Het huis in de hitte: drie jaar Deli
(1933)–Annie Salomons– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
XIII.Tot nu toe had de naam ‘Atjeh’ geen andere begrippen-associatie bij mij opgeroepen, dan de herinnering aan een ‘kaulauniaal’, die smakelijk over ‘den oorlog tegen de Atjineezen’ kon zitten vertellen, en het zorgeloos wreedaardige lied, dat ‘Toekoe Oemar’ hangen moest. Maar nooit was ik zóó blij geweest, dat ‘de onzen’ het, vechtende en pacificeerende, behouden hadden, als dien zonnigen Zondagmiddag, toen we de grens van het departement van de Oostkust waren overgereden, en langs de wegen, die in het midden met gras waren begroeid, naar het strand aan de straat van Malakka koersten, waar onze eerste halte zou zijn. Atjeh is een ideaal land om vacantie te houden. Je hoeft er je niet te geneeren, dat je niets uitvoert, want de inwoners blijken zelf de kunst van luieren uitstekend te verstaan; telkens zien we langs den weg een op palen opgetrokken, aan alle kanten open afdak, dat als societeit dienst schijnt te doen, waar de mannen liggen te rooken, waar de vrouwen een kind zitten te troetelen, en dat mij, om een onnaspeurlijke reden, aan de koepels van onze achttiendeeuwsche patriciërs doet denken. Het is ontegenzeggelijk de duivel, die me tot deze gedachtencapriolen verleidt; want de deftige heeren zou het tot in hun graf verontrusten, wanneer ze wisten, dat er een parallel werd getrokken tusschen hun eerbiedwaardige | |
[pagina 63]
| |
gedegenheid en deze vuile, onmaatschappelijke slampampers. Natuurlijk wil ik niet beweren, dat een Atjeher nooit werkt; als er rijst geplant moet worden, of als er een dijkbreuk is, weet hij wel degelijk de handen uit de mouwen te steken (welk beeld eenigszins onwezenlijk is, omdat hij veelal geen mouwen aan heeft!) Maar ze zijn niet in de Westersche dwaling vervallen, dat arbeid de noodzakelijke vulling is van iederen dag, ook als je niet ziet, dat er onmiddellijk iets mis zou gaan, wanneer je het naliet. Wat zouden ze zich druk maken? Ze hebben zoo weinig behoeften: hun sobere, armelijke huis, een handvol rijst, een sirih-pruim. De jongetjes loopen er naakt, met niets dan een kettinkje om hun hals, soms met een paar tijgertanden; zeker om heel sterk te worden. Den openbaren weg gebruiken ze als hun droogschuur; daar liggen de halve cocosnoten uitgespreid op den grond om er copra van te maken; daar drogen ze hun rijst en hun pinangnoten; zelf wandelen ze bij voorkeur langs den spoorbaan, omdat daar toch maar twee keer per dag een treintje langs komt, maar een automobilist, die deze gewoonte niet volgen kan, dreigt telkens een oogst te verwoesten. Wie zich - helaas, helaas, - net als de automobiel aan den openbaren weg houden, dat zijn de koeien, de kalfjes, de buffels, bokken en geiten, een enkel mager schaap met lammetjes en een heel enkel paard. Toen we nog thuis waren, had men ons als grap verteld, dat er een machthebber was geweest, die, voordat hij in Atjeh op tournée ging, altijd bevel gaf alle vee van den weg te drijven, opdat hij vrijelijk zou kunnen doorrijden; maar dien middag, iedere minuut toeterende en inhoudende om een bruin gevlekt geitje te sparen, om een geagiteerde koe gelegenheid te geven eerst rechts en dan links uit te wijken en daarna op een wiebelend drafje nog 's een twintig meter voor ons uit te rennen, hebben we honderdmaal gewenscht ook de macht te | |
[pagina 64]
| |
