Het huis in de hitte: drie jaar Deli
(1933)–Annie Salomons– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
XXIV.Ik herinner me, dat jaren geleden een jeugdig professor tegen me zei, dat wij, groote-stads-bewoners, geen idee hadden van de enorme cultuurwaarde van de kerk in een dorp of in een afgelegen streek. Het woord was, in zijn dieperen zin onbegrepen, aan me voorbijgegaan, tot het hier, in deze kleine Indische stad, ineens levend voor me werd. Want wie midden in een centrum van beschaving en kunstzin woont, heeft iederen dag honderd mogelijkheden voor het grijpen om zijn hang naar dat, wat de stoffelijke wereld niet geven kan, zijn honger naar iets boven het daaglijksche, tijdelijke uit, te stillen. De opvatting, dat de schouwburgen en de concertzalen de kerken doen leegloopen, moge niet waar zijn in dezen zin, dat ze de menschen tot zonde en wuftheid aanzetten, maar langs den tegenovergestelden weg is het effect toch dikwijls vrijwel hetzelfde; omdat de moderne, verdwaalde, hunkerende mensch, die in het wilde-weg naar stichting en verheffing zoekt, zijn voldoening gemakkelijker (zoo al minder blijvend) vindt bij het aanhooren van de negende symphonie van Beethoven of bij een lezing over Tagore, dan in een kerk, waar niemand zich speciaal inspant om hem aangenaam te zijn. Maar nu we hier, in deze stad van snellen groei en verbazingwekkende energie, zijn aangeland, nu zijn er geen zijweggetjes meer te bewandelen om dien honger naar de eeuwige dingen af te leiden. De muziek, de | |
[pagina 122]
| |
tooneelvoorstellingen, die ons hier worden geboden, zullen ons uiterst zelden verblinden tot de hoop, dat in die richting onze redding is te zoeken. Het leven is hier forsch, gezond en materialistisch en er blijft ons niets anders, dat naar boven wijst, dan de kerk alleen. Wonderlijke sensatie: men is de halve aardbol omgevaren, en daar klinkt hetzelfde gezang als ‘bij ons thuis’; we zouden zóó kunnen invallen en meezingen; de priester draagt dezelfde gewaden en de kleine, bruine misdienaars maken dezelfde gebaren. Maar als we in het kleine gebouwtje rondzien, is er toch wel veel, dat anders is dan thuis: daar zitten de Chineesche vrouwtjes, in hun correcte dracht van lange zwart zijden broek en recht wit baadje; hun voetjes als van een kind in witte schoentjes, en in het glad gekapte haar een witte bloem. Ze hebben bijna altijd een paar heel jonge kinderen bij zich, met snuggere spleetoogjes, en de mannen in hun wat te wijde kleeren zitten onbeweeglijk aandachtig, als er in het Chineesch wordt gepreekt. Dan zijn er de Klingenvrouwen met haar prachtige, donkere oogen en haar zwarte, krullige haar. Zwaar met goud behangen, in losse, witte gewaden, met een witten sluier over het hoofd, schrijden ze als vorstinnen naar de communiebank, en wie ooit een Kling heeft zien knielen en bidden, weet niet meer zoo zeker, of ze in den hemel de Europeanen ook wel boven aan de lijst zullen zetten. Hoe wordt er niet gephilosopheerd en geëxperimenteerd om de verhouding der verschillende rassen te regelen: is men al te ‘ethisch’, dan wordt men door een Oosterling spoedig misverstaan, zooals de anecdote leert over de hooggeplaatste ethische dame, die haar huisjongen, toen hij ziek was, zelf bloemen ging brengen. ‘Ze is stapelgek op me’, was de eenige verklaring, die hij voor haar handelwijze wist te bedenken. Is men echter al te zeer de heerscher, de despoot, dan kwetst men | |
[pagina 123]
| |
niet alleen het groeiende zelfbewustzijn van den inboorling, maar erger het eigen geweten, dat met die harde verhouding toch eigenlijk geen vrede meer heeft. In de kerk zijn al deze problemen spelenderwijs opgelost; daar knielt de Chinees naast den Indo-Europeaan, de verworpen Kling naast den volbloed Hollander, en niemand vraagt, of hier ook aan eenige waardigheid te kort gedaan kan worden, omdat we allemaal niets dan Gods kinderen zijn. Hier loopen de kleine Batak-kindertjes met dezelfde kaars in de hand, als de hoofdadministrateur, die op zijn onderneming als een koning wordt geëerd, en het Laudate Dominum omnes gentesGa naar voetnoot1) wordt in een bestek van enkele vierkante meters tot de meest letterlijke waarheid. Maar nu zal menig ruim denkend, modern mensch er zich over opwinden, dat wij toch eigenlijk geen recht hebben onze godsdienstige overtuiging aan een ander volk op te dringen; dat ieder toch zijn eigen voorouderlijke gebruiken moet kunnen behouden, enz. Ik vind het altijd wat vreemd, dat die ijver voor zedelijke vrijheid pas bij de religie begint; dat we zonder scrupules den inlander onze wijze van werken, ons streven naar winstbejag, onze opvattingen omtrent recht en wet hebben opgedrongen; dat we hem zelfs onze drinkgewoonten hebben geleerd; maar dat we pas, als het er om gaat, hem het beste te brengen, dat de Westersche cultuur te geven heeft, het Christendom, onzeker worden, of dat eigenlijk wel mag. Maar heeft men er eigenlijk eenig denkbeeld van, wat voor soort ‘geloof’ het Christendom tracht te vervangen? Denkt men wezenlijk, dat een Kling zich zoo plezierig voelt bij zijn leer van booze geesten, die den mensch belagen; zoodat laatst, toen bij het omhakken van een boom een man dood gevallen was, niemand meer te bewegen was om er in te gaan, omdat die boom behekst | |
[pagina 124]
| |
was, en ze met huilen en jammeren den booze moesten trachten te verjagen...... Voor zulke gekwelde zielen, altijd bevreesd voor een streek van een vertoornden geest, is een religie, waar de nadruk op de vaderlijke liefde wordt gelegd, een bevrijding. Is men nu nog bang, dat de ‘heiligheid’ van den godsdienst schade zal lijden, omdat zulke primitieve zielen het eigenlijke toch nooit begrijpen kunnen en al hun bijgeloof in het nieuwe geloof meebrengen? ‘Ik zou jòuw mond maar houden’, zei het kibbelende, kleine meisje tegen haar broertje. Wie is er in ons z.g. beschaafde, ontwikkelde land heelemaal vrij van afschuw voor het getal dertien, van angst voor den Vrijdag, voor een schilderij, die naar beneden is gevallen, voor een spin in den ochtend, een begrafenis, die voorbij komt, een droom, een voorspelling......? En zou er, van den hemel uit gezien, wel méér verschil zijn tusschen het begrip van God bij een dr. theologiae en een Dajakker, dan voor ons tusschen het eene grasje en het andere? Behalve misschien in hoogmoedigheid. En toch, Thomas a Kempis houdt niet op ons te verzekeren: ‘Quid prodest tibi alta de Trinitate disputare si careas humilitate, unde displiceas Trinitati’Ga naar voetnoot1). |
|