| |
| |
| |
XVIII.
Toen we dien Zondagochtend opstonden, hing de nevel nog in dikke dotten tegen de bergen, en we dachten eerst, dat we den voorgenomen tocht zouden moeten opgeven; maar zoodra de zon boven de kammen uitgestegen was, slurpte ze de melkwitte vochtigheid zóó gulzig op, dat de wereld binnen het halve uur glanzend en zonder het ijlste sluiert je voor ons open lag. Licht van hart gingen we op weg; we zouden ons eerst door den auto naar het dichtstbijgelegen dorpje laten brengen, om ons niet onnoodig te vermoeien en dan langs den noordkant van het meer wandelen, over het smalle, rotsige padje, dat we van ons huis uit als een scherp getrokken lijn langs de bergen gekrast zagen.
Toen we in 't gehuchtje uitstapten, trok juist een jonge kerel aan z'n harmonica en een paar anderen dansten op de sleepende muziek een rustig-vroolijken kuitenflikker; maar zoodra ze ons in het oog kregen, werden spel en dans gestaakt om te vragen, waar we vandaan kwamen, en waar we heen wilden. Zonder verder een woord te zeggen, onder elkaar pratend en lachend, slenterden ze achter ons aan. Ik kan niet ontkennen, dat het eerst geen pleizierigen indruk maakte. Je wist dat er mijlen in den omtrek geen Europeaan te bekennen was; je kon niet verstaan, wat ze onder elkaar verhandelden; de weg zou straks vlak langs het meer leiden en zeer eenzaam zijn...... Maar nogeens miskende onze overbewuste nervositeit de naieve goedwillendheid van deze
| |
| |
inboorlingen. Toen we bij een kruispunt waren gekomen, bleven ze staan en beduidden ons, dat we nu links af moesten...... ‘maar de weg is heel slecht,’ en ze keken afkeurend naar m'n dunne schoenen. We bedankten, beschaamd en opgelucht, en ze slenterden vergenoegd weer terug...... Had tijd hier eenige waarde; was er iemand gebonden door een hinderlijken plicht, waardoor hij den drang van zijn vriendelijk, hulpvaardig hart niet onmiddellijk zou kunnen volgen?
‘Ik wou, dat we hier konden blijven’, zei ik met een zucht, ‘als we ergens nog iets van spontane levensblijheid en goedheid zouden kunnen leeren, zou 't tusschen deze beminnelijke analphabeten zijn.’
‘Een slecht land voor een advocaat,’ zei mijn man, ‘ik geloof niet, dat je eenige kans hebt, dat we hier nog 's een kantoor opzetten. Als twee Gajo's een ernstig meeningsverschil hebben, worden ze met veel ceremoniën naar het meer geleid, beiden moeten tegelijkertijd duiken, en wie het eerst bovenkomt, heeft ongelijk...... Bij zoo'n ‘godsgericht’ krijgt een jurist niet veel te doen.’
We klomperden een tijdlang zwijgend door de modder; de weg was inderdaad zóó slecht, dat het een voortdurende tweestrijd leek, of hij onze schoenen zou vasthouden, of dat deze de bonken slijk zouden meezeulen. Een eind verder was een ploeg dorpelingen bezig heerediensten te verrichten door nieuwe, kletsnatte slik uit de diepte op het zeeperige pad te plenzen. Ik dacht aan de ‘Max Havelaar’ en den afkeer, die daar een onwetend Hollander wordt ingeboezemd voor die ‘immoreele’ heerediensten. Eigenlijk zag dit er nogal gemoedelijk en plezierig uit, en misschien zal een Inlander minder ongaarne van tijd tot tijd een paar dagen voor het gouvernement werken, dan dat hij zijn belasting in geld opbrengt, zooals de huisjongens in de steden tegenwoordig moeten doen, die evengoed hun aanslagbiljet thuis krijgen als meneer zelf.
Maar daar hoorden we weer een snel geklodder van
| |
| |
bloote voeten door de zuigende modder, en het duurde niet lang, of een kereltje van een jaar of twaalf had ons ingehaald en vroeg de gewone vragen: ‘waar vandaan?’ en ‘waarheen?’ die je hier bijna als een traditioneelen groet zou leeren beschouwen, als er niet zoo'n kinderlijke nieuwsgierigheid en gespannen belangstelling in doorklonk.
