| |
| |
| |
Een cynische historie.
DIT is de historie van de vrouw, die een hartstocht had voor de ongelukkige liefde. Een ongelukkige liefde voor het leven, - het lijkt een tamelijk bescheiden wensch, en ik weet er genoeg, die deze gave van den hemel gaarne zouden willen afstaan, zonder te wachten, tot de ander er ‘dank je’ voor zei... Maar er zijn nu eenmaal menschen, die nooit veine hebben, zelfs niet met hun meest sobere begeerten; en het lot schijnt er bovendien een ongepast plezier in te scheppen ons altijd iets anders te geven, dan we verlangen. Zoo werd deze vrouw achtervolgd, beproefd, door het geluk; - waar de meesten onzer geen last van plegen te hebben.
En alles begon toch zoo gunstig voor haar aanleg. Ze had haar hart op een idealistisch dichter gesteld. Nu, wie dat doet, kan er vrijwel gerust op gaan, dat hij nooit met succes, rijkdom en gezonde werkelijkheid in aanraking zal komen. Met dichters zit men veilig op de wolken van onvervulbare droomen, met muziek
| |
| |
van weemoed en vaag verlangen in de lucht, in de kleederen van ontbering en gemis.
Het leek dan ook een liefde-zonder-eenig-uitzicht te zijn. Haar verlangens vlogen zich aan bloed tegen het rasterwerk van het wel-geordende, gematigde leven; ze zat nachten lang met geklemde handen in de duisternis te staren; ze kon schreien, dat haar bed schudde; het was een waanzin van verrukkelijke radeloosheid, waaraan nooit een eind hoefde te komen. Elken ochtend ontwaakte ze met denzelfden onbeduimelden droom; elken dag raakte ze aan zijn verre aanwezigheid door de kracht van haar gedachten; ze ging over de wereld, stralend en lichtend van volmaakte rampzaligheid, en ieder, die haar naderde, voelde, dat ze een wonderlijken schat droeg.
En wat ze zich niet allemaal voorspiegelen kon aan onbereikbaar geluk! Hoe heerlijk zij zich tot in de kleinste détails een leven kon afschilderen, dat nooit door een gebrekkige werkelijkheid hoefde te worden ontluisterd. Ze hief zich zelf van extase tot extase; ze plofte zich zelf in putten van vertwijfeling, en vischte zich zelf weer op; ze was nooit ongelukkiger dan ze zelf begeerde; ze hoefde zich nooit langer door een
| |
| |
zoete droomvervoering te laten begoochelen, dan haar zelf aangenaam was. Haar phantasie had kracht en kleur genoeg, om haar tot aan haar dood boeiende verdichtsels te vertellen; haar hart was meer fanatiek trouw, dan het hart van welke ‘gelukkige’ vrouw ook; voor háár bestond maar één man; maar één liefde, (die nooit bloeien, en daarom nooit dorren zou;) en ze zou er gespannen mee hebben kunnen doorleven, zalig-ellendig tot haar laatste oogenblik.
Maar toen werd hij aangegrepen door een afschuwelijke moreele overtuiging. Hij ontdekte, dat droomen en dichten weliswaar aangename en beminnelijke bezigheden waren, maar dat het leven toch iets aan tastbaar heil en tastbare pijn te bieden heeft, waar dat andere maar zoetige roze fondant bij lijkt. Hij verbeeldde zich, met potsierlijke hoogmoedigheid, dat hij verantwoordelijk was voor het jonge vrouwenleven naast hem, dat voor hem en door hem al zijn gevoelskracht in ééne richting had gestuwd. Misschien beangstigden hem ook de donkere overvloed en de bedwelmende geuren, die er uit opstegen, en wilde hij er daarom een open zonnig tuintje van maken; waarschijnlijk meende hij ook, dat hij intenser van de voor hem
| |
| |
opgestapelde schatten zou kunnen genieten, als hij er zijn hoofd in te rusten kon leggen.
