| |
| |
| |
Aan den rand van het leven
IN de stad, waar de blikken van kennissen met misprijzen op hem en haar hadden neergezien, had het gevoel van uittarting haar moed gegeven, en rechtop en trotsch was ze naast hem voortgeloopen, het lachen forceerend, zoodat het bijna een vroolijke wandeling had geleken. Maar nu ze op den stillen landweg gekomen waren, en er niets meer te trotseeren vièl, voelde ze zich ineenzakken tot een weeke onzekerheid; ineens leek het haar zelf óók vreemd, dat ze hier nu alleen met hem liep, leek hij een ander geworden, dan de vertrouwde vriend van zooveel jaren; het bezwaarde haar, dat ze tegen haar vader niet over haar lippen had kunnen krijgen, dat ze nu met hem wandelen ging; misschien zou vader niet eens aan de praatjes gedacht hebben; hij werd verstrooid, en zag nooit méér van de dingen, dan hem vlak onder de oogen lag... Maar zij zelf voelde zich als ingeweven in een net van romantische verwarringen en heimelijkheid en dramatische conflicten; en ze
| |
| |
ervoer er een bangen onwil tegen; ze begreep niet, waarom haar klare, bleeke leven nu ineens met de troebeling van feller emoties moest worden besmet... Eigenlijk was er niets, heelemaal niets, trachtte ze dan weer zichzelf gerust te stellen; maar haar hart zonder rimpel had de verdenkende belangstelling der menschen, die vroeger nooit iets belangrijks in haar hadden ontdekt, als lichamelijke pijn geleden; het was, alsof alleen dat denken-van-anderen hen al beangstigend naar elkaar toegedrongen had; er was iets minder klaar tusschen hen geworden, nu ze allebei wisten, dat er over hen werd gepraat; - en ze was hem kinderlijk dankbaar, dat hij, sinds de weg stiller was geworden, haar heelemaal niet meer aangezien had, en maar dof voor zich uit liep te praten over die soesah met advocaten, en over al die beroerde listigheden, die het leven in bepaalde gevallen je als eisch scheen te stellen... Dat je niet kon trouwen zonder ergerlijke formaliteiten, die je eer in opstand brachten, dan stichtten, - en niet kon scheiden, zonder futiel gemarchandeer, waardoor het eer een sport werd dan een tragische gebeurtenis...
‘'n Verdomd rare kijk moet zoo'n advocaat
| |
| |
wel op de wereld krijgen,’ zei hij gewild-ruw, ‘die den godsganschelijken dag geen andere bezigheid heeft, dan de in de knoop geraakte verbindtenissen van zijn medemenschen weer los te peuteren.’
‘Afschuwelijk,’ zei ze alleen; en liep er dan weer over te peinzen, hoe dat nu kón, dat je, na een intimiteit van zooveel jaren, een vreemde in je teerste moeilijkheden liet rondtasten, ze liet rubriceeren en er handig wettelijke profijten uit liet slaan.
Misschien was voor een buitenstaander, voor wie het besluit opeens als een onverwachtsche klap was gekomen, dat alles moeilijker te begrijpen, dan voor de slachtoffers zelf, die hun contact geleidelijk hadden zien degradeeren en verslappen. Maar voor haar herinnering stond nog steeds het gezin intact: de sterke, magere, rechte en energieke vrouw, met haar klare oogen en intelligenten mond; en hij, jonger schijnend, uitbundiger en kinderlijker; met zijn gulle grappen en zijn driftig verzet tegen wat hij ‘de zotte santekraam van de wereld’ noemde, een aantrekkelijk correctief tegen haar soms te geduldige redelijkheid; beide altijd zóó vervuld van algemeene quaesties, van belangrijke vraagstuk- | |
| |
ken, dat het bijna geen leegte had gelaten, dat ze geen kinderen hadden.
Naar dit huis was ze toegevlucht, als ze zich eenzaam of gedrukt had gevoeld; - ouderwordend meisje, met een vriendelijk, maar wat emotieloos bestaantje; - hier had ze altijd een sfeer gevonden, die haar geest prikkelde en bevrijdde.
Ze had zich de vriendin gevoeld van hem èn van haar, aan haar in bewondering verknocht van uit hun schoolmeisjestijd, toen zij altijd de knappere, de bijzondere, de leidende persoonlijkheid was geweest; met hem in een contact van plagen en speelsch opdrijven van meeningen, waar zij altijd weer ernstig in liep, en altijd weer verlegen onder werd. Soms had ze gedacht, dat hij haar niet lijden mocht, omdat hij haar heilige overtuigingen bespottelijk maakte, en haar woorden draaien kon, tot er geen stuk aan heel bleef; dan schreide ze bijna van boos verzet, en nam zich voor nooit meer zich tot een debat te laten verlokken; maar dan kon hij opeens zoo zachtmoedig lachen, en zoo vriendelijk: ‘nee, dat is niet aardig van me’ zeggen; - dat ze, geheel ontwapend, zichzelf kinderachtig vond, en beschaamd in een gesprek met Bertha
| |
| |
vluchtte, die altijd koel en helder en rustigmakend was.
Elk bezoek was een verfrissching en een bevrediging geweest; onmiddellijk bij het binnenkomen in de lichte kamer, waar hij en zij ieder met een boek of met een tijdschrift zaten, had ze het gevoel gehad in een betere, hoogere wereld te zijn getreden; - en daarom was het het ongelooflijke geweest, de booze nachtmerrie, waaruit ze vergeefs worstelde om los te komen, toen ze dien zomerdag argeloos binnengekomen was, en Bertha alleen had gevonden, die met een eigenaardige weifeling van haar bureau was opgestaan, en ineens strak had gezegd: ‘Ik zal 't je maar vertellen. Binnenkort hoort toch iedereen het. Het ging allang niet goed tusschen Iwan en mij. En gisteren is hij weggegaan.’
