Het huis in de hitte: drie jaar Deli
(1933)–Annie Salomons– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
IX.Het zal misschien wel vooral aan onze eigen stemming liggen, of we in Deli het land zien, waar alles lukt, waar alles zich met onvergelijkelijke snelheid uitbreidt en onfeilbaar gedijt, of het land waar, wat eenmaal ligt, ook meedoogenloos neergetrapt wordt; waar het zwakke wordt vermorzeld, waar wie zijn besten tijd heeft gehad, ook dadelijk niet meer meetelt en belachelijk wordt, en waar reputaties omlaag storten als ruïnes...... Maar dien middag, in het rijpe, gouden licht van de langzaam neerbuigende zon, met een gematigde vaart over den gladden weg zoevend, zoodat, na den schroeiend heeten dag, nu eindelijk de wind onze voorhoofden droogde - dien middag waren we bereid in Sumatra's Oostkust het land van de energie, het land van de toekomst, van enorme ontwikkeling en stijgenden bloei te zien, en we glimlachten tegen de breede witte huizen en de keurig gerolde grasvelden; we glimlachten tegen het glooiende park, waar een heel concilium van baboes op den grond zat, en de kinderen in witte jurkjes zorgeloos door het gras rolden; we glimlachten om een kebon, die bezig was zeer zielig en verwelkt uitziende plantjes keurig op een rijtje te planten, - al stak je hier een dooden stok in den grond, hij zou nòg bloemen en vruchten dragen; - en tenslotte glimlachten we zelfs om een erf, dat vol flesschen en blikjes lag - het was immers niet ons eigene, en die afval scheen zich ook wel uit zich zelf te vermenigvuldigen en zich voort te planten, zooals alles hier botte en bloeide en zich breed maakte. De zon scheen rood over de velden met heel kleine tabaksplanten; zoo in de verte leek het bijna een hei, wijd en verlaten, maar over een jaar of zes zou er weer | |
[pagina 44]
| |
oerbosch staan; zóó snel wisselt het aspect van de landen, die aan deze wonderlijke cultuur zijn gewijd; een groeitijd, dien men bij dagen telt, en dan is de grond weer zóó uitgeput, dat hij jarenlang niet voor tabak te gebruiken is; een altijd opnieuw afbreken en opbouwen op een andere plaats van assistentswoningen en droog- en fermenteerschuren, van heel die kleine menschenwereld, die bij de verzorging van de ontwikkeling der tabak noodig is. Wat een energie om altijd weer opnieuw te beginnen en zelfs altijd weer iets gezelligs te maken van ieder tijdelijk verblijf! We bogen een particulieren weg in, en nu hadden we den fatalen invloed van de groote stad wel degelijk achter ons gelaten; iedere koelie, die ons voorbij kwam, graaide al in de verte zijn zonnehoed af, en liet ons voorbijgaan, het hoofd alleen gedekt door zijn kleurigen hoofddoek. Gold het respect de auto, of onze blanke gelaatskleur? Maar wat voelde ik nog altijd Europeesch, dat ik het zoo ongezellig vond, dat ze hun oogen neergeslagen hielden, zoodat er niets terug te groeten viel...... Keurig onderhouden pondok'sGa naar voetnoot1), een mooi administrateurshuis, voortreffelijk glad-gewalste wegen; en toen er een vaag paars schijnsel in de lucht kwam, draaide de man aan het stuur zich om en zei: ‘Wil jullie nu misschien Saint Cyr nog even zien?’ Saint Cyr...... het riep de herinnering op aan Napoleon, aan heldenmoed, aan panache, en ja, een gewezen Fransch officier had dien naam aan de onderneming gegeven, om er een mooie herinnering van zijn jeugd in vast te leggen. Later, toen het een zeer goed rendeerende kebon was geworden, werd het administrateurshuis gebouwd, niet een Indisch huis als een ander, op neuten, breed en laag, maar iets dat op een statig, imponeerend Europeesch landhuis geleek, met een verdieping er boven op, een monumentale trap en eikenhouten | |
[pagina 45]