Hij verbrandde zijn dichtsels niet romantisch in het open haardje; maar hij toonde onmiddellijk, dat het hem ernst was met zijn nieuwe, practische levenshouding, door ze zuinig uit te zoeken, ze te laten typen, en er een keurige uitgave van te laten maken op oud-Hollandsch papier en met smaakvolle vignetten versierd.
Hij kamde zijn zwarte dichterlokken in een nette, gladde scheiding; maar in zijn maatschappelijke betrekking bleef hij altijd ‘de man van smaak’, die graag de kunst protegeerde, en den kunstenaar zijn naïeve stommiteit vergaf. Alleen glimlachte hij superieur, als er over wereldhervormende revoluties werd gesproken; - en bleef ernstig onder de beursnoteeringen.
Ach, maar dat alles was nog het ergste niet. Ze zou hem wel liefgehad hebben met zijn gladden schedel en zijn grijze handschoenen; ze zou hem lief gehouden hebben, al was hij bankdirecteur of lid van den Raad van State geworden, - als hij maar niet een villa had laten zetten, en daar haar had willen laten tronen, met een ring aan haar hand, en bloemen om haar heen, met een groote portie geluk voor
| |
| |
iederen dag; als hij haar maar niet tot een ‘mevrouw’ had willen maken, ‘die alles had, wat haar hart begeeren kon,’ en daarom niets meer verwachten mocht. Geen emplooi meer voor haar phantasie; niets meer van den wilden, onbegrensden droom! Nooit meer het recht te hebben ongelukkig te zijn, het eigen hart uit te diepen in rampzaligheid; maar zoo maar vlot en voldaan verder te leven, omdat alles nu in haar handen lag!
Even stond ze verbijsterd. We zijn allen zoo sterk bevangen in het vooroordeel, dat het ons om ‘geluk’ te doen is, om ‘vervulling’, ‘bevrediging’ van verlangen, dat ook zij nu als 't ware van zichzelf verwachtte, dat ze zich in zijn armen zou werpen, en berustend haar lieve onvoldaanheden los laten zou.
Maar, opeens, bezon ze zich op het andere. En als een vrouw, die op het punt was, een monsterachtige trouwbreuk te begaan, nam ze snel haar kleed bijeen, en vluchtte voor het heil, dat haar bedreigde.
Het duurde lang vóór haar hart zich van deze ontzetting hersteld had; ze voelde zich eenzaam, want ze had niemand om zich naar toe te den- | |
| |
ken; maar ze huiverde sidderend terug, als een sterk mensch haar naderde, die een vaste toekomst voor haar wilde bouwen, met de realiteit van een huis en dienstpersoneel, en een bloeienden bloementuin en bloeiende kinderen, alles forsch en gezond en licht; maar met droomen-in-een-gouden-kooi. Ze zag, dat iedereen zich een dergelijk leven inrichtte of tenminste begeerde in te richten; dan voelde het, alsof zij een zintuig miste, omdat zij het niet verlangen kon; en ze hield zich voor, dat haar hart te zwak was, om een werkelijkheid te kunnen dragen. Maar dan ineens zwol het weer zoo sterk in haar, dat het haar eer toescheen, dat geen werkelijkheid sterk genoeg was, om den heftig-stuwenden stroom van haar gevoel te kunnen bedden, en toen ze haar tweede ongelukkige liefde vond, meende ze opnieuw, in trotsche zekerheid: zij beleefde, in haar ontberen, er meer aan, dan de meeste vrouwen, die, in den kring van man en kroost, alles hebben meegemaakt, wat er menschelijk te ondervinden valt.
