Het huis in de hitte: drie jaar Deli
(1933)–Annie Salomons– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
III.Eerst had de koperen bekkenslag me telkens even in mijn koortsigen doezel gewekt...... O ja, er zou een verkooping gehouden worden van den inboedel van dien armen dokter, die hier twee jaar had gezeten zonder practijk en het nu maar eens in de diepste binnenlanden zou probeeren, waar ze nooit een dokter hadden gehad, en dus allicht bij hem...... ‘Jammer, dat hij weggaat,’ had een collega lachend gezegd, ‘we hadden letterlijk niets geen last van hem, en het is zoo goed, als er een heel lijstje doktoren voor een stad genoteerd staat; dan komt er niet zoo gauw een nieuwe zich vestigen...... jammer, dat hij weggaat!’ Hij had een vrouw en twee kinderen; die trokken mee de wildernis in...... Hoe moet dat voelen, als je het niet hebt kunnen rooien in dit land; als je hebt gewacht en gehoopt en nu tenslotte door de groote trom moet laten verkondigen, dat je het hebt afgelegd, en het opgeeft...... Weer een luide bekkenslag...... alles gaat zoo uitbundig in dit land...... zou hij er bij zijn, hij en zijn vrouw en de kinderen, als hun bulletjes worden verkocht? O, daar begint de stem van den afslager...... een kamerscherm...... een grooter scherm...... een scherm...... Het is het melancholiekste uur van den dag, tusschen vijf en zes. Het is buiten nog klaar licht, maar in het vliegenkastjeGa naar voetnoot1) begint de schemering; de eene koortsige | |
[pagina 15]
| |
droom volgt den anderen, alles verweven met het kletterende bekkengerinkel en de meedoogenlooze stem, die de soort der te veilen meubels afroept. Ik ben ziek...... er wordt vendutie gehouden; ik ben ziek, er wordt op een bekken geslagen; het zal altijd zoo duren, koorts, vendutie; straks gaat de zon weer onder; koorts, vendutie; morgen zal de zon wéér ondergaan...... koorts...... altijd zoo duren. Daar ineens klinkt er een eigenaardig nasaal geluid...... een doedelzak? een fluit? - een verleidelijk melodietje, eentonig en dringend...... Dat konden toch niet de Klingen zijn, die weer feest hadden? Een melodietje, als van den rattenvanger van Hameln;...... wie had ook maar weer dat verhaaltje geschreven, dat de rattenvanger er zoo vertwijfeld over was, dat alle menschen, alle meisjes en vrouwen achter hem aanliepen, terwijl hij wist, dat hij ze ten verderve moest voeren? Of had ik dat niet ergens gelezen, maar alleen maar gedroomd? ‘Wat is dat?’ zeg ik, opeens klaar wakker. ‘Dat is een slangenbezweerder, die langs de huizen gaat’, antwoordt een kalmeerende stem bij het raam, ‘zoo'n Britsch Indiër met een fluit......’ ‘Een slangenbezweerder......’ herhaal ik, gefascineerd door het woord. ‘Kan je dien binnenroepen?’ ‘Ja natuurlijk. Wou je 'm zien?’ Ik lig stil te wachten, wat er zal gebeuren: de huisjongen heeft een opdracht gekregen en die heeft den kebon weer gewaarschuwd; de geheimzinnige man blijkt juist ergens binnengeroepen te zijn, maar de kebon staat bij het hek; hij kan ons niet ontsnappen; als nu de zuster, die dadelijk komt, maar goed vindt, om nog even met wasschen te wachten! Als het nu maar niet ineens gaat stortregenen! Als de kebon de questie nu maar goed begrepen heeft...... Wat is het wonderlijk, plotseling zoo heftig naar iets te kunnen verlangen, zooals een kind, dat een stuk speelgoed ziet. Maar wat een eigenaardig leven dan ook, | |
[pagina 16]
| |
dat, na drie weken ziekenarrest in een vogelenkooi, opeens het romantisch divertissement biedt van een ‘slangenbezweerder’, een woord, waarbij werelden van geheimzinnige betoovering voor ons opschimmen...... Intusschen zijn de luiken van het eene raam wijd open gezet, en er worden plaids over de balustrade gehangen, dat het niet kan tochten; een makkelijke stoel wordt met kussens volgepakt; de zuster zoekt mijn mooiste zijden kimono en de Chineesche slofjes. En daar zijn we een oogenblik later met onze drie hoofden naast het weggeschoven gordijn, en de slanke, bruine kerel, die op het plateautje knielt, kijkt met blinkende oogen naar ons op. Zijn donkerkleurige fluit gelijkt een kalebas en als hij begint te spelen, het zoete, verlokkende melodietje, wipt het deksel van een der korven, die voor hem staat, in de hoogte en de platte, kleine kop van een slang glijdt naar buiten. Zijn beweeglijke, dunne tong trilt in zijn bek, en het zware lijf, dat zich geleidelijk loskronkelt, lijkt veel te groot voor het geringe hoofdeinde en den onaanzienlijken staart. ‘Python’, zegt de Britsch Indiër, terwijl hij even zijn muziekinstrument laat zinken, om de slang als een glibberige boa om zijn hals te leggen. Waaraan doen de kleuren me denken, dat sappige geel tegen donkerbruin, dat daar zoo sierlijk over de grijze steen kronkelt? O ja, het vloerzeil in ons kamertje, toen we nog heel klein waren, geel en groenig-bruin in net zulke plakkaten...... Maar zijn buik is als zilverige zij, met even een weerschijn. Bergt hij hem nu weer op? Wat een wonderlijk beest; je weet nauwelijks meer, dat je hem gezien hebt: dat glijdende bewegen, die geluidloosheid, het is allemaal even onwezenlijk. Het dier, dat het menschdom ten val bracht, - kunnen we hem daarom nooit begrijpen? Maar de fluitspeler heeft zijn melodietje al weer hervat en met een boozen plons steekt een kleine, grijs geschubde cobra opeens zijn kop uit de mand en rekt | |
[pagina 17]
| |
zich op zijn hooggestrekten hals naar den muzikant met een bruuske beweging, alsof hij hem wil stooten. Ook zijn kop is klein, maar de hals verbreedt zich aanmerkelijk om zijn dikwijls groote prooi te kunnen verslinden en achter op zijn nek zijn oogen geteekend, als om zijn slachtoffers heelemaal in de war te brengen en tot weerloosheid te biologeeren. Het fijne bovenlijf danst sierlijk heen en weer, buigend als een bloemstengel, maar telkens doet hij een verwoeden uitval, als ergerde het hem tot deze bewegingen te worden gedwongen. De toovenaar sluit ook de tweede mand en begint zijn goocheltoeren met gekleurde balletjes. Opeens zie ik, dat ons heele erf vol inlanders is geloopen, leuke, donkere Klingenkindertjes en boodschapjongens met hun fietsen en oude ventjes...... Het is als een terugkeer tot de gewone wereld; de luiken worden snel gesloten, en met een vaag gemurmel klinkt het aftrekken van de menigte nog tot ons door. |
|