| |
| |
| |
XXIII.
Ik zit prettig een verhaaltje over te schrijven. Ik vind zelf, dat 't wel aardig is, en het is een plezierig werk, om het met kleine retouches telkens nog een beetje beter te maken. M'n huishoudelijke plichten zijn volbracht; ik heb lakens en handdoeken en tafelgoed uitgegeven; ik heb de baboe gezegd, dat ze deze week maar de roode spreien moet nemen, en den boy geprezen om een smaakvol bouquet je op m'n bureau: ‘deze witte is de mooiste’, zei hij, ‘zoo kon ik er maar één vinden’; - het is niet zoo erg warm; ik heb een goede mail onder m'n linkerarm liggen, en alles is zóó zeer ‘pour le mieux’, dat ik even een duetje zing met den piet-van-vliet, die in den tuin zit te kwinkeleeren.
Dan ineens het kraken van het grint onder een fietsband; het kàn toch niet al over éénen zijn...... ‘Ben jij daar al? Wat ben je heerlijk vroeg!’
‘O, weet je het nog niet?’ zegt mijn man verbaasd en opgelucht, ‘ik dacht, dat je 't wel gehoord zou hebben.’
En ik zie tegelijk, dat hij er gejacht uitziet. Ik peil even: iets naars, maar niet zóó erg als een telegram uit Holland. Dan zegt hij: ‘Sainan kwam me waarschuwen, dat hij weer met de baboe...... En hij schijnt 'r nogal geraakt te hebben ook......’
‘Gestoken?’ zeg ik verschrikt, met een ellendig gevoel van schaamte, dat ik maar gezellig aan m'n verhaaltje zat te spinnen, terwijl ze elkaar, volgens 't bevel van den toean, ‘geruischloos’, te lijf gingen.
‘Nee, met een talhout, geslagen’.
‘O, gelukkig,’ zeg ik, zeer ondeskundig, want ik had
| |
| |
nog geen ondervinding van de ravages, die er met een talhout aan te richten zijn. ‘Waar is ze?’
Het had wezenlijk het onwaarschijnlijke van een opera, toen we een oogenblik later voor haar breede ledikant stonden, waar ze achterover lag, zoo afschuwelijk met bloed bevlekt en met de teenen zoo griezelig krom getrokken, dat ik een oogenblik het ergste vreesde; Goddank begon ze toen juist met luider stemme te jammeren: ‘Waarom heeft Sainan me zoo geslagen, terwijl ik in niets ben tekort geschoten? Ik heb gewerkt, ik heb den heelen dag gewasschen en gestreken, ik heb......’
Ik zie, dat de ridderlijkheid in mijn man het jammerlijk aflegt tegenover deze luidruchtige zelfverheerlijking, en zijn gezicht is vol begrijpende zachtheid, als hij zich een oogenblik later tot den kleinen kemphaan keert, die met een gezicht, alsof er niets gebeurd was, bezig is de tafel te dekken.
‘Hoor 's hier, vrindje; je begrijpt wel, dat ik jullie beiden, na wat er gebeurd is, niet houden kan.’
‘Eén moet er uit’, beaamt hij prompt, met nog een glimp van hoop in zijn kleine apenoogjes.
‘Ja, kijk eens aan; maar je hebt haar nogal leelijk beschadigd. Háár kan ik zoo niet op straat zetten’.
‘Het is rechtvaardig,’ zegt hij weer, met een beheerschte stem, en hij past het fruitmesje zoo keurig evenwijdig aan het vruchtenvorkje, alsof hij geen hooger belangen op de wereld kende.
‘Maar dan een beetje vlug,’ zegt meneer. ‘Als straks de man van de baboe thuis komt, die barbier, dan heeft hij z'n scheermes al bij zich, om je in riempjes te snijden’.
‘Ik ben niet bang,’ antwoordt de jongen kwaadaardig, ‘ik maak eerst m'n werk af’.
En hij strooit een paar bloemetjes in elk vingerkommetje.
