Het huis in de hitte: drie jaar Deli
(1933)–Annie Salomons– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
XVII.De dokter was 's avonds laat nog bij ons komen binnenloopen. ‘Ik heb morgen een heeleboel te doen; eerst polikliniek in het open veld in Toendjang; dan een bezoek aan de leprozerie en tenslotte koeliekeuring bij paal 82, waar 't Gouvernement zijn proefbedrijf voor de terpentijnwinning heeft. Mijn vrouw en mijn kleine meid gaan ook mee; als u met uw auto achter ons aanrijden wilt...... Er is een ochtend en een middag mee gemoeid, dus we nemen proviand mee’. Dat laatste was op zich zelf al een pretje; want de oude mandoer, die ons huishouden dreef, onder het motto, dat eigen vuil niet schaadde, en dat 't altijd nog tijd genoeg was om te gaan poetsen, als nieuwe gasten hun komst hadden aangekondigd, scheen niets zoozeer te vreezen, als dat we onder weg van den honger zouden omkomen; zoo gaf hij ons een trommel vol sandwiches met rundvleesch mee, een servet met vruchten, een flesch wijn en een pannetje, waarin een getrancheerde kip onder de jus bedolven lag. Vorken en messen had hij blijkbaar overbodige ballast gevonden en we hadden al lang genoeg tusschen dit volk in natuurstaat verkeerd, om daar geen onoverkomenlijke bezwaren tegen te hebben. Zoo trokken we eensgezind aan de vette kluifjes, terwijl de auto over den ongebaanden weg bonkte, en de apen uit het oerbosch elkaar brullend toeriepen. Nooit hadden we zoozeer de waarheid van het ‘primum vivere’ beseft, waarbij alle andere overwegingen nauwe- | |
[pagina 82]
| |
lijks telden; het natuurlijke leven van wandelen, baden, eten, slapen, had ook in ons iets opgeschoven, en ik geloof werkelijk, dat, als ik op dat oogenblik, met het kippepootje in mijn hand, opeens door tooverij in den Haagschen Kunstkring zou zijn overgeplant, ik me daar minder thuis zou hebben gevoeld, dan in dit afgelegenste hoekje van Atjeh, waar de Gajo's hun netten liepen te breien langs den weg en waar ze nooit van cubisme en nooit van ‘l'art pour l'art’ hadden gehoord. ‘Ik denk, dat we er bijna zijn,’ zei mijn man opeens, en hij wees op een kerel, die op zware zuilen van beenen voortschommelde. De huid was door de spanning op meerdere plaatsen gebarsten, zoodat hij in afschuwelijke wonden open lag, waaraan de vliegen zich smakelijk te goed deden. ‘Dit is zeker een patiënt, op weg naar den dokter.’ Intusschen stond deze al naast zijn auto, we waren bij de open pendoppo aangeland, waar de zieken zich verzameld hadden en het met zalfjes bestrijken en kinine uitrelken liep weer even vlot van stapel. Dezen keer echter was er iets, dat hen nog oneindig meer boeide dan de aesculaap zelf, en waardoor ze bijna hun kwalen vergaten: het kleine meisje had haar pop meegenomen, een groote, Europeesche met lang blond haar, en dat wonderding ging van hand tot hand, werd bevoeld, beluisterd, beroken, niet in de eerste plaats door het beduusde kleine grut, maar vooral door de mannen en vrouwen, die er niet aan uitgekeken konden raken. ‘Nou vooruit’, zei de dokter, ‘ik heb vandaag nog meer te doen, en ik ben niet gekomen, om jullie met de pop te laten spelen...... Als niemand meer ziek is, dan gaan we maar weer’. Onze chauffeur, een heer onder z'n fluweelen kalotje, die een keurigen alluminium etensdrager mee had, waaraan vork en lepel waren bevestigd, keerde ongaarne naar z'n motor terug; hij had de heele vertooning met onverholen minachting gade geslagen, maar het had hem | |
[pagina 83]
| |
blijkbaar toch zeer geboeid. Allen liepen mee en verdrongen zich om de wagens. Ik ontdekte een klein meisje met groote oogen onder verward haar, dat mijn hart plotseling warm maakte. ‘Kijk 's, net Trinetje’. Het kind school verlegen weg achter het jonge moedertje en gluurde dan nog eens voorzichtig om een hoekje. Het vrouwtje, gevleid door de belangstelling, lachte. ‘Ajo dan maar’, riep de dokter en zwaaide aan ons voorbij. Alles wat jonge beenen had, zette het op een loopen en draafde achter ons aan: meisjes met babies op den rug, kinderen, die pas nog ‘patiënt’ waren, een enkele fleurige, jonge kerel en zelfs één magere grijsaard, die met z'n stok zwaaide. En het laatste, dat we van de nederzetting zagen, was een ventje met een haan in z'n armen gekneld, die den wedloop wel drie minuten volhield. Had hij dit klassieke present aan den aesculaap willen vereeren? Wie zal het ooit weten?...... Tenslotte hief hij zijn vrijen arm ...... een groet? Een teeken? Toen stoven we een hoek om.