Hij was getrouwd; hij had vijf kinderen. De kinderen waren lastig en egoïst; de vrouw vriendelijk, maar in zichzelf verdiept. Ze begreep onmiddellijk, dat hij aan dit gezin alles wat maar
| |
| |
weggeefbaar was van zijn hart en van zijn geest had ten koste gelegd, om al de tekorten der anderen bij te betalen; - anders zou de onharmonische samenvoeging wel eerder gesprongen zijn, of zouden, zelf verveeld, door de automatisch terugkeerende conflicten, de delinquenten noodgedwongen hun fouten wel hebben herzien. Ze zag, dat het wrakke geheel op hem dreef, als op een kurk; en ze had hem lief, omdat hij warmhartig en zelfvergeten, omdat hij eenzaam en miskend, en omdat hij voor haar voor altijd onbereikbaar was.
Toen hij bovendien nog een keer in haar gezelschap eenige immoreele theorieën over de noodzakelijkheid van ‘opzegbaar’ huwelijk, en den voorrang van staatsopvoeding boven opvoeding in het gezin had ten beste gegeven, was ze er zeker van, dat ze op zijn gebondenheid bouwen kon als op haar eigen phantasie. Want alleen de allermoreelste menschen kunnen zich de weelde veroorloven de Unmoral te prediken; de zwakken zijn er bang voor, en leuteren liever wat zoete praatjes; de sterk-slechten doen het kwaad, en prediken de deugd, omdat ze weten, dat die toch beter is; maar slechts de harten zonder rimpel begrijpen niet, waarom al die be- | |
| |
nepen wetten en voorschriften op de wereld bestaan; ‘als 't aan mij stond,’ zeggen ze... Maar bij de eerste nadering van een verleiding kijken ze schichtig den anderen kant uit en zeggen: ‘zoo had ik het niet bedoeld.’
Weest op uw hoede voor menschen met nobele principes! Die weten te goed, hoe leeg en verward het er aan den anderen kant uitziet! Maar laat u veilig neer naast den man, die u bij de eerste ontmoeting al toevertrouwt, dat een ‘mannelijke man’ in iedere vrouw een mogelijke verovering ziet. Pralende kinderen, die niet weten, waarover ze spreken...
Zoodra het tusschen hem en haar tot een sterk gevoel was gegroeid, bekende hij met ontzetting, dat hij zijn gezin nooit in den steek zou kunnen laten; en zij verzekerde edelmoedig, dat ze zijn vrouw en kinderen niets ontnemen wilde van wat ze bezaten; dat hij hun juist méér te geven zou hebben, omdat hij door haar liefde een rijker mensch geworden was, en ze beriep zich, zooals in deze omstandigheden gebruikelijk is, op Shelley, ‘that to divide is not to take away.’
Maar zijn vrouw, die in het huwelijk geleerd had, minder met de imponderabilia van het ge- | |
| |
voel en meer met concrete feiten rekening te houden, vroeg op den man af, ‘hoe ver die “understanding” tusschen hen dan ging.’ Waarop zij, gewond door zooveel bekrompenheid, met een air, alsof een vorstin in een benauwd, krakeelend slopje werd getrokken, verzekerde, dat ze van alle rechten, die haar liefde haar gaf, afzag, en alleen in gedachten zich geheel aan hem toewijden zou.
Maar toen de zaken zoo juist tot aller genoegen geregeld schenen, (de vrouw had den man, de man had zijn plicht, met de genoegens, die daar nu eenmaal annex aan waren, en zij had haar droom-van edelmoedigheid), begon het aan zijn gevoelige hart te knagen, dat zij zoo nobel en zoo verlaten was. Als hij haar zag, met haar teederen, geresigneerden glimlach, had hij het gevoel van een beul, die een weerloos slachtoffer, aan zijn gemakzucht, aan zijn behoudendheid ten offer brengt. Het is voor een edel man gemakkelijker zijn wenschen te offeren, als in het huwelijk hem stomme verveling en er buiten hem verleidelijke vervoering wacht, dan wanneer de buitengeslotene het geheimzinnige van het onbekende met die lijdzame opofferingsgezindheid vereenigt, die van oudsher het privi- | |
| |
legie heette van de wettelijke echtgenoote, die te kort werd gedaan.