Ze wist het nog precies, hoe Bertha daar gestaan had in de late middagzon, en door de roode geraniums naar buiten had gekeken. En ze voelde nog, als op dat eerste oogenblik, het felle, smeekende verzet in haar hart: laat het nièt waar zijn; laat dit huis nièt uiteenvallen.
Het was, alsof ze door dit eene feit aan de vooze onbetrouwbaarheid van het heele leven had geraakt; dit menschenpaar was haar illuzie
| |
| |
geweest, en het had die illuzie verstoord. Ze had een onredelijk gevoel van tekortgedaan te zijn, en daarnaast een vage angst, alsof haar iets bedreigde; alsof er nu de betaling van een schuld bij haar geëischt kon worden, die ze niet zou kunnen voldoen. Ze had vertwijfeld de oogen van de vrouw tegenover haar gezocht, en er een zoo hard verzet in gelezen, dat ze ineens had begrepen, dat het leven voor twee menschen samen moeilijker kon zijn, dan voor één alleen.
En nu, nu ze hier naast hem liep op het landweggetje, en hij als een lam zoo geduldig haar witte hoedje en haar jersey droeg, moest ze opeens weer denken aan de stem van Bertha, toen ze dien middag donker en wild had gezegd: ‘Jij, je leeft maar zoo'n beetje langs de diepte heen, met lieve droomen en idealen. Je weet niet, wat een man en een vrouw elkaar aandoen kunnen, als ze eenmaal samen in het juk loopen... Je weet niet, hoe ze elkaar kunnen neerhalen en verwoesten, en hoe ze den ander gaan haten om de eigen ondergang. Dat stapelt zich dan op, soms jaren lang...’
Toen had ze onmiddellijk, vrouw naast vrouw, een brandend mededoogen gevoeld, en een afkeer voor den man, die roekeloos vertreden en ver- | |
| |
nietigd had. Was Bertha niet nobel en intelligent? Waarom had hij haar wezen niet aangevuld in plaats van het te wonden in haar teerste gevoelens? O, hij moest een bruut zijn geweest, als zijn eigen vrouw zoo over hem spreken kon.
Maar den volgenden dag was hij bij haar gekomen, en zijn typische mannen-geslotenheid, die maakt dat een betrouwbare man eindeloos meer betrouwbaar is dan een betrouwbare vrouw, had haar alle vijandigheid doen vergeten. Hij was haar bemiddeling komen vragen, om ondergoed en een regenjas en een lijstje boeken uit zijn huis te krijgen; hij was zoo maar ineens weggeloopen met een tandborstel en een stukje zeep, als in de beste jaren van zijn studententijd... En toen was hij maar verslagen voor zich uit blijven staren. Hij had niet gepleit tegen zijn vrouw, en niet vóór zichzelf; hij had alleen gezegd, dat 't een beroerde boel, en dat 't leven niet prettig was, en ze had begrepen, dat het makkelijke voor de één partij kiezen en dan daarmee de quaestie voor afgedaan houden, hier volkomen misplaatst zou zijn.
‘Een vrouw heeft altijd behoefte naar den eenen kant absoluut te veroordeelen, en naar den anderen kant in volkomen appreciatie te aan- | |
| |
vaarden,’ had hij vroeger eens gezegd. Ze was er trotsch op, dat ze nu redelijker voelde, dan de meeste vrouwen, en met honderd argumenten, dingen, die ze zorgvuldig vooruit bedacht had en dingen die haar onder 't praten invielen, had ze, ontzet over haar eigen durf, vóór hun beiden en tègen hun beiden gepleit, steeds fanatiek vasthoudend aan die eenheid, die misschien al in scherven lag...
Dat het toch niet aanging een huwelijk van jaren ineens te verbreken, alsof het een koopcontract gold; dat het toch laf was, iets dat niet geslaagd was, gewoonweg, onaf, mislukt, in den steek te laten; dat twee goeie menschen toch noodzakelijk samen een dragelijk leven moesten kunnen opbouwen; en over het voorbeeld voor anderen en over de waarde van de zelfoverwinning...
Hij was niet boos geworden en hij had haar niet uitgelachen. Hij had groot en geweldig in haar kleine meisjeskamer gestaan, en alleen een paar maal zijn hoofd geschud, omdat het om deze dingen eigenlijk niet ging...
En toen had hij iets gezegd, dat verbijsterend veel leek op de uitspraak van zijn vrouw: ‘Jij hebt in je heele leven alleen te maken gehad
| |
| |
met redelijke verhoudingen; nu ja, met gemoedsverhoudingen, maar er was nooit iets, dat boven het controleerbare uitging, of eigenlijk dat er onderdoor glipte... Jij leeft nog in den zoeten droom, dat een mensch een redelijk schepsel is, die doet wat hij wil; en die weet wat hij doet. Genegenheden, vriendschappen, - je voelt ze met je heele hart, maar het blijft in de sfeer der klaarheid. Jij hebt nooit beleefd, hoe een man en een vrouw, die elkaar in die hoogere regionen met vreugde tegemoet zijn getreden, in het ondergrondsche elkaar martelen en vernielen kunnen. Je weet niet, wat 't is, tegelijk klaar intellect en donker-wroetend instinct te moeten laten samenstemmen. Wat de eene mensch den ander daarin aandoen kan, onwaardig, fnuikend.’
