Het huis in de hitte: drie jaar Deli
(1933)–Annie Salomons– Auteursrecht onbekend
[pagina 130]
| |
XXVI.Eigenlijk had ik al een tijd lang onder het schrijven een zekeren hinder gevoeld, zonder dat nog tot me was doorgedrongen, wat er eigenlijk aan de hand was. Toen opeens onderscheidde ik het snerpende, kijfachtige zingen van een ronggengGa naar voetnoot1) en snel m'n papieren ter zijde schuivend, riep ik om een pajong en liep, op het geluid af, ons achtererf op. En jawel, daar stonden ze rustig en gezellig samengegroept: Chineesche toekangsGa naar voetnoot2) met hun bloote bovenlijven, een paar paardeboeven, leuke kindertjes met half geschoren bolletjes en sadokoetsiers met wagentje en al. Een waardige, oude Bengalees met een oud-testamentischen kop bood mij met gracelijk gebaar zijn plaats aan, omdat ik in de zon stond; een donkere slagersjongen trok zijn fiets een eind voor me opzij, en nu konden we allemaal van de schaduw van den reusachtigen ramboengboomGa naar voetnoot3) genieten en naar hartelust naar de twee kleine, donkere wezens kijken, die zich langzaam in den kring bewogen en met scherpe doordringende stemmetjes almaar hetzelfde domme deuntje zongen. Dit was ongetwijfeld Inlandsch leven op zijn slechtst: de magere meisjes, kinderen eigenlijk nog, in hun kleurige lappen, droegen het merk der verwording op hun zwaar gepoeierde gezichtjes. Hun dans bestond uit niet | |
[pagina 131]
| |
veel meer dan een zwikken van de fijne polsjes; en hun krijschende zingen had iets zóó navrants, dat ik eigenlijk maar onmiddellijk een dubbeltje had willen offeren en weer weggaan. Maar toen ik er een minuut had gestaan, was ik al in den toovercirkel gevangen; het deuntje, dat me eerst zoo onnoozel had toegeleken, kreeg door de onophoudelijke herhaling macht over me; als tegen mijn wil bleef ik toezien, al griezelde ik van den ouden kerel met één toegevallen oog, die op een instrument, dat een combinatie leek van een doedelzak en een piano, den schellen zang begeleidde; al griezelde ik eigenlijk ook van de kleine dégénérées, zwaar met gouden sieraden behangen, die de donkere handjes geheven hielden en de broze polsjes zwikten, alsof ze zóó zouden breken...... Toover der herhaling! Wie iets van Oostersch leven heeft gezien, weet, hoe het de herhaling is, die de harten murw beukt, die de zinnen ontvlamt, en de geesten op één punt spant. Zooals de Klingen zichzelf tot extase zweepen door de eindelooze herhaling van fanatiek tromgeroffel en handgeklap; zooals de Mohammedanen met al maar wilder uitgestooten ‘amin, amin’s een sfeer van godsdienstige verrukking over zich weten af te dwingen, - zoo stond ik daar, temidden van Chineezen en Javanen, betooverd door een deuntje, dat geen einde wou nemen en toen het donkere kind nogeens vol verwachting naar mij keek, greep ik weer in m'n beurs en bood haar nogeens m'n tribuut; ze knielde, diep gebogen, in het stof van den weg, om het van me aan te nemen; en opeens - tot mijn redding waarschijnlijk - ontdekte ik, op de wortels van den boom geklommen, om zich een beter uitzicht te verschaffen, onzen kleinen Japanschen waschbaas, die zijn mandje zeker maar vast op onze achtergalerij had neergezet, en nu volop genoot van de vertooning. Zijn aanblik bracht me tot 't besef, hoe lichtzinnig we hier beiden onzen tijd stonden te verdoen, en ik maakte me snel uit den kring los. Met één sprong was hij van den boom af, en volgde me. Hij | |
[pagina 132]
| |
droeg een zwarten band om zijn witte mouw; hij draagt dien al vijftig dagen. Want vijftig dagen geleden is hun keizer gestorven en heel het volk rouwt, ook zij, die in de verstrooiing zijn, ook zij, die niet méér van het vaderland merken, dan dat ze er belasting voor moeten betalen...... Hoe sterk moet een land zijn, dat zulke trouwe zonen heeft; voor wie het symbool van hun eenheid, hun keizer, zoo'n persoonlijk bezit is! ‘Vandaag wordt de keizer begraven’, zei het waschmannetje, terwijl hij met onwaarschijnlijke snelheid lakens in elkaar slingerde en jassen sorteerde. Ik was blij voor hem, dat 't nu tenminste met de rouw gedaan was, maar vergat zijn mededeeling het volgende oogenblik, omdat er een gezellige, dikke Chinees voor de voorgalerij hurkte, die zijn bundeltje begon te ontknoopen, waaruit ik wist, dat allerlei mooie zijden kleedjes en lappen en mantels te voorschijn zouden komen. Ik noteerde haastig de kussensloopen en de spreien, en begon een vroolijke, uitvoerige bespreking met den lacherigen koopman, die natuurlijk probeerde te overvragen, maar aan den anderen kant zoo allerbeminnelijkst goed van vertrouwen bleek, dat hij me de gekozen zijde graag zonder betaling achterliet. Daarvoor zou hij dan de volgende week nog wel eens langs komen...... Maar toen we dien avond gingen wandelen, bleven we in een stille achterstraat opeens van verrassing staan: het Japansche kerkje was hel verlicht en een mooie, donkere stem, die luid de gebeden uitsprak, klonk wijd uit door den stillen nacht. Toen herinnerde ik me de woorden van den kleinen waschbaas en we traden eerbiedig nader: daar zaten ze, rij aan rij en mannetje aan mannetje, met stille, geheven gezichten en aandachtige oogen. De vrouwen zaten opzij langs den muur; geen hoofd bewoog; het was, of ze in een verstarring van wilskracht het lieve vaderland naar zich toe trokken en mee wilden treuren met de duizenden, die dien dag den keizer naar zijn rustplaats hadden zien brengen. | |
[pagina 133]
| |
Op een verhooging knielde de priester voor een laag tafeltje, waarop een ‘ihai’Ga naar voetnoot1) stond. Hij boog zich en hief de gevouwen handen tot de hoogte van zijn voorhoofd, eerbiedig en ingetogen. Hij droeg een smetteloos witten broek en aan zijn voeten witte tabiGa naar voetnoot2). Zijn zwarte kimono was wit gevoerd en aan den hals omgeslagen, zoodat het scheen, of hij een witte stola om had. Zijn donkere stem, beschaafd en rijk van klank, hield niet op, de onverstaanbare woorden te moduleeren, die ons toch wonderlijk ontroerden. Wij stonden in den zoelen tropennacht. Hoog boven ons fonkelden de sterren. We keken in de kleine, lichte kerk, waar menschen van vreemden stam, in vreemde taal, tot een vreemde godheid baden. En toch - in liefde voor het eigen land, de eigen gemeenschap, - hoe na stonden we elkaar! |
|