Nu, den weg naar het meer zou hij ons wel wijzen; verleden jaar was er nog een schoolmeester geweest, die er met de schoolkinderen heen wilde, en dien had hij er ook gebracht...... We kregen het gevoel, dat de heele nederzetting meende, dat we tot haar speciaal vermaak en afleiding hier waren afgestapt, vooral toen nog twee jongere kameraadjes zich bij onzen gids voegden; maar hoe zouden we er ons tegen verzetten, toen ze ons bovendien nog aanboden op een punt, waar het meer zeer diep was, te onzer eere een zwem-demonstratie te geven?
We zetten ons dus geduldig in een rotsholte, van waaruit we een verrukkelijk uitzicht hadden over het perlemoer roze water, en de kleine kerels rukten zich de vodden van het lijf. De oudste weifelde even, met een verlegen glimlach, en hield toen zijn gerafeld broekje maar aan; de anderen echter stonden in het licht, zooals God hen geschapen had, en ze stortten zich hoog van de rots in het water, dat het schuimend opsprong rond hun bruine, tengere lijven. Ze proestten, lachten en stoeiden even, maar al gauw klommen ze hijgend weer naar boven, met de aanbieding den sprong nogeens te wagen....
‘Goed,’ zei mijn man bereidwillig, ‘hier leg ik een kwartje neer; dat is voor jullie drieën; en verder vinden we den weg wel zelf.’
Maar dit lag geenszins in de bedoeling van het kleine grut; ze hadden nog lang niet genoeg aan ons beleefd en waren niet van plan ons zóó te laten ontsnappen. Ofschoon ze wezenlijk alle drie veilig beneden in het heldere water lagen te spartelen, toen we eenigszins overhaast op stap gingen, duurde het toch maar een
| |
| |
paar minuten, of we hoorden alweer een vervaarlijk gehijg en geblaas en gesnuif achter ons en daar verschenen weer de lachende snuitjes van onze hulpvaardige kwelgeesten, druipend en wel, nog sjorrend aan hun summiere kleedij, met de natte zwarte haren over hun oogen. En ze hadden in hun haast nog niet eens vergeten, om het kwartje mee te nemen!
Wie zou zich boos kunnen maken op drie jolige boefjes, als het meer perlemoerig blinkt tusschen de bruine rotsen, als de boomen met paarse bloemen pralen tegen de blauwe lucht, en het bovendien nog Zondag is? Zoo ondergingen we met een glimlach ons lot, en we zeiden zelfs, dat we 't wel gezellig vonden. Wat het, door wederzijdsche welgezindheid, tenslotte nog wezenlijk werd ook.
Waar het uitzicht op Takengeun, en ons eigen, tijdelijke tehuis, het mooiste was, gingen we even op de berm langs het pad zitten, om wat te rusten. Onmiddellijk lieten onze kleine gidsen zich naast ons in de hurken zakken en drie paar donkere oogen bestaarden in verbazing onze uitrusting. Elk onderdeel moest hun ook vreemd lijken en werd nauwkeurig door hen bekeken; de sportkousen, de rijbroek en het flanellen hemd van den ‘grooten heer’ ondervonden al evenveel belangstelling als mijn wandelrokje en zijden jasje, als de schildpadden kam in mijn haar, mijn armbandhorloge en een donker grenaten ringetje aan mijn pink. Als we even hun kant opkeken, wendden de zes diep-bruine spiegeltjes zich verlegen en bescheiden af; maar eigenlijk hadden wij zelf genoeg om ons heen te bewonderen om hen ongestoord hun studie van Europeesche gebruiken en modes te laten voortzetten...... Paarden met lange manen daalden rustig, zonder geleider, de helling af naar het meer, om, in het koele water staande, naar hartelust te drinken. Buffels lagen lekker in de modder aan den rand, blinkend van nattigheid, en een kleine sampan schoot als een insect langs de uitgezette fuiken om te kijken,
| |
| |
of er al visch in was. Een der inzittenden met ontbloot bovenlijf, sloeg met zijn hand door 't water, om het bootje spelend voort te bewegen; de ander zong, luid en eentonig;...... waren we hier onverwacht op den ‘Insel der Seligen’ aangeland; was dit de ongerepte vreugde van het paradijs?
