Het huis in de hitte: drie jaar Deli
(1933)–Annie Salomons– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
VII.De boy zei het met een stil, bekommerd gezicht, zoodra de ‘toean’Ga naar voetnoot1) thuis kwam, en dan moest het wel iets heel ernstigs zijn, als het niet kon wachten, tot hij thee gedronken had en gemandied...... En het allerernstigste was, dat de ‘toean’ niet eens een beetje ongeduldig uitviel: ‘Kan je me nu niet even met rust laten? Ik kom doodmoe van mijn werk’, maar onmiddellijk meeging naar de bijgebouwen. Ik bleef bedrukt zitten; het ging wel wat beter met mijn Maleisch; als ik den tijd had om er rustig over na te denken, kon ik al lange zinnen in elkaar flansen; maar het snelle, vlak-gesproken taaltje tusschen mijn man en de bedienden ontging mij nog grootendeels; natuurlijk vergat hij dat telkens weer en gaf geen uitleg; zoo kon ik minuten lang in de afschuwelijkste spanning blijven, wat er eigenlijk aan de hand was...... Nu ging hij met groote stappen naar de telefoon, en noemde 't nummer van onzen dokter: een ongeluk? iemand ziek? De baboe ruimde de kleedkamer op; de kokkie had ik nog juist bezig gezien met het schillen van een grooten ananas; de kebon was al naar huis...... Een van de kinderen? A Tjoei? Ja, daar hoorde ik 't al: ‘m'n oude waterdrager heeft het erg benauwd’, en ik was al op om naar m'n apotheekje te loopen: zou ik hem smelling salts laten ruiken? zijn hoofd met eau de cologne wasschen? | |
[pagina 35]
| |
‘Blijf jij nu maar rustig zitten’, zei hij kalmeerend. ‘Over een kwartier is de dokter er. En 't ouë ventje zou er niets op gesteld zijn, jou op bezoek te krijgen. Hij ligt rampzalig te hijgen op zijn matje; eerst wou hij niet eens van een dokter hooren, omdat hij toch dood ging. Als ik hem was, zou ik gek worden van al die slangachtige juffers van Parijsche modeplaten, die met een impassibelen glimlach van de vier muren van zijn hokje op hem neerkijken’. De dokter kwam en gaf een injectie; bijna onmiddellijk hoorde je de lucht piepend door zijn oude, verstopte longen heen zuigen. ‘Het is goed’, zei hij met een moe, zwak stemmetje, maar de geluiden, die den heelen avond uit zijn kamertje klonken, waren nog niet erg geruststellend. ‘Zou hij niet een kopje thee of een pisang willen?’ vroeg ik bezorgd. En toen we zouden gaan slapen, hield ik nog eens aan: ‘Maar we moeten hem toch een bel geven...... Hoe kan hij anders kenbaar maken, als hij vannacht iets noodig heeft?’ ‘Je bent een heel lief meisje’, zei mijn man geduldig. Dan wist ik altijd wel, dat 't hopeloos was. Maar wat wàs het akelig, dat een zieke Inlander nog zoo oneindig veel verder van je afstond dan een gezonde, en hoe onoverkomenlijk zou het zijn, als die arme, magere geplukte kip daar nu in eenzaamheid lag dood te gaan, zonder dat iemand naar hem keek! Nog vier en twintig uur bleef hij onzichtbaar; op mijn eigen risico vroeg ik maar eens aan den boy, of hij niets wou hebben, en tot mijn geruststelling zag ik de kokkie met een bord pap in zijn deurtje verdwijnen. Maar den volgenden ochtend, een koelen zondag, hoorden we in alle vroegte al zijn eigenaardige, zangerige monologen bij de waterkraan. ‘Hallo A Tjoei, ben je weer beter?’ riep mijn man jolig. En 't ouë kereltje, magerder dan ooit, keek met zijn donkere scheele oogen trouwhartig naar boven. ‘Ik | |
[pagina 36]
| |
heb me nog nooit zoo lekker gevoeld...... Vijf en dertig jaar lang heeft nooit iemand voor me gezorgd...... Om dien drank geef ik niet veel, maar die inspuiting, die doet goed......’ En hij pakte zijn mattenklopper om de matrassen te gaan kloppen, alsof er niets was gebeurd...... Maar een week later zong hij me alweer met een heesche stem toe: hij voelde weer een aanval aankomen...... of hij naar den dokter mocht...... ‘Laat hem maar gaan’, zei mijn man schouderophalend, ‘hij heeft hoop op weer een injectie, maar hij krijgt op zijn hoogst dien drank en dan is de aardigheid er meteen voor hem af. Ze zijn dol op de interessantigheid’. En hij vertelde het verhaal van een ouden missionaris, die voor ingewandsaandoeningen op Borneo een drank met een pepermuntsmaak had gegeven: opeens had de heele bevolking buikpijn. En toen hij voor stijve beenen kajoepoetih-olie verstrekt had, was er zoo'n epidemie van rheumatiek ontstaan, dat hij