‘Nou, geef me dan voor 't laatst nog maar m'n Zaterdagschen borrel’, zegt mijn man met waardeering.
De boy klopt een paar stukjes ijs van het groote blok,
| |
| |
frappeert zorgvuldig het glas en schenkt in; het glas, dat hij gebruikt, is twee formaten te groot, maar hij wil op dezen dag de volle maat geven......
Maar lieve hemel, daar is de barbier het achtererf al opgekomen, en zoodra hij zijn vrouw gezien heeft, trekt hij zijn jas uit.
‘Stil maar’, zegt de meester, die alles tegelijk in de hand moet houden. ‘Jij blijft binnen, en houd je mond, Sainan. Ik zal wel met hem praten’.
En een oogenblik later staat hij, breed en hoog, tegenover den tengeren Maleier, die telkens langs hem heen wil, om zijn hart lucht te geven; maar onder den dwang van de vaste oogen boven hem blijft hij toch staan, en zegt: ‘Zeven jaar ben ik met haar getrouwd en ik heb haar nooit geslagen, nog niet met mijn hand...... Vrouwen zijn zoo zwak...... en dan deze vreemde, en met een talhout......’
‘Kerel’, zegt de Europeaan sympathiek, ‘je hoeft me niet te vertellen, wat er in je omgaat; hierin voelen alle mannen van de heele wereld hetzelfde. Je bent ook niet bij me in dienstbetrekking, dus we staan hier als vrije mannen tegenover elkaar, en kunnen vrijuit spreken. Maar dit is mijn erf, en ik wil niet, dat er gevochten wordt......’.
‘Als hij grieven had’, zegt de echtgenoot waardig, ‘dan had hij het toch tegen mij kunnen zeggen, ik ben haar man, en had haar makkelijk tot rede kunnen brengen. Maar een zwakke vrouw......’
Op dat oogenblik, goddank, eindelijk! - zwaait de auto van den dokter het hek in, en alle onderhandelingen worden onderbroken, omdat iedereen in spanning is, wat hij zal zeggen......
‘Dat is leelijk aangekomen, een groot bloedvat doorgeslagen’, zegt hij, na een kort onderzoek; ‘'t is het beste, als ik haar even in m'n auto meeneem, om het te naaien. ...... Die boy van jullie heeft kracht in zijn knuisten. Maar waarom neemt hij niet liever een mes, dan
| |
| |
zoo'n beroerd stuk hout. Dit blijft altijd een litteeken’.
‘Een best ventje,’ verontschuldigt m'n man. ‘Maar nu zullen we 'm er toch uit moeten zetten. Want anders komt er moord en doodslag van.’
‘Ja, dat zeker. Ik zal dien echtgenoot wel zoo lang bij me houden, om me te helpen; dan heb je een half uur om dien vechtersbaas te evacueeren’.
Maar als ze haar optillen, zoo jammerlijk misvormd en bebloed, - het mooie baboetje, dat dien ochtend nog zoo fleurig de matrassen stond te kloppen - en als ik de tranen van den barbier zie, wordt het me te machtig.
‘Ik vind 't laf van Sainan’, zeg ik verontwaardigd, ‘een man, die een vrouw zoo mishandelt, deugt niet.’
‘Nou geef ik je een half uur om met je vrouw en de kinderen en al je hebben en houden van het erf af te gaan’, zegt mijn man, ook wat krachtiger; ‘Dan komt de barbier weer terug, en ik heb nu waarachtig soesah genoeg gehad’.
Maar nu trekt de ‘vrouwensmiter’ de laden van het buffet open en zegt mannelijk: ‘Wil mevrouw eerst even controleeren, of ik m'n werk goed aflever? Hier is de zilveren broodmand, daar zijn de ijslepeltjes en de soeplepel; hier liggen de messen, het vischzilver, de taartschep...... twaalf theelepeltjes......’
Ik kan al lang niets meer onderscheiden van de tranen, en zijn stem heeft ook gebeefd. Twee jaar lang heeft hij al mijn wenschen geraden, mijn geradbraakte Maleisch begrepen, als een waakhond vreemden van me geweerd......
