Het huis in de hitte: drie jaar Deli
(1933)–Annie Salomons– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
XII.Het typische van de Oostkust van Sumatra is, dat men er, naast het rechtstreeks bestuurde gebied, waar de verhouding is, zooals tusschen regeering en volk in Holland, de vier sultanaten: Deli, Serdang, Langkat en Asahan intact heeft gelaten. Practisch is de invloed van het gouvernement hier natuurlijk even groot als in de rechtstreeks bestuurde streken, maar in theorie zijn het min of meer zelfstandige vasalstaatjes, die een tractaat met Nederland hebben gesloten, en die op hun gebied een eigen wetgeving zouden kunnen hebben, als niet, òf door dat tractaat zelf, òf door die bijzondere Indische instelling, die men ‘printah aloes’Ga naar voetnoot1) noemt, onze wetten bijna letterlijk door de sultans voor hun sultanaten waren overgenomen. Zoo vinden we dus in Medan, dat het knooppunt is is van alle bestuursorganisaties, vertegenwoordigers van het centraal gezag, met als top de gouverneur, en vertegenwoordigers van het zelfbestuursgezag, met als top den sultan van Deli. Slechts een enkelen keer, bij feestelijkheden, noodigt deze den Europeaan aan zijn hof, zooals deze week, nu zijn oudste zoon officieel tot kroonprins werd gekroond en den dag er na zijn vrouw tot prinses werd verheven. Den eersten dag was de plechtigheid alleen voor mannen | |
[pagina 57]
| |
toegankelijk; bij het ceremonieel van den tweeden werden enkel dames gevraagd. Op het plein voor het paleis waren fleurige tenten opgeslagen; er werd stilletjes gedanst door een paar kleurig gekleede ronggengs, wat in het grijze licht van den regenmorgen een wonderlijk triesten indruk maakte, en er stonden wat inlanders te kijken naar de aanstuivende auto's. In de ontvangzaal stond de gele troon al opgeslagen, en aan weerskanten zaten eenige vrouwen, om de prinses dadelijk met gouden waaiers koelte te kunnen toewuiven. Aan beide zijden stond een vergulde slee, waarop anders inlandsche muziekinstrumenten rusten, maar waarin nu zilveren doosjes met sirih waren geborgen; links aan den voet van den troon prijkte een kunstig bouwsel van groen en geel, versierd met gouden blaren, dat rijst en geel gekleurde eieren bleek te bevatten, het symbool van de vruchtbaarheid. Aan den anderen kant der zaal, bruin gezicht naast bruin gezichtje, zaten zeker wel honderd maleische vrouwen en meisjes op den grond, met kinderen van alle leeftijden in haar armen, een gewemel van de prachtigste helle kleuren met hier en daar een armelijk Europeesch matrozenkieltje er tusschen. Intusschen was de sultan met drie van zijn zoons druk in de weer om zijn gasten te verwelkomen. De kroonprins, wiens hoofddoek stijf stond van het bladgoud, waarmee hij was versierd, droeg een donker gewaad, maar de twee jongere prinsen waren in beige met saumont, en in een zeldzaam mooi groen gekleed. De vader van het a.s. prinsesje droeg oud blauw satijn, en de moefti, die haar straks tot haar waardigheid zou verheffen, had een wijden, donkeren mantel en een witte tulband. Maar al deze kostbare gewaden, - de zware sarongs met goudweefsel, de zeldzame hoofddoeken, - zijn poesakaGa naar voetnoot1); ze gaan, onverslijtbaar, over van geslacht op | |
[pagina 58]
| |