En weer had ze zich verbaasd over den argeloozen gang van haar dertig jaren; hoe ze altijd vlak naast deze hevigheden had meegeleefd, en er nooit door was beroerd, en er zelfs nooit aan had gedacht... Daar liep ze nu op den smallen landweg met den man, die de meest ontstellende geheimen met zich meedroeg; ze liep er zelf als een persoon in een schokkenden roman, en ze kon zich niet verweren; ze kon het niet van zich
| |
| |
afwijzen; het was nu eenmaal ineens zoo binnengeploft in haar stille leven; en ze begreep toch nauwelijks waar het om ging...
Ze keek even schichtig naar zijn hooge geweldigheid op, en zei toen, wat haar het eerste inviel: ‘'t Is voor een vrouw altijd veel erger dan voor een man.’
‘In 't algemeen, ja;’ gaf hij onmiddellijk toe; ‘maar als je samen de keten hebt gedragen, tot je hart er onder heelemaal vervreten en veretterd is... Nee, dan kan er tenslotte van terugverlangen geen sprake meer zijn, aan geen van beide zijden.’
Weer werd ze stil van verwondering: het was waar. Voor een week zaten ze nog samen in hetzelfde huis, namen alle maaltijden gemeenschappelijk, zagen uur aan uur elkanders gezicht. En nu, - hij wist toch, dat ze Bertha geregeld sprak, en het was niet in hem opgekomen naar haar te vragen... En Bertha had alleen gezegd: ‘Bemoei je met hem, zooveel als je kunt, maar spreek me liever niet over hem. En wil je hem zeggen, dat ik dat excerpt uit de Grundrisz voor hem afmaken zal; dat stuur ik hem dan wel over de post.’
Dat laatste had haar toen weer tot tranen ge- | |
| |
roerd; een vrouw wàs in die dingen toch veel liever en aandoenlijker dan een man, die zich dadelijk weer in zijn eigen wezen afsloot.
‘Een vrouw doet meestal veel meer haar best iets moois van een huwelijk te maken,’ begon ze weer als een Zondagschooljuffrouw. ‘Omdat ze er dieper van doordrongen is dan de man, dat het voor het heele leven is, stelt ze er meer àlles op, de dingen mooi te houden, van binnen en ook naar buiten...’
‘Een sfeer te scheppen, een kamer homely te maken is zeker meer een vrouwelijke dan een mannelijke gave,’ gaf hij, bijna onverschillig, toe.
‘Nee, zoo meen ik het niet. Ik meen al dat andere, dat in den verlovingstijd juist veel meer van den man uitgaat, de hofmakerij, de attenties, de liefkoozingen, de,... alles...’
Ze bloosde, alsof ze een diepe zelfopenbaring had gedaan. Ze was eens, bijna, verloofd geweest. Dat was de roman van haar leven. Ze was toen achttien jaar, en hij had haar gekust en een armband gegeven. Den armband had ze later teruggestuurd, maar aan de kussen droeg ze een plechtige herinnering. Als ze vertrouwelijk werd, vertelde ze graag van dien tijd. Ze zag
| |
| |
hem als een zeer belangrijke episode in haar leven, en als iemand haar van teleurstelling of verlangen sprak, placht ze even een toespeling op haar verren droom te maken, alsof ze zeggen wilde: ‘Je hoeft mij niets te vertellen. Ik weet wat liefde en verdriet is.’
‘En dan wordt, na het huwelijk, de verhouding ineens omgedraaid,’ voltooide ze verwijtend, toen hij zwijgen bleef. ‘Dan wordt de vrouw aanhankelijk en verdiept; dan wordt zij de gevende; en de man wordt nonchalant; hij zit op zijn pantoffels en raapt niet op, wat zijn vrouw laat vallen. Hij wordt alleen weer charmant, als er andere vrouwen bij zijn, hij doet niet zijn best haar te boeien en altijd...’
Ze verwarde zich onder zijn verbaasden blik. Nee, ze geloofde toch eigenlijk niet, dat hìj zoo was; hij was juist altijd bereid Bertha naar en van vergaderingen te geleiden; hij kon juist zoo correct haar een boek brengen, dat ze noodig had, plaats voor haar maken, als ze wilde schrijven; hij bezat de politesse du coeur, die niets, wat hààr belangstelling greep, lusteloos aan zijn aandacht voorbij liet gaan...
Wat was het eigenlijk alles verschrikkelijk ge- | |
| |
compliceerd, en hoeveel manieren waren er niet, waarop huwelijken mislukken konden! Ze wilde het zoo duidelijk uiteen zetten, waarom 't niet mócht; waarom ze tot elken prijs naar elkaar terug moesten gaan; en dan ineens leek alles haar weer uit de handen te vallen. Ze voelde een kinderachtigen drang tot schreien; ze had wel willen roepen, dat 't haar allemaal niets aanging en dat ze er niet meer mee te maken wilde hebben;... maar hij sloeg nonchalant haar lichte jersey aan den haak van zijn stok en zei goedmoedig: ‘Zoo zijn er; zeker. Vrouwen, die in het huwelijk opbloeien en mannen, die in het huwelijk verslappen. Een beetje verslapt natuurlijk ieder mensch in daaglijkschen omgang... De vrouw draait na een paar weken weer papillotten in haar haar, en de man vergeet 's avonds zijn tanden te poetsen. Maar ach, dat zijn tenslotte maar futiliteiten...’
‘Voor een vrouw niet,’ stelde zij dadelijk weer scherp. ‘Het is de sans-gêne van het hart, waar ze onder lijdt; ze mist in al die kleinigheden den innerlijken drang, de belangstelling van de ziel. Ze is blijer met een paar onverwachtsche bloemen, dan met een zakelijk, kostbaar geschenk, ze vergeeft gemakkelijker een
| |
| |
zware zonde, dan een rij schrijnende nonchalancetjes... Zij zal...’