hebben een oekase uit te vaardigen, dat dien dag de groote weg niet als weideplaats mocht worden gebruikt. Ze zullen het ons op school wel hebben geleerd, dat de Atjehers een veeteelend volk zijn. Het feit lag zoo geheel buiten m'n belangstellingssfeer, dat ik zelfs geen spoor van deze les in mijn hersens heb kunnen terugvinden. Maar nu weet ik het tot het eind van m'n leven: ze hebben bont gevlekte koeien, ossen met een grooten knobbel op hun rug, en eindeloos veel buffels, grijs als olifanten, die er nog veel vuiler uitzien dan hun natuurkleur is, doordat ze telkens een modderbad gaan nemen, om zich eenigszins tegen de muskieten te beveiligen. Ze zijn log en traag in hun bewegingen, en daarom treft het telkens weer, hen samen te zien met de blinkend blanke, slanke reigers, die zich op hun breede ruggen zetten, en de insecten van hen wegpikken, of met hen meewandelen door de wei, in de hoop, dat hun zware pooten wel eens een kikker of een andere levende versnapering zullen opjagen. Na acht uur rijden, schieten we de schaduw van een tjimara laan in, en mijn man zegt onmiddellijk: ‘Nu zul je gauw de zee zien, want we zijn er bijna...... Overal waar tjimara's zijn, is garnizoen of is tenminste garnizoen geweest...... Onze soldaten blijken een groote voorkeur te hebben voor deze boomen...... Ze hebben ze overal geplant.’ Omdat ze lijken op onze dennen, philosopheer ik voor mezelf; omdat de soldaten in den vreemde, dag aan dag in levensgevaar tusschen de vijandige bevolking, een stukje veilig moederland wilden scheppen...... Dan staan we aan de blauwe zee, waarop lustige prauwtjes zeilen. Nu het rumoer van den motor stil is geworden, duizelt het me wel een beetje en de aarde schijnt niet vast te liggen. De huizen van de kleine stad staan in het laaiende middaglicht strak van verveling; het verlaten, vervallen hotel schaft ons, uit blikken, echt Hollandsche erwtensoep en echt Hollandsche zuurkool | |
[pagina 65]
| |
met spek. We denken aan een lekkeren vriesdag, zooals bij deze spijzen behoort, maar we kunnen onzen zakdoek bijna niet neerleggen, zoo voortdurend moeten we ons gezicht afvegen.
Als het daverende van den dag voorbij is en het licht stiller begint te worden, gaan we ook vanzelf rustiger rijden. We weten nu wel, dat we de vooraf gestelde dagtaak met gemak zullen volbrengen; de wegen zijn goed; aan het uitzicht zijn we al gewend geraakt; we ‘varen lekkertjes voor den wind’ en nemen den tijd, naar de inlanders te kijken, die in de houten staketsels springen, waarmee hier en daar het moeraswater vastgehouden wordt, om met hun handen de kleine vischjes te vangen. De chauffeur heeft geluidloos achter onzen rug een paar keer een sigaret aangestoken en is nu eindelijk bevredigd ingeslapen. Hij ligt achterover met open mond. Het wonderbaarlijkste is eigenlijk, dat de strijd in dit land nog maar zóó kort geleden is; dat de wegen, waarlangs wij nu spelevaren, zijn aangelegd met de spade in de eene hand en de karabijn in de andere, omdat er altijd een overval dreigde; dat nóg telkens er onverwachts uitbarstingen van vijandigheid voorkomen. Voor enkele jaren werd den Europeaan nog ‘Kafir’Ga naar voetnoot1) of ‘Babi’Ga naar voetnoot2) nageroepen; nu krijgen we overal een gepast antwoord, als we naar den weg vragen. Wel hebben ze niets van de beleefde bescheidenheid van Javanen; maar ze staan fier, als man tegenover man. ‘Een fanatiek volk,’ zegt mijn man, ‘laatdunkend en vuil. Het heeft ons heel wat Hollandsch bloed gekost.’ Is het niet wetenschappelijk vastgesteld, dat de woorden, die we omstreeks vier uur in den middag hebben gehoord, de gedachten, waarmee we ons op dát uur hebben bezig gehouden, ons 's nachts in den droom komen verontrusten? Hoe klopt dien nacht mijn | |
[pagina 66]
| |
