Het huis in de hitte: drie jaar Deli
(1933)–Annie Salomons– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
X.Er moet toch meer kracht in die tengere, droomerige Oosterlingen schuilen, dan wij zoo oppervlakkig zouden meenen...... De promptheid, waarmee velen van hen de zeer strenge vasten houden, is beschamend voor ons Christenen, die meestal wel den steun en de sterking van het geloof aanvaarden, maar die uitvluchten beginnen te zoeken, zoodra er een opoffering van ons wordt gevraagd. De vastentijd van de Mohammedanen duurt een maand, van nieuwe maan tot nieuwe maan, en het voorschrift is, dat alle volwassen mannen en vrouwen gedurende die dagen van zonsopgang tot zonsondergang niet zullen eten of drinken, niet zullen rooken, noch den geur van opium opsnuiven, ja dat ze zelfs hun speeksel niet zullen doorslikken. Wat vooral dat niet-drinken beteekent bij een temperatuur, waarbij een Europeaan liters vocht tot zich pleegt te nemen, kan iemand van Noordelijker streken zich nauwelijks voorstellen, en het afkondigen van de ‘Maghrib’Ga naar voetnoot1), van de hoogste omgang van de minaret af, en door slaan op het houtblok in de kampongs moet in dezen tijd wel een reddend geluid zijn voor den uitgevasten getrouwe. Elken avond, als de schemering begint te vallen, en het leiblauw van de ronde koepels dramatisch donker afsteekt tegen het roomwit van de moskee, beklimt een priester met enkele helpers de slanke minaret en wacht op het oogenblik, dat de zon zal zijn verdwenen. Het criterium hiervoor is, dat hij, op een armslengte afstand, | |
[pagina 48]
| |
een witten draad niet meer van een zwarten kan onderscheiden, en ik denk, dat menig versmachtende daar beneden den priester wel eens minder goede oogen zal hebben toegewenscht. In de kampongs, op den beganen grond, pleegt het eerder donker te zijn, en het fanatieke slaan op het houtblok heeft dan ook al vele malen geklonken, vóórdat de man op den toren zijn stem verheft en naar de vier windstreken de verzekering uitroept, dat Allah groot is; dat er buiten Allah geen God bestaat; dat Mohammed zijn profeet is, en dat het tijd is om de Maghrib SalatGa naar voetnoot1), te verrichten. Zijn stem verwaait in de ijle hoogte; wij beneden kunnen er nauwelijks een vagen zang van opvangen, die weinig indrukwekkend is, maar als we, even teleurgesteld, ons omwenden en een sado-koetsier aanhouden, om ons naar huis te rijden, antwoordt hij, dat hij wel weet, dat hij ons rijden moet, maar dat hij juist wilde gaan eten, omdat hij heel den dag nog niets heeft gehad, - en dan begrijpen we, dat de roep van ‘the tower of darkness’, zooals Omar Khay-yam hem heeft genoemd, niet behoeft te imponeeren door kracht van geluid, maar dat hij hier duizenden verdorden monden de bevrijding brengt. Meer dan ooit wordt in dezen tijd de nacht een dag voor den Inlander. Ze zijn nooit zoo zuinig en precies op hun nachtrust, als wij plegen te zijn, omdat ze het te kort gekomene overdag, in elk vrij oogenblik, kunnen inhalen; ze slapen in alle houdingen, op ieder uur, in elk tempo; ze kennen onze angst niet, als we den slaap niet kunnen vatten, dat we den volgenden dag niet helder zullen zijn voor ons werk...... Als de maan mooi schijnt, denkt een Oosterling niet aan slapen; ze zitten voor hun huis en zingen de oude Krontjong-liedjes, die nog uit den tijd afkomstig zijn, toen de Portugeezen hier heerschappij voerden; half-casts laten zich zoetjes rond-toeren in een hongkong, terwijl ze zacht op een mando- | |
[pagina 49]
| |
