zich uit, overvloedig vruchtdragend; de boompjes keurig rij aan rij geplant, met zeven meter tusschenruimte, opdat de takken zich vrij zouden kunnen ontwikkelen. Hier en daar bloeiden aardappelplanten er tusschen; elders was een hoek tarwe, om brood van eigen meel te kunnen bakken; soms ook kwam er een lap met struiken vol gele bloemen, die aan brem deden denken, en die dienden om den grond te verbeteren.
Onze gastheer, grijs van haar, maar vol jong enthousiasme, nam ons vóór alles mee naar het nieuwe kantoor, dat juist was klaargekomen.
‘Eerst de kebon, dan de pondok, dan het kantoor, en als alles marcheert - het woonhuis’, zei hij opgewekt; ‘in 't begin hebben ze daar beneden gebivakkeerd, mijn zoon in het eene huisje van atap en bilik en de mandoer in 't andere...... En toen, na den dood van mijn vrouw, ik er bij kwam, omdat ik voelde, dat ik me een nieuw levensdoel moest scheppen, - toen maakten ze een overdekking van den afstand tusschen die twee hutjes en dat werd mijn slaapkamer; ik kon aan beide kanten de wanden raken...... Nu, over een jaar misschien, bouwen we een echt huis, daar op den berg, waar ze nu aan 't afbranden zijn’.
We waren ineens allebei stil geworden; deze man had met zoo sobere woorden ons even de groote lijn van zijn leven aangegeven, dat we ons onbewust schaamden over de kronkelingen en gecompliceerdheden, waaraan wij onze dagen offerden. Hoe eenvoudig en zuiver leek dit bestaan; hoe taai en volhardend ging de strijd van deze pioniers naar één doel: een deel van die uitgestrekte, woeste Gajolanden in cultuur te brengen; het land productief te maken, zooals op onze Oostkust de grond productief gemaakt was.
‘Kijk’, zei onze gastheer nadenkend, terwijl in het gedeelte, dat ze aan het schoonmaken waren, een groote boom met vervaarlijk geritsel en gekraak naar beneden kwam, ‘mijn dochter vindt dat altijd een náár gezicht.....’