‘Je werk is best’, zegt m'n man zacht, ‘ga nu maar naar je verhuizerij. De ossenkarren staan al op 't erf’.
‘Toch wel een ventkerel,’ prijst hij, terwijl we staan te kijken, hoe hij voor 't laatst den kebon commandeert, die bij het inladen behulpzaam is; ‘Zooals hij daar nu, rechtop en beheerscht, zijn noodlot aanvaardt, en met den wekker, symbool van zijn Pünktlichkeit, in de hand, zijn inboedel controleert’.
| |
| |
‘Eigenlijk is die wekker van ons’, zeg ik, wat onzeker, ‘hij stond in de keuken, maar hij nam 'm 's avonds altijd mee naar z'n huis, om op tijd wakker te worden’.
We voelen allebei, dat dit niet het oogenblik is, om over zulke kleinigheden aanmerking te maken. Maar we hebben buiten de baboe gerekend, die, plotseling, niemand weet hoe, weer in haar kamer teruggekeerd blijkt en die nu voor ons staat, met haar bebloede baadje nog aan, afschuwelijk gezwollen in het gezicht, met verbonden wang en gekneusde lippen; en wild van woede uitbarst, of meneer wel weet, dat Sainan z'n petroleum meeneemt en een handdoek, die hem niet toekomt en een vork uit de keuken......
Had ik daarnet nog niet gedacht, dat ze zóó doodgaan zou, en nu staat ze daar, afstootend in haar geschondenheid en haar haat, en scheldt daverend op den kleinen kerel.
‘Dank je wel, baboe,’ zegt m'n man snijdend, ‘ik zal alles wel met Sainan regelen, en jij moet nu werkelijk naar bed gaan, als je zóó erg geslagen bent, dat het noodig is, dat we hem er voor ontslaan......’
Ik denk aan het gevleugelde woord van mevrouw Simons-Mees: ‘'t Is zoo jammer, dat de deugd soms niet een béétje meer aantrekkelijk is,’ - en dan richten we onze oogen vragend op den ‘ventkerel’, die verklaart: ‘Met die petroleum was 't een vergissing...... hij borg ze altijd in zijn slaapkamer op, dat de anderen er niet aan komen konden, en nu had de kebon zeker gedacht dat hij van hem was...... Hij zou onmiddellijk......’
Maar als hij zich omkeert, zijn we al weer aan een nieuw bedrijf van het drama toe: daar staat de barbier midden op het grasveld en kijkt naar hem met gespannen blik, en vlak achter hem duikt een oppas-politie op, die salueert, en vergunning vraagt om den ‘boy Sainan’ naar 't bureau te brengen...... Het talhout, waarmee geslagen is, wil hij ook als stuk van overtuiging meenemen...... Uit het stapeltje bebloed brandhout, dat bij
| |
| |
de keuken ligt, kiest Sainan het allerdunste - en dan vraagt hij nog even meneer te spreken...... Hij moest zijn vrouw en kinderen en de ossenkarren nu alleen laten gaan, maar hij had niets om ze te betalen......
Meneer geeft zonder aarzelen twee rijksdaalders.
‘Het is niet erg’, zegt de jongen trouwhartig, ‘ik had nog vijf en dertig gulden schuld bij u...... vijf er bij maakt veertig’.
Dan kijkt hij ons voor 't laatst even van ter zijde aan. ‘Tabé mèm’. ‘Tabé toean’.
Ik herinner me, hoe hij, nauwelijks drie uur geleden, de versche bloemen op m'n bureau kwam zetten, 'n ideaal-correcte, welopgevoede boy, en op die eene witte had gewezen, die de mooiste was.
‘Tabé Sainan’, zeg ik, en ik wou, dat ik een wereld van moed-inspreken en genegenheid in die twee woorden kon leggen.
Dan gaat hij rechtop en zonder omzien, naast den politie-oppas, het erf af, waar hij twee jaar lang als een despotisch vorst had geregeerd.
|
|