Zoo kwam hij vaker bij haar, dan hij waarschijnlijk gedaan zou hebben, wanneer de dingen geloopen waren, zooals ze in een minder-gecompliceerde samenleving en met minder conscientieus-levende menschen plegen te verloopen; - en de duivel grijnsde in zijn hoekje. Want hij dacht: ‘ja, eerzame huispapa, jou heb ik óók in m'n macht. De een komt er langs den weg der zinnenvervoering, en dat is de koninklijke weg. De ander zoekt het zijpadje van het medelijden. Maar komen doen ze er allemaal, als ze niet onmiddellijk wegloopen.’
Hij kuste voorzichtig haar handen, en streelde haar strenge haar; hij trok haar moeë hoofd aan zijn schouder, en legde zijn handen over haar oogen. Hij aanbad haar om haar onbereikbaarheid, om haar bedwongen gloed, om haar altijd zichzelf wegcijferen, en haar altijd wijzen op zijn gezin, zijn gehechtheid-aan-zijn-vrouw en aan zijn kinderen...
Tot hij een middag uitbarstte, dat dat heele gezin hem gestolen kon worden; dat hij er zich beklemd voelde, als in een kooi; dat hij er altijd neergedrukt werd en altijd als een minder
| |
| |
mensch moest leven dan hij kon zijn, en dat hij nu eindelijk, eindelijk zichzelf wilde wezen, en met haar de hoogvlakte op.
Ze bemerkte met ontzetting, dat, als het schoone spel juist een hoogtepunt van gevoels-exaltatie had bereikt, een gezond mensch blijkbaar behoefte had er een einde aan te maken, door het in een doodende werkelijkheid om te zetten; - en in edelmoedige verontwaardiging verweet ze hem zijn plichtvergeten egoïsme, zijn kortzichtigheid en zijn ontrouw aan zijn eigen overtuigingen.
Maar toen hij haar als bezeten kuste, en hijgend verzekerde, dat hij alle plicht en alle principes aan zijn laars lapte, - snelde zij naar zijn vrouw, om haar de nieuwe levensinzichten van haar echtgenoot op te biechten, en haar te smeeken hem, tegen zijn eigen verlangen, tegen haar eigen verlangen in, te redden van deze nieuwe liefde, die zijn ondergang als met-zichzelf-in-vrede-levend mensch beteekenen zou.
De vrouw echter, ontwapend door zooveel zelfverloochening (en omdat 't ook heelemaal niet prettig is in 't feitelijke altijd je zin te krijgen als een bedorven kind, maar dan ook van alle hoogere aspiraties te blijven buitenge- | |
| |
sloten) opperde de mogelijkheid, dat het toch maar beter zou zijn, als hij met háár meeging, en zijn gezin alleen liet betijën. Waarop zij weer klemmend betoogde, hoeveel hij van hun allen hield, en hoe ze hem veel te goed kende, om te kunnen hopen, dat hij zonder hen nog ooit gelukkig zou zijn.
Zoo was het conflict in een nieuw stadium geraakt: dat van driezijdige edelmoedigheid, waarin ieder altijd deed, wat hij meende, dat een ander begeerde, en nooit, wat hij zèlf wilde, wat toch ten slotte de eenig zekere richtsnoer van onze daden blijkt te zijn. Zelfs de vrouw, tot nu toe het eenige vaste punt, was door de ziekte der zelfoffering aangetast, en de verhouding zwikte en draaide naar alle kanten.