Eerst zat ik aan de gruwelijke verhalen van de middeleeuwen te denken, de melaatschen met hun Lazarusklep, die alleen als het donker was, naar de bewoonde wereld mochten komen om wat afval van eten bij elkaar te schooien; en de vrome vrouwen, die de charitas en de needrigheid zoover dreven, dat ze haar lichamen aan die ongelukkigen overgaven, om hun begeerten te bevredigen...... Toen kwam de herinnering bij mij op aan ‘l'annonce faite à Marie’ van Claudel, en de opvoering, die Royaards daarvan had gegeven;...... ik zag weer het blinkende lentelicht, waarin de jonge vrouw troonde, de bruid in haar wit zijden gewaad, die al wist, dat zij een geteekende was; die in haar, schijnbaar nog zoo ongerepte en bloeiende, lichaam, reeds het teeken van de | |
[pagina 84]
| |
onontkoombare verrotting droeg; en ik hoorde weer de zoete stem van Mevrouw Royaards, die, toen haar bruigom telkens in betuigingen van liefde en bewondering uitbarstte, niet ophouden kon te smeeken: ‘Zeg het nogeens, zeg het nogeens,’ omdat ze wel voorvoelde, dat, als ze hem de waarheid bekend had, hij haar meedoogenloos zou verstooten...... En de arme, bloote voetjes, als doode vogeltjes naast elkaar liggend, toen ze op de baar werd binnengedragen, hadden na zooveel jaar nog niets van hun aandoenlijkheid verloren...... Vervuld van deze gestyleerde en gedramatiseerde rampzaligheid, meende ik eerst, dat de onopzettelijke, gewone werkelijkheid van een kleine leprozerie, midden in de eenzaamheid, me eigenlijk nogal meeviel; maar ik was er geen vijf minuten, of ik besefte, dat juist het grauwe, het dagelijksche, het onveranderlijke en uitzichtlooze van deze, op het oog maar gematigde, ellende er de wanhoop en de hel van uitmaakte. Nauwelijks hadden ze ons zien aankomen, of ze drongen al om den dokter heen, niet omdat hij hun verlichting van hun kwalen kwam brengen, maar omdat hij onmiddellijk al hun grieven aanhooren moest, en de twistpunten beslechten, die sinds zijn laatste bezoek in de kolonie waren gerezen: de een had de gereedschappen van den ander gebruikt, en ze niet willen teruggeven; er was rijst gestolen bij een jonge vrouw en ze wist wel, wie de dief was; een kerel met een afschuwelijk gezwollen hoofd was drie dagen naar de kampong geweest om z'n ‘bini moeda’Ga naar voetnoot1) terug te brengen, die hier bij hem gelogeerd had, en in dien tijd hadden ze het rantsoen, dat hem toekwam, opgegeten...... Ze praatten tegen den dokter in en trachtten zijn aandacht te vestigen op de kwestie, waarin zij zich te kort gedaan voelden, alsof ze niet de gevloekten van God, de tot den jammerlijksten dood gedoemden waren, maar alsof de | |
[pagina 85]
| |
