hun huid, en ze springen op hun teenen over den weg, alsof de barre grond hun pijn deed.
Welk een aardig, vrijmoedig volk! Zoodra we ons tusschen hun armelijke hutten hebben gewaagd, op hooge palen opgetrokken, waarin een heel geslacht, soms wel zestig menschen, samen wonen, de jongens aan den rechterkant, de meisjes aan den linkerkant, en de getrouwde paren in het midden, - houden ze ons staande met een goedmoedig: ‘Waar kom jullie vandaan?’
Ze zijn zonder uitzondering zeer vuil, hun woningen volkomen verwaarloosd, maar er ligt een opgewektheid over hun wezen, die ons het gevoel geeft, dat zij misschien toch wel innerlijk vrijer zijn, en meer van de levenskunst verstaan, dan wij, die er last van hebben, dat onze huid prikt van de te felle zon, die het als een gemis voelen, dat er geen ijs is om onze dranken te frappeeren, en die met een zekere angst en een intuïtieven kriebel ons afwenden, als we zien, hoe een moeder den zwaren haardos van haar dochtertje in onze buurt zit te vlooien.
Als er nog ergens op de wereld de evenknie van Diogenes-in-de-ton te vinden zou zijn, dan moet het zijn aan het blauwe meer in de Gajolanden, waar de bloeiende bouguinvilles hun kardinaalpaarse bloemen over het water laten hangen, waar de aäronskelken zoo groot zijn als een hand, en de aalscholvers majesteitelijk rondscheren: een oud kereltje, dat, ver van het dorp, in een holte van de rots woont en ons zoo rustig en beleefd ontvangt, alsof hij de gewoonte had, dag aan dag te recipieeren, terwijl hij toch zeker wekenlang geen menschelijk schepsel te zien krijgt; een mager ventje, dat zich met de kleine vischjes van het meer in het leven houdt, die hij bakt op de mat, die hem ook tot slaapplaats dient, en die hij tusschen opstaande bamboestaven heeft uitgespannen.
Hij gaat er niet op uit om een wijs mensch te zoeken; het is hem voldoende zelf een vergenoegd mensch te zijn,