Hij keek glimlachend op haar neer. ‘Meisje, meisje,’ zei hij plagerig, ‘daar schiep je de vrouw naar jouw beeld en gelijkenis. De kinderlijk-overgegevene, als ze op haar best is, zooals jij... De leeghoofdige-in-'t-kleine verdiepte, die haar man in één adem verwijt, dat hij haar geen geld genoeg geeft om die mooie schoentjes te koopen en dat hij den datum van hun engagement heeft vergeten, - als ze op haar slechtst is. Dat type ken ik, bij vrienden. En vooral de laatste soort wórdt dikwijls schandelijk verwaarloosd, als een soort revanche op den verlovingstijd. God, zooals ik die kerels heb zien rondspringen om een meisje van niets, om een paar roze wangen en een sierlijk kapsel. Als gekken, als minderwaardige idioten streken ze met een schuchtere hand over een zachten arm, of bonden, verteederd geknield, hooghakkige schoentjes vast aan teedere voetjes... En dat zoo als vulling van veel kostbare uren... Je begrijpt, hoe zóó'n verhouding in het huwelijk afknapt, als er niets overblijft dan een banale pop... Ja, dan zijn mannen dikwijls wreed en onredelijk tegen hun onnoozele slachtoffers,
| |
| |
maar er zit dan ook zoo'n geweldige wrok, over hun eigen ridiculiteit, en die is zoo moeilijk te vergeven... En de vrouwtjes-van-niets, die zelf dom genoeg waren, om al die adoratie te aanvaarden als wezenlijk bestemd voor haar eigen persoon, voelen zich tot in hun binnenste verongelijkt, dat hij, nu 't geheimzinnige is weggenomen, niets overhoudt dan wat superioriteitsgevoel... Ach ja, zoo zijn er ook veel tragedies...’
Hij liep een tijd strak voor zich uit te staren; toen barstte hij ineens bot uit: ‘En toch, en toch, heb ik al dikwijls gedacht, dat die mannen in hun laagbijdegrondsche stommiteit, die mannen, die er in liepen door een aardig mondje of een paar leuke oogen, dat die dan nog beter af waren, dan ik... die...’
Verschrikt keek Marietje op: waren dan toch alle mannen bruten, de besten ook, de fijnsten ook? Een vrouw als Bertha te hebben, zoo knap, zoo bizonder, zoo'n sterke persoonlijkheid, en dan anderen te benijden, die een dom, lief poesje in huis hadden. O, hij was haar niet waard geweest; hij had haar fiere noblesse natuurlijk beleedigd... Waarom moest zij hier met hem loopen, en doen, alsof ze iets met hem te maken had? ‘Ik hààt hem,’ dacht ze, warm en opge- | |
| |
wonden; maar zijn drift was alweer gezakt, en haar booze oogen met zijn glimlach opvangend, zei hij rustig: ‘Nee, vriendinnetje; nu moet je niet naar huis gaan met het gevoel, dat je nu de quintessens van de quaestie in je zak hebt; dat het mij maar te doen is om een aardig gezichtje in mijn huis, om een speelpoppetje voor m'n hart; want dat is waarachtig ook niet veel. Maar ik kom juist heelemaal van den anderen kant, en ik weet nu wel, dat dat-hoogere-alleen je ook niet gelukkig maakt. Ach, ik wil 't je wel allemaal vertellen, maar ik weet niet, of je het begrijpen kunt. Je staat in zoo'n andere wereld.’
Ze liep naast hem, stilletjes-bang; ze wou maar liever, dat hij het nièt zei; ze zóu het wel niet begrijpen, en 't leek alles zoo donker en troebel, alsof ze nóóit meer als vroeger zou kunnen doorleven, nu ze dit had meegemaakt. En toch voelde ze tegelijk een brandend verlangen één keer aan de realiteit van het leven te raken; één keer te hooren, hoe échte menschen leefden en voelden en leden. In een hunkering, die een afweer was tegelijk, had ze snel naar hem opgezien, maar hij leek weggeleefd in een verre herinnering, en toen hij eindelijk begon te praten, was het, of dat verleden meeklonk in de
| |
| |
klank van zijn stem, en zij moest voor zich heen denken: ‘Als ik tóén eens hier met hem geloopen had; als ik tóén had mogen probeeren hem te begrijpen....’
‘Ik was dan wat je noemt een moderne man,’ zei hij langzaam. ‘Ik bedoel, dat ik vrouwen niet taxeerde met een kennersblik, alsof het paarden waren, maar altijd alleen menschen in haar zag. Dat zal jou allemaal vanzelfsprekend lijken; jij ziet van een man natuurlijk ook niet meer, dan zijn oogen en zijn handen en zijn haar... Maar onder mannen gaat het op een heel anderen toon... Ik weet nog precies, wààr ik me daarvan het eerst bewust werd. Het was na mijn eindexamen, en we maakten een voetreisje, drie klassegenooten en ik. Het waren waarachtig geen bizondere opscheppers, en toch voelde ik telkens, ondefinieerbaar, een scheidslijn tusschen hun-drieën-samen en mij-alleen. Den eersten avond zaten we in een buitencafétje, en één van hun zei, dat die waard zoo'n prachtvrouw had. Ze zat aan het eind van de verandah, en ik liep er in jongensnieuwsgierigheid heen, terwijl ik voorgaf, wat chocolaadjes uit de automaat te gaan koopen... Ik keek in een rond, vlak gezicht, met eenigszins bolle, uitdrukkinglooze oogen en
| |
| |
een onverschilligen mond. “Dat vind ik nou een gezicht, waar niets aan is,” zei ik een beetje uit de hoogte, toen ik terugkwam. Ze begonnen alle drie om me te lachen. “Gezicht! Wie kijkt er nou bij een vrouw het eerste naar 'r gezicht?” hoonden ze me. En ik wist waarachtig niet, waarnaar zij, in hun hoogere wijsheid, dan wèl keken...’