line tokkelen, en opzien in het blauwe licht; mannen zitten bij troepjes langs den weg en één neuriet zonder woorden, terwijl de anderen rhythmisch in de handen klappen; buffels loopen stilletjes langs het lichte pad, zonder dat iemand hen geleidt, op weg naar hun kraal; heel het leven schijnt door te gaan, alleen intenser en wonderlijker in het fel blauwe licht, dat elk blaadje van het bosch zijn aparte schaduw doet werpen op den blanken grond; dat glanzend druipt van palmblaren en de groote pisangblaren verzilvert. Maar als de Inlander de gewone maannachten al viert als feesten, hoeveel te meer in de vasten, als hij zich, tijdens de afwezigheid van de zon, moet sterken voor alle ontberingen die hem den volgenden dag weer wachten. Huis aan huis is verlicht, en huis aan huis ook klinken de dringende gebeden, onder aanvoering van een hadji verricht; de hadji zingt voor, klagelijk huilend, de anderen antwoorden met hartstochtelijk uitgestooten, fanatiek herhaalde: ‘amin, amin’'s; in de wijde, lichte stilte, onder den onmetelijk zich welvenden hemel ontroeren ons die onstuimige invocaties met een vreemde heftigheid, beangstigend en bekorend tegelijk. Wat weten we eigenlijk van dit volk van millioenen, voor wier welzijn we hebben te zorgen, als wier beschermers we ons hebben opgedrongen; dit volk zoo zacht en droomerig van uiterlijk, en toch blijkbaar met zoo'n felle overtuiging gehecht aan een profeet, die den moord op een Christenhond als den zekersten weg naar het paradijs heeft aangeprezen. Wat gaat er om in hun schamele hutten, in hun gesloten harten, vooral in deze vastenmaand, nu ieder, die nog iets voor zijn Mohammedaansche geloof gevoelt, zich door onthouding en gebed tracht te reinigen en, in dien geëxalteerden staat, zoo licht tot excessen vervallen kan...... Wie ooit een revolutionaire beweging onder inlanders zou willen doen slagen, moet een beroep doen op hun godsdienstig fanatisme, hoort men algemeen, en als het bolsjewisme met zijn zeer | |
[pagina 50]
| |
uiteenloopende gezichten: internationalistisch in Europa, nationalistisch in China, hier eens met de bedwelmende leuze werkte, dat het gaat om de halve maan tegen het kruis...... Onweerstaanbaar getrokken zijn we weer tot den grooten moskee gedrenteld, die grootsch en imponeerend in den blauwen maneschijn ligt, als een enorme burcht, een onoverwinnelijk-breed bolwerk van Oostersche overtuiging in het land, dat wij met rank omhoogstrevende blanke kerkjes trachten vol te bouwen. In den tooverachtig-glanzenden tuin, die er omheen ligt, staan de geloovigen hun wasschingen te volbrengen, voordat ze den tempel mogen betreden; in het hooge voorportaal, waar een monumentale trap heen voert, zitten reeds velen in een kring op den grond, rond den priester, die de gebeden leest; hun tengere gestalten wiegelen zacht bij het rhythmisch antwoorden; een lage, walmende lamp doet hun schaduwen tot reusachtige, schommelende monstergestalten uitgroeien. Soms is het bidden enkele oogenblikken stil; er is niets om ons dan de suizende tropennacht; we staren gefascineerd op het blinkende, overweldigende bouwsel met zijn zware koepels, en er is maar één verlangen in ons hart, dat dat vreemde, dringende klagen en de verwarring van het hartstochtelijke ‘amin’-geroep opnieuw beginnen zal. En àls het weer naar den hemel jammert, over dien betooverden tuin uit de sprookjes van duizend en één nacht heen, en verder weg over het geheimzinnig-zwijgende, in verklaardheid blank liggende land, - dan huiveren we er voor terug, en voelen, hoe wonderlijk misplaatst wij hier staan, wij noorderlingen, wij Christenen, in die verstrikkende zoele zoetheid van den nacht, luisterend naar dat onbegrijpelijke, dreigende en lokkende gezang. Hoe is hier alles zoo beangstigend en bedwelmend schoon tegelijk! |
|