Ze spraken nu allen veel en openhartig met elkaar; er was maar een allerlaatste restje, één honderdduizendste greintje waarheid, dat ze elkaar niet konden zeggen, om de ander geen pijn te doen;... en juist op dat honderdduizendste kwam het aan, om de verhoudingen zuiver te stellen. Zoo werd alles altijd verwarder en verwikkelder; ze meenden altijd nieuwe mogelijkheden en nieuwe uitwegen te ontdekken, die altijd in nieuw kreupelbosch voerden; ze had- | |
| |
den, na één dag, weer duizend nieuwe gezichtspunten; ze stelden hun intellect in dienst van hun blinden levenswil, en beargumenteerden iedere gemoedsbeweging, tot er geen plekje gaaf meer was aan hun heele hart.
Het is verbazingwekkend, hoeveel kanten de betrokkenen aan een quaestie weten te ontdekken, die voor een nuchter buitenstaander maar vier mogelijkheden biedt: de een, de ander, beide of geen van tweeën. Ten slotte kwam het zoover, dat hij in arren moede den ouderwetschen man benijdde, die zijn echtgenoote ‘fideel’ bedroog, en een andere vrouw ‘fideel’ verleidde. Die liep tenminste niet met een mom van quasi-eerlijkheid rond, die hij met duizend kleine gedachten verried. Die speelde niet voor ‘hoogeren mensch’, terwijl de honden elkaar in zijn droomen verdrongen...
Hij ging op reis; de vrouw ging op reis; zij ging op reis; ieder kwam met nieuwe inzichten terug, en begon opnieuw te redeneeren. Zooals Troelstra, in zijn studeerkamer, een revolutie voorbereidde, zoo bepleitten zij in koelen bloede de rechten van de ‘spontane’ liefde. De kinderen, voor wie voor het eerst van hun leven niet alle moeilijkheden door een zorgzaam vader uit
| |
| |
den weg werden geruimd, bij wie voor 't eerst niet elke kibbelarij met liefderijke wijsheid werd beslecht, toonden zich vriendelijker en hartelijker onder elkaar, en stonden sterker in het leven van alledag, dan toen het gezin zich nog op hen concentreerde. Zoo waren zij de eenige, die winst puurden uit de onwijsheid der ouderen, die meenden voor hen even onmisbaar te zijn als eten en drinken en rustige slaap.
Maar zij, ofschoon het logisch-in-elkaar-passen en verdedigen van de meest absurde situaties voor haar een geestelijke sport was geworden, waaraan ze zich niet opeens onttrekken kon, streed door met een moe hart, en alleen nog intellectueele belangstelling. Want haar liefde had een onherstelbaren knak gekregen, omdat... hij gezegd had, alles om haar te willen verlaten, en ze tegelijk had gevoeld, dat zij dat niet dragen kon. Wat is de troost van een ongelukkige liefde, als we niet voor ons zelf de overtuiging hebben, dat we haar gaarne tot een gelukkige zouden maken! Welke vreugde kunnen we aan onze eigen edelmoedigheid beleven, als we niet gelóóven, dat ze ons bovenmenschelijke krachtsinspanning kost!
Zelfs de meest cynische mensch heeft de stille
| |
| |
hoop, dat hij in een onbekend hoekje van zijn hart, misschien nog een gaaf, vertrouwend kind zal zijn gebleven, dat uit eerlijke overtuiging geeft en offert, zonder bijbedoelingen.
Maar toen ze eenmaal weer snijdend-duidelijk had gezien, dat ook deze edelmoedigheid aan impotentie om gezond-egoïst te nemen te wijten was, was haar eenige gedachte, om door een waardigen terugtocht den smaad van haar innerlijke nederlaag te bedekken; en toen een van zijn kinderen ziek werd en stierf, schreef ze hun-samen, dat ze in dit gezamenlijke verdriet geheel, en meer dan ooit voor elkaar moesten leven, waarom zij, die toch eigenlijk altijd een buitenstaanster gebleven was, zich voorgoed en eerbiedig terugtrok.