| |
betimmering langs de muren. Een breede oprijlaan had er heen geleid en wie 's avonds naar de gastvrije woning reed, had al van uit de verte het licht van de lantaarns aan het hooge hek door de boomen zien schemeren. Schitterende feesten waren er gehouden; de wijde eetzaal had gedreund van uitbundig jolijt; maar er waren ook de stillere uren geweest, als een enkele, die moegewerkt, de warme stad was ontvlucht, zwijgend in de achtergalerij had gezeten en over de glooiende tabaksvelden had gestaard, waarachter de zon in pralende tinten onderging. Dit alles had een gedempte stem voor ons opgeroepen, toen we de breede oprijlaan inzwaaiden; de grond was met gras bedekt, de stammen van de boomen stonden omwoekerd van lianen; uit de hooge peilers van het hek waren de lantaarns weggenomen en in ieder groeide een boompje, ongelijk van hoogte en van soort. Ik betrapte mij er op, dat het gebrek aan symmetrie me even ontstemde...... Toen stonden we voor wat het huis was geweest; een Inlander dwaalde er rond; niemand wist, wat hij er wilde; verder was er barre verlatenheid; de luiken waren weggenomen; alleen bovenin hingen nog een paar kleintjes, die de toekang de moeite van de klim niet waard gevonden had. De monumentale trap, de betimmering waren weggebroken; wat eens de feestelijke eetzaal was geweest, stond hol en leeg als een stal; - en achter dit jammerlijke verval ging in onverminderde kleurenpracht de zon onder. ‘Als ze nu tenminste de ramen maar dichtgespijkerd hadden,’ zei de een. ‘Een dichtgespijkerd huis is tenminste nog altijd een huis; maar deze muren vol openingen, waar alle intimiteit is verstoord......’ ‘Op een kwaaien dag waait er een tamarindezaadje naar binnen; dan groeit er een boom in de eetzaal; zijn wortels breken den grond kapot, de muren beginnen te scheuren......’ | |
[pagina 46]
| |
Ik voelde opeens, dat het koud werd en trok een sjawl over mijn schouders. Waarom was dit zooveel erger, dan als we in Europa op het plein van een oud kasteel staan, dat toch ook van voorbije pracht en ondergang getuigt? Maar dan lagen er immers eeuwen tusschen; dan liep het verval over geslachten...... Hier was het nauwelijks twee jaar geleden, dat jonge, vroolijke menschen, in den opgang van hun bestaan, het leven in jolijt en uitbundigheid hadden gevierd...... Verviel een huis hier nog gauwer dan een mensch? Of was alle bestaan en alle bloei al even onbetrouwbaar? ‘Eén dag is Hem als duizend jaar en duizend jaar ze zijn Hem als één dag,’ viel me in, toen we zwijgend terugreden. Het kleine jongetje op de voorbank lag met zijn hoofd achterover, zoekend naar de eerste ster. De blije kleur was uit het landschap verdwenen; een kale, heilige boom, alleen op een wijd veld, strekte zich zwart en wanhopig naar de verbleekte lucht. De krekels, de kikkers, de nachtzwaluwen begonnen hun eentonig, dringend geluid te roepen en de felle autolampen kletsten hun gloed over den weg. Daar waren weer de goed onderhouden pondoks, de kedehtjes in het gouden petroleumlicht, de blanke huizen, de keurig gerolde grasvelden, al de vruchtbare grond, waar zelfs een doode stok zou uitbotten. Maar wij droegen in onze harten den weemoed mee, om het snelle verval, om de vergankelijkheid van grootschheid en glorie; om het huis, dat stilletjes stond ruïne te worden, in de pracht van de ondergaande zon, zonder dat het zelfs de moeite waard scheen het de eer van gesloopt te worden te gunnen; en nu we al de vooruitgang en energie en groeikracht om ons heen zagen, wilde die eene stem zich niet tot zwijgen laten brengen, die herhaalde: ‘Bloeit dit alles zich niet des te sneller naar de uitputting, naar den dood, naar den ondergang in vergetelheid?’ |
|