Het huis in de hitte: drie jaar Deli
(1933)–Annie Salomons– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
V.Zonder heelemaal wakker te worden hoor ik, hoe de boy den sleutel van de deur omdraait en het electrisch licht in de achtergalerij opknipt; een flauwe schijn valt door de geblokte ventilators boven onze deuren......, maar daar begint het andere geluid, van heel uit de verte over het stille asfalt. Eerst zou je nog kunnen denken, dat het Japansche meisjes waren, die op hun houten klosjes voorbij schuifelden; maar het wordt al duidelijker, en tenslotte hoor je een gehinnik en het even rammelen van het tuig. ‘Meneer, uw paard is gekomen,’ zegt het jongetje, bescheiden en onderdrukt vóór het sleutelgat en een oogenblik later vliegt met één duw het luik open, en roept een jonge stem liefkoozende woorden tegen het paard, dat trappelt en draait en dan gekalmeerd wordt door het oppassertje, een oud, mager, verschrompeld kereltje, met een verfomfaaide Napoleonsteek op en een stem als een piepend krekeltje. Een paar minuten is er niets anders dan het snel rijgen van de veters van de rijbroek en het kletteren van de sporen; dan klinkt de luide stap over de houten vloer, de eenige stap in het huis, die ‘redet’, en zoodra hij langs het trapje dendert, sta ik achter het gordijntje, dat even flappert; ik kan net over de koperen roe heen zien: tusschen den kleinen, schuwen boy en het welbespraakte, piepende paardenknechtje is de forsche Europeaan met den sterken rug en de strakke beenen, wel heel erg het ‘heerschende ras,’ dat be- | |
[pagina 23]
| |
heerscht en zachtmoedig praat en zijn bevelen als raadgevingen uit, omdat het te kinderachtig zou zijn, zulke weerlooze kleine kereltjes hard te vallen. Dan is hij met één zwaai op het paard, dat zich verzet en de achterhand omhoog slaat; hij vleit het met zachte tikjes en vriendelijke geluidjes, en als het zich gewonnen geeft en ze verzoend samen wegrijden, is er niets van den ‘zich beheerschenden heerscher’ over; maar het is een blije jongen in een los hemd, die zijn hoofd rechtop draagt in den koelen ochtend, omdat hij van het leven houdt en de moeilijkheden licht vindt. De lucht is vol roze veegjes, maar het licht van den dag, die stralend zal worden, lijkt nog doorkarteld met duisternis. De dauw ligt zwaar op het gladgeschoren gras, en ik kijk naar het paardeknechtje, dat, de stramme knietjes gebogen, tegen het plateautje, waar we 's middags theedrinken, is gaan zitten staren, tot zijn meester terugkomt. Dan rijdt ‘de melkboer’ het erf op, een statige, bijbelsche figuur, in wit kleed met witten tulband; de bussen kletteren tegen zijn fiets; en een oogenblik later tuft de ijswagen voorbij; een groot blok wordt snel op ons muurtje gelegd, dan loopt de man naar den overkant, en zoo huis aan huis, zooals bij ons de krant wordt bezorgd. De kebon komt met een zware lap, waar hij het in wikkelt om het naar de ijskist te brengen; dan hervat hij weer zijn werk: zijn bezem snerpt weer door de droge goten, die hij tallooze malen per dag uitveegt, om de muskieten te weren. Ik ruk me met moeite los van mijn vredige toekijken, en houd mezelf voor, dat dit de eenige uren van den dag zijn, dat ik iets ondernemen kan. Snel klepper ik naar de mandikamer, waar het nog bijna donker is; de baboetjes, keurig gekleed en met goud behangen, komen juist gracieus over den weg aangedrenteld, als kostbare poppetjes onder hun parasollen; en als ik, nog behaaglijk nat, langs het overdekte gangetje terugwandel, dan zijn ze al druk bezig bij de lijntjes, waar ze het wasch- | |
[pagina 24]
| |
goed van hun heele familie, ooms, tantes, neven en nichten tot in den dertienden graad, triomfantelijk tusschen het onze te drogen hangen. Ik bedenk dankbaar, dat luiheid des duivels oorkussen is en dat het een vreugde is, hen zoo nuttig bezig te zien. Dan loop ik buiten, onder de even bewegende boomen, langs de huizen, waar de bedienden stil bedrijvig rondgaan, waar het geknars van de rolmachines klinkt, die de paden glad maken; waar al een enkele auto wacht, om den man naar zijn werk te brengen. Hoe later het wordt, hoe voller de weg met baboes met kindertjes in open wagens. Het is opvallend zooveel heel licht-blonde kindertjes hier zijn, met fijne snuitjes en zachte vlaskopjes. De baboes loopen rustig, met droomerige oogen en geen kind huilt of is