Eindelijk zwaaiden we het breede hek in, en dadelijk zwermden de boys, de kebon en de baboe om den auto heen om ons te begroeten en de koffers los te sjorren. Alle lichten brandden; in alle kamers bloemen, de tafel gedekt met 't feestservies, de gordijnen gewasschen; en wat glommen de vloeren!
‘'t Is toch wel een mooi huis’, zei ik dankbaar, ‘en zoo ruim en goed onderhouden’.
De baboe was de koffer al aan 't uitpakken, en verzamelde het gedragen linnengoed; het warme water dampte in den mandibak, en daar had die dwaze waterdrager, een echte August de Domme, warempel zelfs bloemen in de flesschen van de mandikamer gestoken, omdat hij op zijn beperkt terrein met de versiering toch niet wilde achterblijven!
‘Toch wel voortreffelijk personeel’, constateerde ik, toen we een half uur later, doodmoe maar lekker verfrischt, tegenover elkaar aan tafel zaten.
‘Waarom lach je?’ vroeg m'n man, ‘zoo blij, dat je weer thuis bent?’
Ik moest er even over nadenken; dat was 't niet precies. Nu kwam ik net van die enkelvoudige, simpele Gajo's terug, en toch had ik nog niet verleerd, m'n gevoel te ontleden, en me minutieus rekenschap te geven van m'n innerlijke roerselen...... Onverbeterlijk.
‘Neen; eigenlijk ben ik zoo blij, òmdat ik er blij om kan zijn’, formuleerde ik toen.