wereld met zijn bezit en zijn lust ook voor hen nog van de grootste beteekenis was. Samengevoegd zonder anderen band dan de gruwelijke plaag, waardoor ze allen waren getroffen, - mannen en vrouwen, jongen en ouden, wisten ze hun bitterheid tegen het lot niet anders te luchten, dan door hun rampzalige lijdensgenooten te plagen en te sarren, harrewarrend en wrokkend onder elkaar, zonder een schijn van onderling mededoogen. Een jonge, bloeiende vrouw met een kind op den arm stond onder de kleine pendoppo. ‘Waarom is zij hier?’ vroegen we den dokter, ‘ze ziet er zoo gaaf uit.’ ‘Kijk maar eens naar haar voeten,’ antwoordde hij, en we zagen, hoe van de teenen al enkele leden waren afgevallen, terwijl de andere met wonden bedekt waren. Eén vrouw had haar gezicht wit gepoeierd. ‘Wel, waarom heb jij je zoo mooi gemaakt,’ vroeg de dokter gemoedelijk, terwijl hij z'n injectiespuit klaar maakte. ‘Ik ga vanavond dansen als ronggeng’, gaf ze ten antwoord en lachte gillend om haar macabere grap. De anderen lachten mee, de afschuwelijke monden wijd gesperd en er werden van verschillende kanten een paar obscene toespelingen bij gedaan. ‘Komaan,’ zei de dokter, onverstoorbaar bij z'n werk, ‘verleden week hebben we den linkerkant gehad, dan is nu de rechter aan de beurt......’ Onder een stortregen van scabreuse grapjes kwamen ze één voor één hun injectie in ontvangst nemen. Een oude vrouw kakelde als een geagiteerde kip; maar zoodra ze behandeld was, dreef ze ieder, die zich nog op een afstand hield, op, alsof ze niet kon dulden, dat iemand aan de pijn ontsnappen zou. Een kleine jongen van een jaar of tien beet zich heroisch in zijn mouw, om geen geluid te geven. Maar toen we aan een oud kereltje met wegrottende handen vroegen, of het pijn had gedaan, antwoordde hij ons ontkennend en met een | |
[pagina 86]
| |
zoo ontstellend indecente vergelijking, dat we van verdere conversatie afzagen. ‘Kom, haal jij nu maar eens wat water voor me,’ zei de dokter tegen 't kind, en liet een geldstukje in zijn hand vallen. ‘Arme, kleine kerel, ouders beide melaatsch en hij ook al flink aangetast...... 't Is zoo'n lief jong......’ We keken naar het open kindergezicht, en bedachten, hoe hij in deze omgeving van overprikkelde sensualiteit, van wrok en bitterheid en kleinzielige dwarsdrijverij bijna niet ‘een lief jong’ blijven kon. Nog eens begon een kerel met een geweldigen leeuwenkop zich over allerlei onbegrijpelijk onrecht te beklagen, maar de dokter zwaaide af: ‘Morgen komt de kapitein. Dien moet jullie 't maar eens allemaal vertellen.’ En hij vluchtte naar zijn auto; de aanblik van de bloeiende, jonge vrouw en het mollige kind, die hem daar hadden gewacht, trof ons als iets uit een andere wereld. We reden weg: een tak veelkleurige orchideeën hing over het pad; we hoorden den uitzinnigen jubel van de vogels en een wilde, zoete geur sloeg ons uit het bosch tegemoet. Vader in den Hemel, waarom hebt Ge Uw heele schepping zoo wonderlijk mooi gemaakt, en slechts den mensch met zulke afschuwelijke kwalen bezocht, dat hij naar ziel en lichaam verrot en hier op aarde al zijn hel beleeft......