geslacht, want de handwerkers-kaste, die deze schoone stoffen weefde, heel dat rijk en kunstzinnig bedrijf, is vrijwel uitgestorven. Precies op tijd kwam de kleine stoet binnen; een onzichtbaar strijkje speelde het Wien Neerlands bloed; voorop liepen meisjes in groen en geel, die hooge pluimen droegen; ze zetten zich rechts aan den voet van den troon; kleine meisjes in het roze hurkten aan den linkerkant. Dan kwam het jonge vrouwtje, geëscorteerd door vrouwelijke familieleden, allen in het zwart der hofdracht. Ze was niet zóó jong als ik had gedacht; onder haar wit onbewogen gezichtje stond haar zwarte kleed stijf uit van de zware edelsteenen; ze liet haar schoentjes vóór de onderste trede, en zette zich tegen het lange kussen, als een kostbaar afgodsbeeldje. Dienaressen wuifden haar met gouden waaiers koelte toe; zij zat onbeweeglijk, zonder op te zien; ze zat zóó stil, dat zelfs het licht in haar diamanten kroontje niet bewoog. Ze was een stukje ongerepte Oostersche wereld, schoon en geheimzinnig, terwijl de prinsen, die tegelijk ceremoniemeesters waren en genoeglijk onder elkaar stonden te praten en te overleggen, ons vertrouwd en Westersch aandeden. Nu zou de moefti de oorkonde gaan voorlezen, waardoor het onbeweeglijke vrouwtje op den troon tot haar nieuwe waardigheid zou worden verheven; de sultan, goedmoedig, zwaaide een paar keer met zijn armen om te trachten aan het getater en gekir der vele kinderen een einde te maken, maar toen zijn pogingen niets baatten, gaf hij het lachend op. De eerste regels, die de moefti blijkbaar uit het hoofd kende, liepen vlot van stapel, maar toen hield de waardige man het papier ver van zich af, draaide zijn hoofd een beetje schuin, en kon er tòch niet uitkomen: hij had zijn bril vergeten! Onmiddellijk schoot de sultan te hulp en leende hem den zijnen. Deze eenvoudige hulpvaardigheid, juist bij den heerscher van een volk, dat zoozeer aan ceremonieel | |
[pagina 59]
| |
hecht, trof me als bizonder beminnelijk, en terwijl de moefti nu zonder haperen verder las, keek ik nog eens naar het ronde, nog jonge sultansgezicht, dat iets argeloos' en opens heeft, zooals men zelden bij Oosterlingen ziet. Toen liet hij ons vragen, of we de jonge prinses allemaal met rijst en bloemen wilden gaan bestrooien, en op het rijtje af bestegen we den troon; het fijne, tengere dochtertje van den gouverneur vooraan. Van drie soorten rijst (gepelde, gele en gepofte rijst) moesten we enkele korrels in de hand nemen; een paar melati bloemetjes, wat fijn, geurend groen,Ga naar voetnoot1) dat alles even boven wierook wijden en het dan over haar heen werpen, als symbool van den overvloed, de vruchtbaarheid en de schoonheid, die we haar toewenschten; een der jongere prinsen reikte ons een, tot een zakje gevouwen, pisangblad, waaruit we tot slot wat reukwater over haar sprenkelden; toen gingen we, voorzichtig tastend, de treden van de troon achteruit weer af. Ik had 't gevoel, dat ik 't erg onhandig deed, en dat de Inlandsche toeschouwers gelijk zouden hebben, als ze me achter mijn rug een beetje uitlachten, vooral toen ik zag, hoe, na de Europeesche dames, de moefti, de jongere prinsen, haar vader en haar schoonvader haar met aangeboren gratie op dezelfde wijze huldigden. En ik maakte mij bewust, hoe wij Europeanen, als we eenige beschaving hebben, den Inlander wel respecteeren in zijn adat, maar veel te snel met spot klaar staan, als hij Westersche gebruiken tracht na te volgen. Hoe jammerlijk tasten wij echter zelf mis, als we ons maar even in hun Oostersche wereld wagen! O natuurlijk, we zouden veel liever zien, dat ze heel dat schoone bouwsel van etiquette en kleederdracht intact hielden; het schrijnde ons even, toen we opmerkten, dat de secretaris van den sultan, die een paar statige mannen met eenig | |