Hij zweeg even; en ze liepen, voor 't eerst dien middag, stil vertrouwelijk naast elkaar voort. Ze had hem willen zegenen, dat hij, de vijandig vreemde, de geheimzinnige, die alles van het donkere leven wist, nu opeens aan hààr kant was komen staan, als iemand, die het wonderlijke oordeelen en kiezen en nemen en verwerpen der andere menschen ook nooit had begrepen, die even kinderlijk verbaasd dien ondoorgrondelijken wirwar van genegenheden en hartstochten had aangezien. Ze had een uiteenzetting op de lippen van hoe bij hun op school al, juist de aardigste meisjes het minst door de jongens gezocht werden; hoe de domme gezichtjes, waar niets aan was, telkens bloemen en briefjes kregen; en zij altijd nog gedacht had, dat dat kwam, omdat de jongens, die de moeite waard waren, zich aan hun werk hielden en nog niet naar meisjes keken...; maar het betoog
| |
| |
leek haar kinderachtig; het was eigenlijk veel heerlijker zoo maar zwijgend naast hem voort te loopen, en in gedachte aldoor het felle, eerlijke jongensgezicht te zien, dat zoo eenzaam in het leven had gestaan, omdat het de dingen anders zag dan andere mannen...
‘In mijn studententijd werd die apartigheid van mij nog erger,’ begon hij toen opnieuw. ‘Je moet je niet voorstellen, dat ik altijd maar in mijn eentje zat of liep... God nee, ik had een aardige club en ik was in sport veel te goed, om niet een zeker aanzien te genieten... Ze mochten me ook wel, maar ze vonden me een rare. Als na een fuif de heele schare naar madame Sydonie of naar weet ik wat voor gelegenheid trok, - dan ging ik niet mee. Ze hadden bovendien hun vriendinnetjes, winkeljufjes, volkskinderen, met wie ze uitgingen en die ze tracteerden; - ik stond er vreemd tegenover, en begreep niet, dat het prettig was. Ik was niet een soort verstarde heilige, die met banvloeken slingerde. Ik vond 't niet verschrikkelijk-zondig of afschuwelijk; maar ik had thuis altijd in een bizonder zuivere atmosfeer geleefd; ik mocht daar elke week weer onvervreemd in terugkeeren, en dat maakte, dat er een zware poort veilig
| |
| |
in mij gesloten bleef. Ik was als een tijger, die nooit menschenvleesch heeft gegeten: tot op zeker hoogte volkomen ongevaarlijk.’
Ze had een kort lachtje om de vergelijking, en om dat ‘tot op zekere hoogte’; maar tegelijk flitste door haar hoofd, hoe zij, als heel jong meisje, - nauwelijks vijftien was ze geweest, - met een lustrumfeest in Leiden had gelogeerd, en al die nachten bijna niet had geslapen door de gespannenheid van vreugde en verwachting, die over de heele stad hing, en waarin haar onbewust-popelend hart voortdurend had meegetrild... ‘Welk jaar was het geweest, welk jaar?’ dacht ze vaag, zich altijd vergissend in data, met vrouwelijke onpreciesheid. Maar tegelijk wist ze zeker: ‘Tóén was hij student; toen was hij één van die duizenden jongenshoofden, waar haar oogen in een stille belangstelling altijd weer heengetrokken waren; had hij misschien in de maskerade meegereden, en had ze om hem meegejuicht? Had ze met hem gedanst op dat eene bal, waar ze tot twaalf uur had mogen blijven? Had ze...’ Ze speurde nogeens naar zijn hoog, gesloten gezicht. Neen, ze moest zichzelf nu niet misleiden; niet meenen te herkennen; niet meenen, dat ze elkaar toen al had- | |
| |
den aangezien. Maar dìt scheen haar nu wel zekerheid: die lang-geleden nachten, dat ze wakker had gelegen in die vreemde, lichte kamer; en dat ze voor het raam had gezeten en in de grijze zoelte had geluisterd naar de vage muziek en de jonge stemmen, die met golven naar haar toekwamen, uit de feestvierende stad, had ze eigenlijk verlangd en zich toegeleefd naar dat andere jonge hart, dat in de zorgelooze blijheid zich toch alleen had gevoeld, en dat zoo wondergoed bij haar verlegen jeugd zou hebben gepast. Ze voelde, dat naast den droom van haar romantische bijna-verloving deze nieuwe droom overweldigend zijn rechten kwam opeischen... ‘God, hoe wonderlijk,’ dacht ze met een zoete bevreemding, ‘al zóó jong geahnt te hebben, dat daar in die stad het fatum van m'n leven werd voorbereid... Hoe
wonderlijk...’ En ze schrikte, toen hij opeens zei: ‘Toen ik Bertha ontmoette, was ik vier en twintig. Ik hield van de klaarheid, die om haar wezen hing. Andere vrouwen maakten me eindeloos rampzalig met hun geurtjes en hun trucjes, met hun manier zich te bewegen, en den verwarrenden gloed van hun oogen. Met Bertha kon ik praten en “mensch” blijven, zonder vernederende onrust, zonder
| |
| |
beschamende opwinding. Ik had in al die jaren zoo de gewoonte van zelfbeheersching gekregen, dat er eigenlijk nooit iets van m'n emoties naar buiten scheen. Ik was net een doovekool: als je 'm oppakt, ben je verbaasd, dat hij zoo gloeiend is. Als je 'm ziet liggen, lijkt hij zoo koud als een turf, die nog nooit in 't vuur is geweest...... Nou, ik wàs gloeiend en leek koud, maar ik maakte de vergissing, dat ik een koude briket, die niet wist, wat vuur was......’
