sierde, gezellig volgepropte tempels, waar vreemdelingen van alles mogen doen, tot slapen en eten toe, als ze maar niet op de groote gong slaan; met de luidruchtige, pompeuse begrafenissen ook, als de priesters de klaterende bekkens laten schallen, en de klaagvrouwen jammeren, of hun hart zou breken............
‘Het lijkt onbegrijpelijk, dat deze goede, vroolijke menschen elkaar nu in 't vaderland zoo te vuur en te zwaard aan 't verwoesten zijn’, zeg ik peinzend; maar het volgende oogenblik schaam ik mij al over m'n oppervlakkig gepraat.
‘Weet je, wat laatst een Chinees tegen me zei, die net terug was uit Hongkong?’, antwoordt mijn man: ‘Het zou beter zijn, als het Westen eenvoudig ophield met wapens te leveren, in plaats van zich aldoor schijnheilig te agiteeren, waar het toch heen moet in China. Dan was 't zóó uit. In China zijn geen wapenfabrieken.’
Maar die groote wereld van haat en winstbejag en schijnheiligheid lijkt zóó onwezenlijk in dit stille dorpstraatje, dat we dadelijk het gesprek weer laten vallen. Daar zit nog een schoenmakertje laat te werken onder z'n olielampje; in de verte klaagt een fluit; een kleine jongen vent goudgele koeken in een platte mand op z'n hoofd en de zorgeloosheid van dit leven, dat in vlijt en zuinigheid voorbij gaat zonder zich om groote problemen te bekommeren, maakt ook onze harten voor één weldadig oogenblik licht en blij.
In een stillere straat treft opeens een eigenaardig rammelend geluid ons oor, als werd er met een blikje ulevellen geschud, en in een Rembrandtiek slobje ontdekken we een mageren Chinees met een kokertje in zijn hand en een bord vol ingekerfde Chineesche karakters voor zich. Op het ongewone geschuifel van twee paar schoenen heft hij zijn hoofd en we zien, dat zijn oogen zonder licht zijn. Onder de klep van zijn platte pet is zijn smal, verwoest gezicht wonderlijk pathetisch om te zien. Hij schudt zijn kokertje, dat de bekerfde