[pagina 60]
| |
ceremonieel in den adelstand verhief, onder zijn mooie, donkere kleed, stijf gesteven manchetten droeg; we vielen als uit een andere wereld, toen, na een gebed met veel luide ‘amin's’, één der prinsen ons, uit een tinnetje van Cadbury, chocolaadjes kwam presenteeren; maar is het aan ons hier aanmerking op te maken, nadat wij hun de wetten, de gewoonten, de gebruiken van ‘bij ons thuis’ met alle kracht hebben opgedrongen? We kunnen nu eenmaal niet precies afmikken, welke ‘tradities’ we wel in stand hadden willen houden, omdat ze ons als een mooi sprookje aandoen, en welke we gemakkelijker vonden af te schaffen. De kroonprins, die voortreffelijk Hollandsch spreekt, is nog veel meer Westersch georiënteerd dan zijn vader; als hij eenmaal aan de regeering komt, stort het heele ‘sprookje’ in elkaar, omdat er geen ziel meer in woont. Nadat er een kiek was gemaakt, kwam het kostbare, stijfstaande poppetje de treden van den troon weer af en we dachten al, dat de plechtigheid voorbij was. Maar eerst wierp ze zich nog op den grond neer voor haar schoonvader en haar vader; ze boog het met diamanten gekroonde hoofdje tot op den bodem; toch konden wij, Westerlingen, dit zich vernederen tot in het stof nog gemakkelijker aanvaarden dan het feit, dat ze gedurende al deze ceremoniën geen enkel oogenblik contact had gezocht met haar echtgenoot. De auto's reden voor: de sultan en de kroonprins stonden beneden aan de trap om ons uitgeleide te doen. De heerscher ging geheel op in den voorkomenden, beminnelijken gastheer, die zich als zoodanig tot elken dienst bereid toonde. ‘Nu zullen ze wel gauw op de zaal aanvallen om haar tot een geschikte danszaal voor vanavond te maken’, zeiden we tegen elkaar. Want om half zeven zwaaiden de auto's alweer het hek van het paleis binnen; nu waren er wel honderden Europeanen genoodigd, waartusschen de enkele prinsen | |
[pagina 61]
| |
en rijksgrooten, in hun kostbare kleedij, als figuren uit een schoon spel, rondwaarden. De jonge prinsen dansten met blanke vrouwen en meisjes; het kleurige gewemel van baltoiletten en schitterende hoofddoeken hield m'n oogen geboeid, toen een der gasten mijn aandacht naar het open latwerk van een zijmuur keerde, waar we in het duister gesluierde hoofdjes zagen schemeren, en oogen raadden, die gretig toekeken naar het feest, waar hun eigen mannen met vreemde vrouwen dansten. ‘Daar zit het prinsesje van vanochtend en alle anderen in het donker...... Kan dat nu zoo maar? Moeten we niet opkomen voor onze zusters?’ Ik keek in het jonge, geanimeerde gezicht van de blanke vrouw tegenover me; ik zag, dat ze zelf mateloos van haar vrijheid en van haar jeugd genoot, en deze vreugde ook gul aan anderen wilde brengen; maar ik zag vele andere gezichten in de zaal, waar, onder den verstarden glimlach, teleurstelling, vermoeienis, onbevredigdheid, onrust en verdriet hun lijnen hadden getrokken. En ik dacht: ‘wie derft er méér?’ Zij die de ontgoocheling van ‘too much liberty’ hebben gekend; die in het wijde licht haar persoonlijkheid hebben kunnen uitleven en dat met zooveel onstuimigheid hebben gedaan, dat ze aan haar doelloos egoïsme dreigen ten onder te gaan; of de droomende ongerepte vrouwtjes, daar in het donker, achter de tralies, onze hunkerende zustertjes, die zich niet bewust zijn, hoe 'n schat ze bezitten in de toegewijdheid van haar ongecompliceerde hart...... |