Toen we bij kilometerpaal 82 waren aangekomen, vonden we de doktersfamilie en den mantri met de medicijnkist naast den kleinen Ford staan, dien de beheerder van de terpentijnwinning had gestuurd om ons naar zijn onderneming diep in het oerbosch te brengen. ‘Dat is nu een moeilijk geval,’ zei de dokter, ‘in een gewonen auto kom je niet door de rimboe heen, en met den chauffeur en den mantri mee, zijn we met ons zeve- | |
[pagina 87]
| |
nen...... Me dunkt, dat 't het beste is, als wij, mannen, gaan loopen...... Maar 't is 9 K.M. tot het huis......’ ‘Geen sprake van,’ beijverden wij ons te weerleggen, ‘u bent hier voor uw werk, en wij zijn maar leegloopers. ......Natuurlijk gaat u met uw familie en den mantri in den auto, en wij wandelen. We vinden 't zelfs wel prettig.’ ‘Misschien zou 't mogelijk zijn,’ zei ik, toch wel een klein beetje bang, zoo met zijn tweeën in een bosch, waar 't nog van tijgers moest wemelen, en in 't verborgen trotsch op mijn ‘ei van Columbus’, ‘dat u den auto weer terugstuurt ons tegemoet; dan zijn we er wat vlugger......’ Maar mijn voorstel bleek niet zoo intelligent te zijn, als ik gedacht had. ‘Dacht u, dat er in die wildernis gekeerd kon worden, zooals op een breede chaussée? Ik geloof, dat u geen idée hebt, wat u te wachten staat, mevrouw......’ En na deze laatste uitspraak was ik wel erg dankbaar, toen het vroolijke doktersvrouwtje zei, dat we met wat goeden wil best met ons allen in het Fordje konden, en ik maakte me heel smal op m'n middenplaatsje op de achterbank, met m'n voeten hoog op de medicijnkist, terwijl de dokter voor naast den chauffeur, in zijn eenen arm zijn dochtertje borg en met den anderen den mantri bij zijn baad je hield, die op de treeplank meereed en telkens moest bukken voor laag hangende takken. ‘We hobbelen veel minder dan anders,’ zei de doktersvrouw prijzend, uit haar nauwe hoekje, ‘dat komt omdat hij zoo zwaar geladen is.’ En de dokter vertelde, dat, als er een boom over den weg gevallen is, - en ze vallen voortdurend in zoo'n oer-oud bosch, - hij niet weggesleept wordt, want dat zou te veel tijd kosten, maar dat men eenvoudig het stuk, dat den doorgang verspert, er uitzaagt. ‘De chauffeur heeft altijd een zaag bij zich,’ en inderdaad zagen we telkens stompen van stammen naast het pad liggen met versche wonden. | |
[pagina 88]
| |
Als we opzij uitzagen, keken we in een warreling van groen-geslingerde lianen, schuin gezakte stammen, boomen met luchtwortels, en heel licht en ijl er tusschen een bloeiende orchidee; - de felle middagzon kon er niet doorheen boren. Op de hooge stammen woekerden hier en daar hangplanten, wat de misleidende sensatie gaf, dat er bakken met groen waren bevestigd, zooals in een siertuin. De stilte en het schemerig licht, de zware geur van vochtig rottend en uitbundig kiemend leven gaven een beklemming, die niet nader te omschrijven is, maar die ieder zal navoelen, die de meedoogenlooze woekeringen van vernielenden levensdrang en den ademloozen, geluidloozen doodstrijd van het oerbosch kent. We voelden ons dan ook allen verlucht, toen we op het emplacement waren aangekomen, en niet alleen, omdat we zoo nauw hadden gezeten. De dokter verdween onmiddellijk naar de loods, waar de koelies gekeurd moesten worden, en onze gastheer ontving ons in zijn eenzame huis, op een open plek bij de beek, waar je niets hoorde dan het ruischen van de dennen. ‘En 's avonds en 's nachts de tijgers’, zei hij glimlachend. ‘Ze loopen om het huis te roepen als herten. Brullen doen ze alleen in een kooi en tegen menschen...... Er zijn er hier massa's. De koelies zien er op klaarlichten dag eigenlijk wel tedere week één hun pad kruisen...... Ik heb er de paarden om moeten wegdoen.’ Terwijl ons koele dranken werden gebracht, en zelfs fijne bonbons, - het stemt telkens weer tot eerbied om te zien, hoe de jonge mannen in de uiterste verlatenheid aan de gebruiken der bewoonde wereld en zelfs aan een zekere verfijning vasthouden, - vertelde de administrateur ons een en ander over dit ‘proefbedrijf’ van het gouvernement. Van de uitgestrekte dennenbosschen, waar hij middenin woonde, waren er nu op het oogenblik 20.000 boomen in bewerking genomen. Maar het was natuurlijk heel anders werken, dan bij de kunstmatig aangelegde rub- | |
[pagina 89]
| |
berbosschen, waar je boom naast boom keurig haaksch geplant, in een net onderhouden tuin bij elkaar vindt. Hier moest je de geschikte exemplaren zelf in het oerbosch uitzoeken. Op een H.A. grond stonden niet meer dan 40 à 150 bruikbare boomen; dus een tapper moest enden loopen om al zijn stammen aan te snijden...... Met een dissel werd een schilfer uit den bast gehakt, ongeveer een hand breed; de balsem vloeide in een bakje, en elke drie dagen werd de wond vernieuwd, door er een spaander van een paar millimeter dikte af te snijden. Iedere negen dagen werden de bakjes geleegd en in verzamelbakken naar het fabriekje gebracht. Hier werd de balsem in den eersten ketel verwarmd en schoongemaakt; in den tweeden ketel had een distillatieproces plaats. Zooals petroleum gescheiden wordt in benzine en stookolie, zoo werd hier de balsem ontleed in hars en terpentijn, de terpentijn verdampte, werd opgevangen in een koelbak en vandaar uit in flesschen verzameld, sooals je bij den drogist ziet...... De vloeibare hars werd in vierkante bakken van 100 K.G. gestort en voor ƒ40.- verkocht...... Ik stond bij de groote kisten met een klein stukje doorschijnende hars in mijn hand. Het was zoo goudkleurig dat het wel barnsteen leek, en het had een sterk luchtje, iets als vernis, maar toch anders...... Ik hield het tegen het licht, dat de zon er doorheen scheen - en toen leek de omgeving van den Chineeschen stoker, die de motor bediende, de baboe, die het waschgoed schoon sloeg op de steenen van de beek, en het stoetje koelies, dat van het doktersonderzoek terug kwam, ineens te verzinken. Ik was weer een kind dat nog niet naar school ging. Ik liep met Moeder langs de kade, waar de groote schepen gemeerd lagen, die van heel ver kwamen. En toen vond ik ineens iets zoo onuitsprekelijk prachtigs, zoo glanzend en doorschijnend als glas, maar veel mooier, dat zoo wonderlijk rook; en ik mocht 't houden ook. | |
[pagina 90]
| |
‘'t Komt uit een vreemd land,’ zei moeder, ‘heelemaal uit Frankrijk.’ ‘Van den anderen kant van de aarde,’ had ik thuis verteld, en daarom hadden ze me uitgelachen. Maar als we gingen wandelen, had ik dikwijls, ongemerkt, weer de richting van de kade uitgedreven, in de hoop nog eens ooit zoo'n schat te vinden. Nu stònd ik aan ‘den anderen kant van de aarde,’ en hield het wéér in de hand, en ik had zelfs de boomen in het oerbosch gezien, waaruit het werd gepuurd. Maar ik geloof toch, dat de verre, vreemde wereld, die dat verloren gele brokje op de Rotterdamsche kade voor me opgeroepen had, nog veel wonderlijker was. |
|