hart, als ik in het nauwe eenpersoonsvliegenkastje lig opgeborgen, waar het ledikant maar net in kan; en buiten begint een hartstochtelijk geroffel op een petroleumblik en een donker gezang, dat mij onmiddellijk aan de godsdienstoefeningen in onze moskee herinnert...... Moorden op Europeanen gebeuren veelal onder den invloed van een religieuse extase..... Heer in den hemel, hier lig ik in den heeten nacht, met de muskieten zoemende om mijn hoofd, en ik durf m'n bed niet uit, want ik heb kakkerlakken gezien van een formaat, waarvan ik thuis nooit had gedroomd;...... en daarbuiten is het gehuil van eentonig biddende stemmen en een eindelooze roffel; soms wordt het een poosje stil, maar dat is eigenlijk nog angstwekkender; wie kan zeggen, of ze nu niet op geluidlooze, bloote voeten rond de passang-grahanGa naar voetnoot1) sluipen? Want dit is toch het hartje van Atjeh en wij zijn niets dan Kafirs...... Wat ben ik dankbaar als we den volgenden ochtend, allebei onvermoord, aan het ontbijt zitten en ik om de dwaze denkbeelden van dien benauwden nacht kan lachen. ‘Maar wat voor heidensch kabaal maken ze hier toch, als een fatsoenlijk mensch wil slapen?’ vraagt mijn man aan den boy, die met een slap bezempje rondslentert. ‘Dat zijn de voorbereidingen voor 31 Augustus, den verjaardag van Koningin Wilhelmina; dan zal er een groote zanguitvoering zijn; ze oefenen elken avond.’ Wanneer zal West Oost leeren begrijpen? Daar lig ik uren lang te trillen in mijn bed, en meen elk oogenblik een klewang in het donker te zullen zien glinsteren, terwijl de Atjehers, van de loyaalste gevoelens vervuld, met toewijding een zege-bede voor onze landsvrouwe zitten in te studeeren...... ‘Hoe Koninginne-verjaardag in 't hartje van Atjeh werd gevierd......’ 't is een titel, die onmiddellijk inslaan zou...... Ik kijk beschaamd naar mijn | |
[pagina 67]
| |
man, die zijn lach achter een theekop tracht te verbergen. ‘Ik ben maar een laf schepsel; en het was zoo moordend warm en de muskieten zoemden zoo......’ ‘Zoolang je nog geen klopgeesten hoort en je nog niet in ‘stille krachten’ verdiept; zoolang je maar bang blijft voor kerels van vleesch en bloed, heb ik er niets op tegen’, zegt hij moedgevend. ......Nog eens rijden we uit; nu is het nog maar om een laatste vier uur te doen; op een groot bord staat de weg als ‘moeilijk’ aangegeven, en inderdaad buigt hij heen en terug den berg op als de beenen van een haarspeld. Weldra zijn we boven de palmengrens uitgestegen; bloeiende rhododendrons staan aan beide zijden; de eene rij bergen na de andere doemt voor ons op; en daar zijn de dennen, niet meer de dunne tjemara's, waarmee we het beneden moesten doen, maar echte, volle Europeesche dennen. Een heerlijk koele lucht waait onze huid droog...... Kijk, mijn handen zijn al weer net als in Holland, met kleine karteltjes er in; ik krijg heusch koude voeten, zalig! De chauffeur zit in elkaar gekrompen; hij kijkt zéér misprijzend, omdat hij niet begrijpt, wat het plezier is van in de kou vacantie te gaan houden; maar de apen in het bosch lachen zoo luid en hoonend, alsof ze zoowel met zijn afkeer als met ons enthousiasme spotten. ‘O kijk eens’, roepen we tegelijk, en zwijgen dan allebei: ver beneden aan onze voeten ligt het blauwe meer, in een diepe kom: de bergen er om heen, gedeeltelijk barre rots, gedeeltelijk begroeid, dringen strak tegen den spannenden hemel op; als we over den rand van onzen weg kijken, zien we een paar sawah's; het doel van den tocht moet nu bijna zijn bereikt. ‘Laut Tawar,’ het betooverde meer, in de beteekenis van geneeskrachtig meer,’ heb ik bij Snouck Hurgronje gelezen. Maar ons, die het door donkere dennenboomen heen, telkens even, blinkend en zilver-blauw zien glanzen, lijkt het dien ochtend ook ‘betooverd’ in anderen zin. |
|