En zoo'n onverbeterlijk comediant is een mensch tegenover zijn eigen hart, zoo smeekend-verlangend naar het ‘nobele gebaar’, - dat ze zelf weer (tenminste gedeeltelijk) in haar ‘beau rôle’ geloofde, zoodat ze tegelijk schreide, omdat ze deze ziel, die haar zoo goed begreep, had afgestaan; en tegelijk opgelucht dacht: ‘daar ben ik nog net met eere afgekomen.’
Ze leefde nu als een non, die van de wereld is
| |
| |
afgestorven, en keek het rusteloos spel der menschen met moeë, alles-doorziende oogen aan. Maar het leven is làng voor hen, die zich niet aan de dagelijks-terugkeerende knussigheidjes vergapen, en haar dwars-ingestelde vitaliteit kon toch op den duur niet zonder eenige occupatie blijven. Op een reis naar Egypte ontmoette ze een man, dien de dood het gelaat als het ware al had geteekend, en die begeerde zijn laatste maanden onder de zengende zon te laten verschroeien. Ze had hem lief op het eerste gezicht, om het pathetische van zijn wegkwijnende jeugd, om het onafwendbare noodlot, dat over hem hing, en omdat hij alle hoop op geluk scheen te hebben opgegeven. Ze liet haar stem voor hem zingen, ze gaf hem haar stralende oogen, als een onverwacht geschenk; en hij staarde naar haar gezondheid, die zich tot zijn verworpen ziekheid neigde, als naar een wonder, dat uit den hemel kwam.
Hij had wel zeven kwalen, waarvan zeven specialiteiten verzekerden, dat ieder op zichzelf genoeg was, om een normaal mensch binnen zes weken ten grave te doen dalen; maar het was, alsof de eene ziekte de ander de prioriteit niet gunde om hem den genadeslag te geven; zoo
| |
| |
hielden ze elkaar in zekeren zin in evenwicht, en leefde hij, als een ‘medisch mirakel’, met een volkomen gedesorganiseerd binnenwerk, niet veel minder dan de meesten van ons, die toch altijd wel ‘één zwak punt’ hebben.
Zij echter bloeide in deze nieuwe liefde op, zooals ze nog nooit had gebloeid. Wie weet niet, dat de dood sterker is, dan al onze krachten; en wie zou niet graag strijden tot het uiterste, als hij zeker is een eervolle nederlaag te zullen lijden, in casu nu eindelijk, eindelijk een ongerepten droom te zullen winnen, die door zijn sterven boven de mogelijkheid van eenige desillusie zou worden uitgeheven?
Alweer: ze zag dit einddoel van haar bedoelingen natuurlijk niet; (wie zou den moed houden nog ooit een vinger uit te steken, als hij de diepst- innerlijke drijfveeren van zijn handelingen kende?) ze voelde alleen, dat ze dezen arme in den korten tijd, dien hij nog te leven had, zooveel liefs aandoen wilde, als ze maar met mogelijkheid kon, en ze stond zelf versteld over de schatten aan warmte en zachtheid, die haar hart zoolang verborgen had gehouden. Ze zorgde niet alleen voor hem met haar hoofd en met haar handen, maar met haar heele lichaam: als
| |
| |
hij het benauwd had, legde zij haar rug dwars voor zijn borst, zoodat hij tegen haar leunen kon, en hij ten slotte soms met zijn hoofd op haar zij insliep. Als zijn handen trilden, sloot zij ze in de hare, tot de spanning los liet, en hij ze slap neerleggen kon. Maar als hij hoofdpijn had, nam ze zijn hoofd op haar schoot, trok haar knieën op en boog zich over hem heen, zoodat ze aan alle kanten òm hem was, en dan spande ze haar wil zóó sterk, dat ze het van hem afnam.