Maar nu eischten onze gidsen ons op om in de hoogte een ‘heilig graf’ te gaan bezoeken; de oudste zocht voorzichtig het pad uit, dat voor de njonja niet te steil zou zijn en eens maakte hij zelfs, als een geboren ridder, de kant van mijn mouw los, die aan een tak was blijven hangen. Bij den stapel steenen aangekomen, legden ze even vroom hun hoofden er tegen aan, eenvoudig ernstig, zonder valsche schaamte en zonder ostentatie.
‘Zeker altijd even bidden, als jullie bovenkomt,’ vroegen we.
‘Even permissie vragen om hier te zijn,’ zei hij rustig. Wat een kinderlijk lief en onbedorven volk, met hun vrijmoedig vertrouwen in den vreemdeling, met hun openhartige vroomheid, met hun hebberigheid ook wel......
Want nu we op den terugweg waren, begon er een zekere onrust over hen te komen; ze hadden 't wel grappig gevonden ons te vertellen, hoeveel bouw sawahs en hoeveel paarden ze thuis hadden en het was wel een leuk spelletje ons telkens het Gajosche woord naast het maleische te leeren, maar nu vroegen hun zwarte knikkeroogen in een zwijgend smeeken, of we toch als je blieft wel begrepen, dat er nog meer van ons werd verwacht, dan onze vriendelijkheid alleen. Op een open stuk weg bleven we staan en reikten aan ieder een kwartje uit; de belooning overtrof blijkbaar alle verwachtingen en in het halve uur, dat we nog te loopen hadden, was het woord ‘kwartje’ niet van de lucht; ze riepen het naar de eenzame huisjes, waarlangs we kwamen, ze riepen het naar de kinderen, die langs den weg speelden en die ons escorte steeds deden aangroeien; en
| |
| |
ze zeiden het voortdurend onder elkaar ‘een kwartje’, ‘een kwartje’, in een geanimeerd en luidruchtig gesprek.
‘Wat ga jullie er nu voor koopen?’ vroegen we eindelijk.
Er was maar één antwoord: ‘Een klos touw en een vlieger,’ en toen we juist een klein, naakt jongetje zagen, dat met behulp van zijn vader, een prachtigen draak in de lucht deed steigeren, wezen ze ernaar met een trotsch gebaar, alsof ze al anticipeerden op hun toekomstige bezit.
In het dorp waar de auto ons weer zou opwachten, was de mare van ons bezoek blijkbaar tot alle lagen van de bevolking doorgedrongen en we werden opgewacht door een soort deputatie, die ons een jongen vogel te koop aanbood met samengebonden pootjes. ‘Hij zingt mooi,’ verzekerde de bezitter, en de kinderen drongen om ons heen, om niets van de boeiende gebeurtenis te verliezen.
‘Maak de pooten maar los’, zei de ‘toewan besar’ onmiddellijk en ik begreep al wat het eind van den koop zou zijn.
Inderdaad waren we nog maar een klein eindje verder, toen, bij een dicht boschje, hij ‘bij ongeluk’ zijn hand open deed en den gevangene vrij liet. Maar nu hadden we niet zooveel hulpvaardige handen en rappe beenen in onzen dienst moeten hebben! Dat was toch àl te jammer, een vogel, die meneer nèt had gekocht! Door de sloot, door de struiken, met een stok, met een touw, - op eens waren ze allemaal met man en macht er achter aan en stonden wij alleen op den weg. En het was nog maar een jong diertje, dat nauwelijks vliegen kon.
Zoo hadden we binnen een paar minuten den schuwen gast weer terug, met wild kloppend hartje en fel-bange oogjes. Wat zouden we er over polemiseeren, nu wreedheid tegenover dieren zoozeer een aangeboren eigenschap bleek? Trouwens, iedere trap van cultuur heeft
| |
| |
zijn eigen soort sentimentaliteiten, en wij hoefden ons zeker niet te verhoovaardigen, zoolang we veeren op onze hoeden, en peau de suède handschoenen dragen en pâté de foie gras eten.
Gelaten namen we hem mee in den auto, waar een mager zwart kopje telkens geagiteerd zich rekte naar alle kanten, en het was pas voor ons huis, dat hij, met een hoogen zwaai, aan de vrijheid en den wijden hemel werd hergeven. We stonden nog even te kijken hoe hij midden in het grasveld tuimelde en daar zeker eerst van al z'n emoties ging zitten bekomen.
Het was een andere ‘Zondagsviering’ dan we gewoon waren, maar het voelde, alsof we in den kleinen vogel een afgezant hadden om uit onzen naam den ‘Schepper aller dingen’ te loven.
|
|