Een Europeaan vindt ‘tijd’ een bijzonder belangrijk begrip: hij wil zijn uren uitbuiten; hij wil ‘woekeren’ met zijn dagen. Als je tegen een Inlander zegt: ‘wacht even’, laat hij zich zielsgelukkig op zijn hurken neer, kijkt voor zich uit, en vindt blijkbaar, dat hij nu pas weer eens even het leven ‘beleven’ kan. Alleen ons Japansch waschbaasje met zijn Hollandsche thema's: ‘Is je ziek?’ ‘Hij brengte brod’, is door zijn studies al zoo met den Westerschen haast geïnfecteerd, dat hij zich beklaagde, dat hij een half uur had moeten wachten, toen ik laatst niet thuis was. Ik weet niet of het tot zijn heil is; hier onder de ‘heidenen’ beleeft men nog de oud-testamentische waarheid, dat arbeid een vloek is; maar ik geloof dat dit woord eerst recht in vervulling gaat bij volksstammen, die er juist hun eenige troost en toeverlaat in zijn gaan zien.
Als ik 's middags langs het overdekte gangetje naar de mandikamer wandel, en ik zie onze baboetjes, - de een roze, rood en wit, de ander lilas en oranje, - vredig op den drempel zitten naaien en treuzelen met een kleurtje, een lintje, dan denk ik: ‘poezen kunnen 't niet prettiger hebben,’ en ik speel veel langer met het water en wandel veel langzamer terug langs de gele, de paarse, de zalmkleurige en de hel-roode bloemen, dan een altijd voortjakkerende intellectueel eigenlijk verantwoorden kan.
Vrouwtjes, die hier al heel jong komen, nemen het meeste van de ongecompliceerde levenskunst van haar bruine zustertjes over: ze verzorgen de planten in hun tuin; ze rijden paard, ze zwemmen; maar ze weten ook, dat het heerlijk is diep in een stoel te liggen en koele dranken te drinken, of samen te komen en te eten en vroolijk te zijn. Ze rijden, koel, in open wagens, naar buiten; maar ze rijden ook door de stad om mooie kanten te koopen, of schildpadden borstels en haarkammen; ze gedijen, omdat ze niets anders dan prettige en makkelijke dingen hoeven te doen, en er hier niemand