Marietje staarde den eentonigen weg af, en in haar hart wenschte ze, dat ze nu toch maar ‘ergens’ waren; ze liepen al zoo lang; als ze niet op tijd thuis was, zou haar vader ongerust worden, en wat hij nu allemaal vertellen ging, was toch weer zoo akelig dat ‘andere’ leven; waarom was hij dan ook met Bertha getrouwd? Waarom was hij in die lustrumweek niet naar hààr toegekomen, om haar al zijn verdrietelijkheden en verwachtingen op te biechten, toen ze hem nog had kunnen begrijpen en troosten, en niet aldoor die scheiding had gezien tusschen man-die-beleefd-had, en meisje, dat niet wist, wat 't leven borg...
‘Heb je eigenlijk een plan?’ vroeg ze, schich- | |
| |
tig-afleidend. ‘Ik moet vóór 't eten thuis zijn, om vleesch te snijden, en vader...’
Zijn verbeten gezicht ontspande zich in een goedmoedigen lach. ‘Als ik je nu garandeer, secuurtje, dat je om kwart voor zes, opgekamd en gewasschen met het groote mes aan je buffet zult staan? Ik wou alleen even met je theedrinken in die boerderij, die daar in de verte opduikt... Dan zijn we vlak bij de halte van het lokaaltje... er gaat er een om 4.48; dan heb je nog zeeën van tijd om naar huis te komen, en als hij te laat mocht zijn, nemen we een taxi aan 't station.’
Ze knikte, en voor de zooveelste maal sloeg haar stemming om; het wàs toch dol om met een man uit te zijn, die allerlei onverwachtsche plannen maakte, met wien je, op een dood-gewonen dag, opeens in een onbekende boerderij en in een treintje te land kwam; bij wien alles van den inval van het oogenblik scheen af te hangen en ondertusschen sloot als een bus... Met een bijna-bitter gevoel, dacht ze aan haar zondagmiddag-wandelingen met haar vader naar de Witte Brug, waar hij altijd onveranderlijk zijn advocaatje dronk, en onveranderlijk de muschjes brood voerde, uit het zorgvuldig aan de koffie
| |
| |
klaargemaakte bonbondoosje. Waarom moest haar leven zoo stil en emotieloos vergaan, terwijl het toch eerst zoo glorieus begon, met den armband, en de omhelzingen, toen ze nog een kind was, en niet begreep, wat de liefde brengen kon? En nu, nu ze een vrouw was geworden...
‘Ik vind het een prachtig plan,’ zei ze, rustiglief; en hij, omdat ze het huis genaderd waren, en nu weer onder menschen zouden zijn, reikte haar het witte hoedje, en praatte luchtiger door over een plan om er een maand uit te trekken, naar 't Zuiden van Frankrijk, waar hij sinds den dood van zijn moeder niet meer was geweest...
Tusschen de bezette tafeltjes door liep ze met schuchtere statigheid, achter zijn hoogen, stoeropgeheven rug; ze voelde weer beklemmend het kijken en de stille belangstelling der menschen; ze verbeeldde zich, dat iedereen het wist van die scheiding, en er haar met verholen misprijzen op aanzag, en tegelijk voelde ze zich trotsch en blij: het was toch heel wat anders, rustig en bereid achter zijn doortastend zoeken mee te loopen, dan met haar vader, wankelend van gang en gebaar, overal te staan voelen, of 't daar niet te veel woei, en of daar niet juist een reet was,
| |
| |
waardoor het tochtte... Als op een ontrouw betrapte zij er zich op, dat ze nu al voor de tweede maal dien middag den ouden man in gedachten had gedesavoueerd, en ze stelde zich met teederheid zijn lieve, witte hoofd voor, om dadelijk weer hem volkomen te vergeten, toen Iwan met een: ‘Aha, juist wat ik zocht’ bezit nam van een tafeltje, dat onder een laag neerhangenden boom was verscholen. Eerst bleef hij nog druk in de weer, om haar een rieten stoel en een bankje te bezorgen; bestelde thee en toast en was dan weer ongeduldig op om lucifers te zoeken; maar toen zaten ze, in het stille groene licht ineens recht tegenover elkaar, oogen in oogen, en ze verlangde bijna, dat ze maar weer op den weg zouden loopen, waar je zooveel rustiger voor je uitkijken kon, zonder iets van den ander te zien...
‘Luister nu eens, Marietje,’ begon hij weer gemoedelijk, terwijl hij verstrooid met haar zijden handschoenen speelde, ‘ik wil niet, dat je naar huis gaat met het gevoel, dat ik den middag heb gebruikt om mezelf in jouw oogen schoon te wasschen. Ik kan die mannen niet uitstaan, die altijd maar zich beklagen, dat Alida zooveel kleedgeld noodig heeft, en dat Mien niet genoeg de dienstmeisjes nagaat en dat Annie nooit eens
| |
| |
mee uit wil. In een huwelijk, dat niet slaagt, zijn natuurlijk altijd twee schuldigen en twee slachtoffers; je laat elkaar allebei te kort komen en je grieft elkaar allebei. Ik bepleit niet, dat ik een miskende engel ben, maar ik bepleit, dat ik weggaan moest, omdat het onze ondergang was.’
Een zonneplekje viel door de ritselende takken, en danste over haar zachtblonde haar en in haar kinderlijk-stille oogen; ze wilde haar gezicht beschutten met haar smalle hand, maar met een jongensachtig gebaar trok hij die weg. ‘Kom, laat je nu 's even in 't zonnetje zetten,’ plaagde hij, ‘je kunt 't best hebben, en aan mijn oogen kun je, nu we hier zoo zitten, toch niet ontkomen...’