ongedurig; als er gehuild wordt, is het bijna altijd een beredderig Europeesch moedertje, die, overvol paedagogische principes en goede bedoelingen, haar baby zelf rijdt en het geen oogenblik met haar gedachten met rust kan laten...... Meisjes fietsen naar school, in lichte jurken, met losse haren; kleine jongens, de tasschen als een ransel op den rug, draven in één ren naar het vertrouwelijk wijd openstaande huis met de witte pilaren; daar zie ik onze kokkie, statig en koel in een snelle sadoGa naar voetnoot1), een rijtje Inlandsche vrouwen komt sirih kauwend voorbij; de reuk van klapperolie blijft nog wel een minuut hangen; en dan is er weer een groepje rijpaarden, dat afgestapt moet worden; de knechts roepen tegen elkaar en maken grapjes met de vrouwen. Ik loop, tot ik de bergen zie, hoog en grijs blauw tegen den goudblauwen hemel; dan keer ik weer om, want de kunst is, net op tijd thuis te komen, als de stappen van het paard langs den anderen zijweg beginnen op te klinken. De oude paardenknecht is opgestaan; hij staat met de lap in zijn hand, en speurt belangstellend naar | |
[pagina 25]
| |
verschillende kanten; als hij mij ontdekt, begint hij geagiteerd te knikken, want in de andere laan, onder de sennah's, die de blaadjes, die ze 's nachts dichtgeklept houden, nu weer gul hebben opengeslagen, komt de ‘toean’ aan, zoetjes veerend op zijn paard, dat hij langzaam laat stappen, de teugels los op den hals, de handen op de heupen; hij begrijpt, dat hij wat inhouden moet, wil de ontmoeting, nog altijd quasi toevallig, juist bij de bloeiende canna's kunnen gebeuren...... Lachend staan we rond het paard; het oude knechtje stráált, omdat de ‘beau rencontre’ zoo goed is geslaagd; de boy met zijn brave gezichtje brengt brood; maar de vrouw heeft iets veel lekkerders: klontjes en een pisang. Het paard eet en kijkt tegelijk wat onderzoekend; hij heeft het jarenlang goed gehad met zijn meester alleen, en begrijpt niet, waarom die vreemde zulke airs tegen hem aanneemt. Als de baas hem streelt en hem zelf het bit uit den mond heeft genomen, knikt hij een paar maal met bevrediging. Dan wordt hij weggeleid; en opeens wordt het ernst met 't leven: snel kleeden, snel ontbijten; telefoon; boodschappen; kamerdag; warmte; bezoek; werk; auto's; warmte; warmte; warmte. Het beste van den Indischen dag is voorbij; maar het is dit klare, blije en zuivere begin, dat je telkens weer met veel, dat luid en banaal en onwennig is, verzoent. Na den toover van den heel vroegen ochtend gaat het naar beneden, tot 's middags vijf uur. Het begin van den werkdag is nog wel prettig: de boy en de baboetjes loopen op stille voeten door het aan alle kanten geopende huis. De kebon brengt versche bloemen; de kokkie prutst gehurkt bij haar lage houtskoolvuurtje aan haar geheimzinnig smakelijke spijzen; en op den grond staat de geschilde ananas al klaar met zijn mooie pluim van grijs groen blad. Maar het wordt aldoor warmer; je hoort ze plenzen bij den waterput, om weer een beetje op te koelen; de | |
[pagina 26]
| |
jongen komt alle krees en luiken sluiten; het licht wordt gedempt en zwaar in de kamers. Dan soms, onverwachts, de genade van een geweldigen regenbui, waarbij de goten rond het huis onmiddellijk volloopen; waarbij de grond gudst en borrelt, en bijna alle verkeer op straat stil staat. Als een kilte slaat de plotselinge afkoeling over je heen; een gevoel van ontspanning doet je werkeloos blijven, met dankbare oogen en open handen. Maar meestal blijft de warmte zonder onderbreking aangroeien: onder het eten in de schemerige kamer; onder het rusten achter gesloten luiken, terwijl je met eerbiedig medelijden denkt aan de mannen, die toch over de zengende wegen zijn gegaan en die werken en denken en zich druk maken, alsof er geen hitte en uitputting bestond...... Alles is stil in huis; de kokkie slaapt; de baboetjes zitten zonder geluid te maken, te naaien op den drempel van hun kamer; en de kebon, onder zijn grooten hoed, snoeit stilletjes aan de heg. Dan, om vier uur, komt de herleving; je hoort den boy de krees optrekken van de voorgalerij en overal de luiken op de haken zetten; dan begint hij met het theegerei te rammelen; en je denkt aan het koele zitje naast het huis, en dat het ergste nu weldra voorbij zal zijn. Maar je hebt nog het gevoel, dat het water uit den koelen mandibak zal