Dat spelletje, dat ze ‘ik geef je van mijn levenskracht’ noemde, beviel hem weldra zóó goed, dat ze het elken dag herhaalden, en hij er elken dag pijnloozer en meer voldaan uit opdook. Ik geloof trouwens, dat het een groote vergissing is te meenen, dat er maar enkele menschen zijn, die de geheimzinnige gave bezitten, om een medemensch van ziekte te genezen. Wanneer wij maar niet, wanneer een ander ons een boeiend relaas doet van zijn lichamelijke nooden, achter ons meewarig gezicht allerlei gedachten verborgen, die mijlen ver van die kwalen verwijderd zijn, dan zou ieder van ons, in een periode van kracht, een ander, die juist een inzinking beleeft, daar even goed uit kunnen opheffen, als welke professional gezondheids- | |
| |
bidder ook. 't Is maar, omdat een anders moeilijkheden en vooral zijn lichamelijke defecten, ons eigenlijk de koude kleeren niet raken, omdat we nooit uit ons eigen zelf weten uit te komen; - dat we een vriend, voor wie we ‘door het vuur zouden gaan’, niet eens van een stekenden likdoorn kunnen cureeren.
Zij kòn al haar gedachten op hem richten, tot het was, alsof háár adem zijn borst bewoog en haar leven in het zijne overstroomde; - en zoo kwam er een ochtend, dat de dokter verbaasd van het eene lichaamsdeel van zijn patient naar het andere tastte, luisterde, keek, weifelde en opnieuw begon, maar ten slotte uitbarstte, dat hier een wonder was gebeurd; dat alle gevaar voorbij scheen, en de jonge man als een gewoon mensch verder kon leven.
Maar toen hij daarop vormelijk aan de toegewijde verpleegster zijn compliment maakte, sneed er een zoo bitter-vertwijfelde lach over haar gezicht, dat hij midden in zijn zin afbrak.
Zij voelde het: voor de derde maal in haar leven stond ze aan den afgrond van wanhoop. Hoe blij, hoe overgegeven had ze al deze maanden geleefd, gelukkig door haar vermogen om
| |
| |
bij te staan, stralend om de zekerheid, dat deze droom haar nooit zou worden ontrukt.
Ze had hem liefgehad als den ten doode gewijde; ze had hem in den aureool der onafwendbare scheiding gezien; wat bleef er van hem over, als deze glans hem ontviel? Wat werd hij anders dan een man, dien ze niet kende, die waarschijnlijk honderd karaktertrekken zou hebben, die haar antipathiek waren, en met wien ze niets, maar ook niets gemeen had? Zou ze met hem door de straten moeten loopen, zou hij als een gewoon mensch met haar aan tafel zitten? Zou hij een hoed dragen en een boord, en een portemonnaie uit zijn zak halen om te betalen?
Drie dagen bleef ze nog bij hem, worstelend met haar onwil en haar vervreemding; ze had nog nooit zooveel van haar leven aan een liefde verspild; ze had nog nooit zoo sterk op haar hart vertrouwd; ze was bang voor de eenzaamheid, die volgen zou, als ze ook dit weer losliet, en zelfs geen herinnering zijn waarde zou behouden.
Maar toen hij den avond van den derden dag - een gewone man in smoking, met een teer, maar stralend uiterlijk, - met haar over het
| |
| |
terras heen en weer had geloopen, en voor 't eerst, ingehouden-gelukkig, over hun toekomst had gepraat, voelde zij zich zoo rampzalig-vereenzaamd, zoo hopeloos verlaten in zijn streelenden arm, dat ze dien nacht nog in alle stilte was verdwenen, zich bekennend, dat haar gevoel minder dan niets was geweest.
En juist dien nacht, op het bericht van haar vlucht, stierf hij.
Van al de wederwaardigheden en rampspoeden, waardoor de menschen, die hun heil in de liefde zoeken, getroffen worden, lijkt haar déveine me wel onder de meest tragische en de meest ridicule.
Het laatste hoorde ik over haar, dat ze haar hart aan een oud-Roomschen pastoor had verankerd.
Ik vermoed, dat de opheffing van het verplichte coelibaat nog nooit zóó goede kansen heeft gehad.
|
|