‘Maar Bertha was zoo knap,’ ontviel haar, buiten alle verband, in een intuitief verweer tegen zijn zacht-verteederden blik, ‘ik weet geen vrouw, die zooveel wist, en met wie een man zoo over alles praten kon... Jij toch ook.’
‘Ja, ik ook,’ gaf hij grif toe. ‘En zelfs den laatsten avond, nu alles hard en koud tusschen ons was geworden, moest ik het haar nog zeggen, hoe dankbaar ik was, dat zij, onder onze uiteenzettingen, niet als andere vrouwen op alle mogelijke zijpaadjes verdwaalde, niet onlogisch
| |
| |
grieven op grieven stapelde, maar zakelijk en helder hààr kant en mijn kant zag, en, ofschoon niet begrijpend, toch aanvaardde... Maar weet je, wat ik zoo dikwijls gedacht heb, in den laatsten tijd? Of redelijkheid en logica en begrip door de vrouw niet dikwijls te duur worden betaald... O zeker, 't is heel prettig voor een man, als zijn vrouw zijn geest begrijpt en hem niet in den steek laat, als hij in verstandelijke problemen verstrikt zit; maar als onredelijkheid en toewijding, gebrek aan logica en vermogen om zich heelemaal weg te geven, nu eens in hetzelfde hokje zaten... Als je eens groote kans hadt, tegelijk met het eene het andere kwijt te raken... Ik wil niet generaliseeren. Ik oordeel naar één speciaal geval. Maar een vrouw, die op geestelijk gebied wezenlijk iets beteekenen wil, moet haar krachten spannen, dikwijls boven het normale. Ze is nu eenmaal in alles zwakker dan de man; zoowel het geestelijke als het instinctieve spreekt minder sterk bij haar, en als ze haar geestelijkheid óverbelast, zal haar natuurlijkheid heelemaal verschrompelen. Ik geloof niet, dat een man de waarde der intellectueele genietingen licht zóó overschatten zal, dat zijn menschelijkheid er door in het gedrang raakt. Maar bij een
| |
| |
vrouw slaat alles eerder uit zijn voegen. Ik heb dikwijls gehoord, dat ze bang waren een vrouw rechter te laten zijn, omdat ze zich te veel zou laten leiden door haar impulzen. Waarom is men niet veeleer bang, dat ze die impulzen zal verliezen? Die zijn haar aangeboren wijsheid, het beste, wat ze heeft; en de waarde daarvan is door geen aangeleerde ontwikkeling ooit meer te vervangen...’
Hij schoof zijn hoed van zijn warme voorhoofd, en Marietje, met een verlegen gebaar, strekte haar hand uit naar het theeblad, om in de afleiding van het rinkelen met lepeltjes en kopjes haar verwarring te verbergen; het leek den heelen middag wel, of haar wereld op den kop gedraaid moest worden; alles ging net andersom dan ze altijd had gedacht, en deugden en fouten speelden stuivertje wisselen voor haar verbijsterde aandacht.
‘Luister nu nog even,’ zei hij kort, nog eens haar hand aanrakend met zijn sterke vingers. ‘Ik wou zoo graag, dat je 't een beetje begreep, al ligt het mijlen buiten jouw gevoelssfeer. Ik ben niet sentimenteel, maar ik sta nogal alleen op de wereld, en ik wou je vriendschap niet verliezen, Marietje.’
| |
| |
‘Nee,’ zei ze, stilletjes bang en ontroerd, ‘nee, Iwan.’ En het uitspreken van zijn naam deed haar zóó sterk blozen, dat ze de eerste woorden, die hij zei, niet eens verstond.
‘Ik heb het land aan die scheiding in de liefde van “hooger” en “lager”, waarmee jullie meisjes wordt opgevoed. Een liefde is alleen goed, als alles op zijn plaats aanwezig is, compleet voor elk onderdeel van den completen mensch. Het was m'n overtuiging in m'n jeugd, en daarom liet ik me nooit in met scharrelpartijtjes. En toen ik trouwde, dacht ik nog in m'n onnoozelheid, dat, omdat de bovenbouw, de geestelijke samenstemming tusschen ons er was, het andere zich wel vanzelf zou vinden. Ik dacht dat ieder mensch daarin gaaf was. Maar nu ik door zoo'n hel ben gejaagd, zou ik eigenlijk willen zeggen, dat wat men dan een “gevallen” meisje noemt meer eerbied voor het leven heeft getoond, dan een vrouw, die zich aan haar intellect ten offer brengt... Ik zou over de heele wereld willen uitroepen, dat het moederschap qua talis de vrouw verheft boven haar steriele zusters, en dat iedere vrouw, die een kind ter wereld brengt, al weet niemand, zij zelf ook niet, wie de vader is...’
| |
| |
Ze wóu niet laf of preutsch of kinderachtig lijken; had hij daareven niet zoo aandoenlijk een beroep op haar begrijpen gedaan? Ze was ècht niet bang; - ze wou niet terugtrekken. En 't was veel beter objectief op deze quaesties in te gaan, dan opeens te gaan schreien... Dan zou hij zich bedenken, dat zij óók maar zoo'n vrouw-zonder-waarde was, die maar voortvegeteerde, en nooit tegen het leven had dùrven optornen... Dan zou hij er opeens aan denken, dat zij ook nooit een kind had gehad, en ze zou zich niet weten te bergen van schaamte, omdat ze zich in dezen gedachtenkring zoo angstig beklemd voelde, en niet wist, waar ze met haar lichaam blijven moest.
Ze sperde haar oogen gewild-rustig open, en zei met kleurlooze stem: ‘Maar als je zulke theorieën wezenlijk ingang zou doen vinden, dan zou er alle kans zijn, dat het aantal onwettige geboorten onrustbarend toenam. Vooral onder de arbeidersklasse is 't alleen de angst voor schandaal, de angst voor de publieke opinie, die veel meisjes van een bandeloos leven terughoudt.’