sissen op je gloeiende schouders. En dan komt het uur, dat weer bijna zoo goed is, als de heel vroege ochtend; je zit schoon en gestreken achter de fleurige theetafel, met boeken, met de courant, met bloemen in een vaasje en gezellige rieten stoelen met kussens, en je kijkt langs den weg, waar de klingen met de manden op hun hoofd voorbij schrijden; waar baboes de kinderen rijden; waar, in auto's en op fietsen, de mannen in witte pakken van hun werk terugkeeren; en je kijkt, tot de boy naar 't hek draaft en je ook zelf ineens ziet, - je weet nooit precies, wat 't eerste is geweest, - en dan zit je een oogenblik later tegenover elkaar, en je voelt hoe de wind opsteekt, en je ziet, | |
[pagina 27]
| |
dat 't licht aldoor gouder en rijper wordt; en je denkt aan je theetafel in Holland; maar je glimlacht zonder weemoedigheid. Soms komen er bedelaars voorbij, die bij het hek blijven staan jammeren. Zoo mager en uitgeteerd als hier zie je ze in Holland nooit, en de greep naar mijn taschje is een zuivere reflexbeweging. ‘Laat mij 't geven,’ zegt hij een beetje streng, ‘je hebt wat weldadigheid betreft, nog zuiver Europeesche begrippen. Die kerels hebben bijna altijd lepra.’ Maar als hij het kadaverachtig uitgeteerde lichaam ziet en de handbeentjes, waar 't vel strak overheen getrokken is, verzacht zich zijn gezicht, en hij put nogeens in zijn zak naar een zilverstuk. ‘Maar is hier geen hospitaal en geen armenzorg? Moeten die ongelukkige menschen maar crepeeren?’ ‘Er is hier een leprozerie even buiten de stad; er is een gouvernementsziekenhuis voor mannen en voor vrouwen; en de Chineezen hebben hun eigen ziekenverzorging; maar gereglementeerde armenzorg, neen. Welke inlander zou er nog werken, als hij zonder dat ook eten kon? Je zou altijd wel nieuwe koelies kunnen laten aanvoeren, en die altijd weer op rijkskosten onderhouden...... Wie geen werk kan krijgen, wordt verzorgd als hij ziek is, maar niet eerder......’ Terwijl ik nog zit te denken over dit probleem, dat zonder uitkomst lijkt - want hoe kan een volk, dat zelf aan hoogere levensvoorwaarden is gewend, een volk, dat een lageren standaard heeft, ooit helpen op een wijze, die hem zelf bevredigt - zie ik, dat het licht snel versterft, de wind is gaan liggen, het is zwoeler dan overdag; de muskieten groeien tot colonnes; en langzaam slenteren we samen naar buiten. Vóór we onder de hooge sennahboomen zijn, is het al heelemaal duister. Er is iets beangstigends in den avond. Het is, alsof de hemel ons nog net het laatste restje namaak-lucht gunt, waarmee we het leven kunnen houden; als er ook | |
[pagina 28]
| |
maar iets van afgenomen wordt, zullen we niet meer kunnen ademen. Walm van klapperolie, van doerian hangt tusschen de huizen, een enkele keer, zoet bedwelmend, waait de geur van een in 't verborgen bloeiende melatti er over heen. Krekels zwirren en gonzen; de nachtzwaluwen klappen als de ‘kwikmedit’ uit Haydn's kindersymfonie; geen blad beweegt aan een boom, geen licht aan den hemel; alleen de vuurvliegjes wemelen naar beneden, alsof er van een ster kleine flietertjes waren afgeschilferd. Als het maar niet zoo beklemmend voelde, zou dit best een pad langs een Hollandsche hei kunnen zijn. ......Of neen, toch weer niet, want opeens staan we voor een klein Chineesch tempeltje, waar witte lampions met roode letters onbeweeglijk hangen te schijnen door den stillen nacht. Drie vriendelijke, oude ventjes geven ons lachend en verbaasd toestemming binnen te komen, en we staan heel groot en forsch in de kleine tepekkong, knus versierd met knipsels en festoenen en koperwerk en platen, zoo vol als een waarzeggerstentje. Links staat een soort rek, waar roode en witte papiertjes aangespijkerd werden: verzoekschriften aan de goden, waarvan er geen enkel mag worden verscheurd. Het blijkt een familietempel te zijn, gebouwd op het voorvaderlijke graf. Ik kijk peinzend naar de omgebogen steenen randen er van. ‘De Chinees geeft aan het graf den vorm van den moederschoot, omdat hij zegt: ‘Wij zullen daarheen terugkeeren, vanwaar we gekomen zijn.’ We staan allebei heel stil, in die vreemde, kleurige omgeving, met de groteske kereltjes en de vettige lucht van smeerkaarsen. En we voelen, dat de openbaring, die we noodig hebben, overal tot ons komen kan, en dat dood en leven ons nog nooit zoo verwant en eenvoudig hebben geleken. |
|