het smeersel met petroleum had moeten aanlengen, om genoeg te hebben en om het voor den Inlandschen neus iets minder aantrekkelijk te maken...... Na een uur hoorde ik A Tjoei al weer grappen maken tegen de baboe. Hij sloeg zich tevreden op zijn smalle borstje: ja, de dokter had hem poeiers gegeven, en hij voelde zich weer uitstekend. Maar toen belden ze net van de apotheek op met honderd excuses; ze hadden de medicamenten verwisseld, en het ventje had zijn asthma met poeiers tegen malaria gecureerd! Toen kwam de beurt aan de kokkie; zij vervoegde zich bij mevrouw met een hevig gezwollen oog en ze keek met het andere, alsof ze de belangstelling voor dien krommen Chinees nu rijkelijk voldoende vond en ook haar deel opeischte. Mevrouw leefde op, alsof haar iets feestelijks was overkomen: ze haalde boorwater en watten, ze waschte haar handen, en ze bette het zeere oog van de kokkie zoo voorzichtig, alsof ze een pasgeborene ver- | |
[pagina 37]
| |
zorgde; ze droeg haar op, elk uur voor de behandeling terug te komen; ze liep haar nog eens achterna om haar op het hart te drukken er toch vooral niet aan te raken; ze stond te peinzen, of een verbandje 's nachts voldoende zou zijn, of dat 't ook overdag noodig was, en de kokkie, ofschoon uiterst dankbaar in haar uitingen, had toch een trekje om haar mond, alsof ze spijt had, zoo'n orang blandaGa naar voetnoot1) in haar kwalen betrokken te hebben: niets dan soesah...... Ik vertelde het niet aan mijn man, bang dat hij me dit prettige werkje zou verbieden; maar toen ik 's middags een jongen assistent van de kebon op de thee kreeg, deed ik een beetje trotsch mijn verhaal. ‘Ik zou maar oppassen met dat boorwater’, zei hij voorzichtig, ‘er bestaat een besmettelijke oogziekte onder de koelies, die begint met 't eene oog en dan krijgen ze het later aan allebei...... Als je die verwaarloost, wordt 't heel erg, maar als je ze indruppelt, ben je er in een week af...... Maar dan zou boorwater juist......’ Ik werd opeens zóó warm, dat ik met mijn zakdoekje mijn hals droog wrijven moest: als dit eens die oogziekte was en als ik met mijn eigengereide behandeling...... En als de baboe en de boy en A Tjoei en de kinderen het ook eens allemaal kregen, omdat ik zoo eigenzinnig was geweest! ‘Wil ik eens kijken?’ vroeg hij goedig, ‘ik zie het zóó’. De kokkie werd voor het front geroepen; ze stond op haar zware zuilen van beenen pootig op het grasveld, en loerde met haar gezonde oog verdenkend naar den vreemdeling. Die had een geamuseerd lachje. ‘Maak je maar niet ongerust; boorwater zal heel goed zijn’. ‘Dus het is niet die ziekte?’ ‘Nee’, zei hij, naar zijn woorden zoekend om me niet | |
[pagina 38]
| |
te kwetsen, ‘eigenlijk krijg ik den indruk, dat ze een slag tegen haar oog heeft gehad’. ‘Ach nee, hoe kan dat? Van wie?’ ‘Van haar man’. ‘Maar die is op reis. Dat heeft ze zelf verteld’, weerlegde ik triomfantelijk. ‘Nu, dan van een anderen man’. Ik wendde mijn hoofd hulpzoekend naar den mijnen, die juist het erf kwam opfietsen, maar hij reed ineens door naar de achtergalerij; hij kon zich zoo verworpen voelen, als hij moe en trempé en vies thuiskwam, en de anderen zaten al koel en frisch aan de theetafel; dan moest hij eerst ook zijn lekkere, warme bad, om weer een menschwaardig gevoel te krijgen...... Ik keek hem na, hoe hij het trapje opliep en daar bleef staan met zijn handen in de zij, terwijl de kok zich naar de mandikamer haastte met een petroleumblik vol heet water, dat ze voor zich uit droeg. Hij zag verstrooid op haar neer. ‘Zoo kokkie, is je man weer terug?’ vroeg hij nonchalant. ‘Ja meneer’, antwoordde ze openhartig. Meer niets; niets dan twee korte zinnetjes, waarin de situatie volkomen werd gepeild; geen plagerij, geen beklag aan den eenen kant, geen uitvluchten aan den anderen; een verhouding van eerlijke zakelijkheid en rustig beproefd vertrouwen. Ik zat er geslagen bij. Hoe doorgrondden deze beide mannen, onafhankelijk van elkaar en op 't eerste gezicht, zulke onbegrijpelijke dingen, als dat deze brave en kordate vrouw door haar man geslagen zou zijn? Maar méér nog: hoe zou ik, met mijn opdringerige vriendelijkheid, met mijn beredderigen ijver, ooit dezen toon leeren, die vrij liet, die maat hield, en daardoor de bedienden in volledige toewijding bond......? |
|