‘Ik vermoed, dat jij het “een bandeloos leven” noemt, wanneer twee jonge menschen op de rechten van het huwelijk anticipeeren. Maar
| |
| |
weet je wel, dat er heele streken in ons land zijn, waar eenvoudig niét wordt getrouwd, voordat Hansje in de kelder is? Me dunkt, een volkomen gezonde opvatting. Waarom moet een vrouw zich afsloven met vervelende werkjes, als kopjes wasschen, en moet een man werken voor een gróóter huis dan hij noodig heeft, zoolang er niet een wezentje is, dat hen-samen noodig heeft, en dat hen-samen één ziet?’
‘Je doet, alsof 't een straf is, altijd samen te moeten zijn,’ verwierp ze bijna fluisterend, buiten adem over haar eigen durf; ‘alsof dat niet 't eenige is, dat je verlangt, als je van elkaar houdt.’
‘De eerste weken misschien,’ gaf hij toe; ‘maar in iederen man is genoeg van de nomade, om altijd weer verder en altijd weg te willen. Die hang geeft hij alleen op, als hij een reden ziet. En die geeft het kind.’
‘Alleen het kind? Niet de vrouw, die hem noodig heeft?’
‘Die heeft er toch ook meer aan, als hij frisch en verlangend bij haar komt, dan wanneer hij zoo huisbakken... zeg nu zelf. Een landschap, dat je voor den eersten keer ziet, boeit je aandacht. Je kunt er niet genoeg naar kijken. De
| |
| |
tweede, de derde keer ook nog; misschien wel honderd keeren. Maar als je het dag aan dag, ochtend, middag en avond voor oogen hebt, dan komt er toch een dag, onherroepelijk, dat je onmiddellijk je krant neemt, en niet meer kijkt, omdat 't je niets meer te zeggen heeft.’
‘Hij kent de liefde niet,’ dacht ze bezeerd. ‘'t Is voor hem alleen 't nieuwtje en de verandering.’ En haar deernis omvatte voor 't eerst Bertha en zichzelf te zamen.
‘Ik geloof toch, dat die opvattingen de algemeene verwildering in de hand zullen werken, en de gemeenschap op moreele schade zullen komen te staan,’ zei ze toen alleen eentonig; zooals alle vrouwen ontoegankelijk voor herzieningen op het gebied der moraal, omdat elke herziening het bloed van martelaressen eischt.
‘Als je dan maar begrijpt,’ viel hij bijna dreigend uit, ‘dat één kindermoord, uit angst voor de publieke opinie bedreven, de gemeenschap méér moreele schade doet, dan honderdduizend onwettige geboorten, door haar tolerantie geprovoceerd. Als je maar begrijpt...’
Maar opeens hield hij in, en glimlachte: de situatie was wezenlijk te absurd: daar zat hij, de rein-leven-knaap van z'n jonge jaren, de
| |
| |
rigoureuze idealist, de Unmoral te prediken tegen het schichtige nonnetje, dat met oogen, die zelfs niet durfden te knipperen, ostentatief-vreezeloos naar hem op zat te staren, maar dat straks, in haar veilige huis, zeker met een griezel aan de gesprekken van dien vreemden middag terugdenken zou. Als hij haar vertrouwen wilde winnen, moest hij waarachtig niet zóó beginnen... Maar zag hij nog wel zuiver in de dingen, geknauwd en uit elkaar getrokken door zijn worsteling, die geen plekje in hem gaaf had gelaten? Sloeg hij niet, beu van zijn eigen theorieën, nu in 't andere uiterste over?
‘Ik meen 't niet zoo kwaad,’ zei hij zachtmoedig, en voor de derde maal streelde hij haar lusteloos-neerliggende hand, de eenige liefkoozing, die hij haar durfde geven. ‘Schenk maar eens gauw thee;... als ze bitter is geworden, is 't mijn schuld... Ik praat en betoog als een melkmuil... Ik heb je toch niet verschrikt, meisje? Ik bèn niet zoo'n windvaan, die naar alle kanten draait, en er zijn wel gezichtjes, die ik heel veel uren van heel veel dagen zou kunnen zien, zonder weg te willen...’
Zijn zachtheid bracht de tranen naar haar oogen, die haar angst zoo ijverig had weten weg
| |
| |
te slikken; niet ziende bewoog ze haar handen onzeker over het theegerei; ze voelde zijn blik met een nieuwe teederheid over haar gezicht, maar ze kon niet blij zijn. Het leven leek toch te forsch en te veel-eischend voor haar stille hart en haar broze armen; het was haar nog nooit zóó dicht genaderd; zoo, dat 't was, of ze maar te nemen had... Maar ze durfde haar handen niet uit te strekken, en ze voelde zich zoo moe, dat ze maar liefst haar hoofd op den tafelrand had gelegd, en zoo onbeweeglijk, overwonnen, was blijven liggen.
‘Eerst, bijna, geëngageerd, en toen, bijna, getrouwd met een gescheiden man,’ dacht ze met een vagen glimlach. ‘Altijd bijna, maar nooit iets echt en heelemaal,’ vulde ze toen triest aan.
En toen ze zijn thee had toebereid - toegevend aan een intuitieve behoefte hem naar zijn verleden terug te dringen, opdat de nieuwe droom van zijn hart nog ver zou blijven, en daardoor voor haar een lieve mogelijkheid zou kunnen schijnen, - begon ze voor de zooveelste maal opnieuw: ‘Ik geloof toch wezenlijk, dat je Bertha miskent, als je het voorstelt, alsof ze geen hart had.’
|
|