Het huis in de hitte: drie jaar Deli
(1933)–Annie Salomons– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
XXI.In Holland is men veelal de meening toegedaan, dat, zoodra een jonge man in Indië aan den wal is gestapt, vanzelf en onmiddellijk het rijk-worden begint. Maar wie hier een paar maanden heeft rondgekeken, heeft al gemerkt, dat, welke schatten men zich ook misschien na vijftien of twintig jaar zal zien toestroomen, in elk geval ‘alle begin moeilijk’ is. Geen hoofd-administrateur, die niet eerst jarenlang als assistent, transpireerend en bekaf, door de zonnige velden heeft gesjouwd, op het heetst van den barren dag; geen resident in een blank paleis, die niet als controleurtje op een achteraf plaatsje, onder zijn eenzaamheid en het gebrek aan comfort heeft geleden. En zoo gaat het in alle ‘rangen en standen’; de eerste, zware jaren moet men er zich doorheen bijten; door gestadig en accuraat werk zich handhaven; en als men dan eindelijk aan den top is gekomen, dan wordt men, net als het bovenste emmertje van een baggermachine, ineens omgekiept, en zeult met een vlug vaartje naar beneden, het bezwaarlijke oudgasten-bestaan tegemoet. Kan men in Europa zich nog weleens eenigen tijd drijvende houden op zijn familienaam, op zijn relaties, - hier, waar de hoogste posten voor iederen kundige open staan, gelden inderdaad energie en aanleg alleen; en elken dag zien we hier geïllustreerd, dat ‘wie niet werkt, ook niet zal eten’. Er is maar één feest in het jaar, waarop deze waarheid niet geldt; één dag, dat er juist niet gewerkt wordt en dat | |
[pagina 108]
| |
het eten gratis het huis wordt binnen gedragen, n.l. op Nieuwjaarsdag, als van den vroegen ochtend af de meest verrassende presenten komen aanwandelen. Het begint met den bakker; iedere respectabele bakker geeft op den eersten dag van het jaar een krentenbrood ten geschenke, zóó luchtig en met zooveel eieren gebakken, dat het wel tulband lijkt. Dat geeft al dadelijk wijding aan het ontbijt. Ik denk aan Holland en aan het bakje met kwartjes en dubbeltjes, dat dien ochtend op het buffet placht te staan; klein zilvergeld, weken van te voren verzameld, en dat, onder de goede wenschen van bakkers, slagers, kruideniers, krantenbezorgers, portefeuille-dragers, melkboeren, brievenbestellers, enz. in enkele uren placht te verdwijnen, zoodat de voorraad weer en weer moest worden aangevuld; en ik vind de Inlandsche gewoonte om bij hun goede wenschen iets te komen brengen zoo eindeloos veel beminnelijker, dat ik bepaald blij ben, dat een klein, fijn Britsch-Indiërtje uit Pondychéry, die ons een hongkong vol schalen kwam aanbieden, waarin ons een warm maal werd opgedischt, den grooten fooi met een glimlach weigerde. Schalen van wit met goud, waarin twee rookende kapoenen prijkten; gehakt met tomaten, een soort soepvleesch, en dan verder veel mooie, blanke rijst, in klappermelk gekookt, met kruidnagelen doorspikkeld, en natuurlijk scherp van de kerry, zooals al de spijzen doortrokken van kerry zijn. ‘We zouden er wel drie dagen van kunnen eten’, zeg ik; en ik kijk met grooter waardeering naar de Chineesche thee en de sigaren, present van een anderen cliënt, waarvan we meer plezier kunnen hebben. ‘Ik weet iets beters’, zegt de man-met-ondervinding; ‘we nemen er eerst zelf wat van, en dan verdeelen we de rest onder het personeel’. Is het gerucht van dit plan onmiddellijk tot de bijgebouwen doorgedrongen? Daar staat het kleine, oude paardeknechtje op zijn magere beentjes in den achter- | |
[pagina 109]
| |
tuin; niemand weet, wat hij komt doen; maar we roepen: ‘Wil je nassiGa naar voetnoot1) eten, Pa Djalak?’ en dan lacht hij verheugd. En waar komt de kebon ineens vandaan, hij, die op feestdagen altijd vrijaf heeft, en die nu bij de keuken hurkt in een baadje, dat me sterk aan een versleten kimono herinnert, die we hadden weggedaan...... ‘Ik zal m'n mat op den grond leggen’, zegt de headboy, ‘dan kunnen we 't gezamenlijk opeten’. ‘Dan maar tegelijk met ons. Jullie hoeft vandaag niet te dienen’. Alleen al het feit, dat de menschen-vóór vandaag hetzelfde eten als de menschen-achter geeft iets feestelijks aan den maaltijd. Maar zij vinden het bovendien nog onuitsprekelijk lekker! De kebon begint onmiddellijk aan zijn droge rijst, die hij op een stuk papier voor zich heeft liggen; hij eet met zijn kromme vingers, voorzichtig als een precieuse aap. Rijst in klappermelk gekookt met kruidnagelen en kerry is een zeldzame tractatie! Als we vragen, of hij geen vleesch er bij neemt, zwijgt hij, alsof dat tè goed voor hem zou zijn. De anderen schuiven hem de schalen toe: er is genoeg voor allemaal. De baboe, geheel in het diep-paarsblauw, met gouden spelden in het haar, zit glimlachend achter een net bordje. Ze voelt zich chic-er dan de anderen, en ziet een beetje neer op de gretigheid van de vier mannen. De kokkie heeft ook niet zooveel honger, uit hoofde van haar beroep...... Als we na een kwartiertje komen kijken, zijn de vrouwen verdwenen, maar de mannen wijden zich aan de resten. Zelfs de domme tweede boy heeft de bekommerde uitdrukking, alsof hij altijd en overal standjes verwacht, verloren, en strijkt voldaan over zijn maag. ‘Niets meer over?’ zegt de baas gezellig, ‘dat is goed’. ‘Toelang sadja tinggal’Ga naar voetnoot2) waagt de domme August en iedereen kijkt waardeerend naar hem. | |
[pagina 110]
| |
Als ik een half uur later m'n deuren sluit om te gaan rusten, zie ik den head-boy genoeglijk met de baboe en haar man zitten gezelzen: dat is in geen maanden gebeurd. ‘Een vriendenmaaltje bindt zoo’, leerde Betje Wolff ons al. Dan krijgen ze vanavond nog van die groote taart, die de Kapitein Kling ons gestuurd heeft...... ‘Ze is toch zuur’, zegt mijn man uit ondervinding. Hoe heerlijk om het nieuwe jaar zoo verbroederd en eendrachtig in te gaan! |
|