vertrouwelijke volheid, die ons in hun tempeltjes had getroffen, vonden we ook in de kleine kamers terug met de volgeprikte wanden, nu bovendien nog met roode papierslingers behangen, vol Chineesche spreuken. De bewoners hingen over de balustrade, huis aan huis verlicht, het leek, of niemand er aan dacht om naar bed te gaan. De stalletjes met eetwaren stonden op alle hoeken, beschenen door walmende olielampjes; in de open sociëteiten zaten de mannen fel en gespannen te gokken, hun singletjes om de warmte tot onder hun schouders opgerold.
‘Ja, gokken en opium schuiven, dat zijn de eenige fouten van een Chinees,’ zei hij, toen we voor een rookerig stampvol zaaltje stonden, ‘en dat is ook de eenige manier, waarop de hemel de verhouding tusschen Chineezen en de andere volken der wereld een beetje in evenwicht kan houden, want als ze die fouten niet hadden, zou niemand tegen hen op kunnen; ze zijn ijverig, sober, sterk......’
‘Ik vind ze plezierig,’ zei ik dankbaar, terwijl we den groet van den taukeh beantwoordden, die de vorige week onze stoelen had gepolitoerd, ‘we zijn hier de eenige Europeanen, ik heb nog geen enkelen blanke gezien, en ze kijken niet verbaasd naar ons, bemoeien zich niet met ons en gaan alleen rustig op zij, als we er door willen’.
‘O, luister eens, een muziekje’. We verlieten snel de drukke straat, breed als een boulevard, voor een smaller steegje, waar tegen een huis aan een Chinees op een soort cither zat te tokkelen, begeleid door twee violen met heel lange halzen. Soms onderbrak hij zijn spel met zijn lange, spitse nagels, om op een xylophoon te slaan; dan weer zongen ze er een beetje bij, gedempt en heftig tegelijk. De menschen en kinderen er om heen luisterden met stille, voldane aandachtigheid.
Maar daar drong een veel luider rumoer van wild tromgeroffel tot ons door en we spoedden ons weer naar het centrum van de beweeglijkheid. Waarom eigenlijk?