| |
| |
| |
Langs den weg.
NIEMAND had zich bezeerd, maar ze waren allemaal wel erg verschrikt; ze wipten gejacht en onhandig den hellenden wagen uit, een voor een langs den hoogen kant, omdat de handelsman 't hun eenmaal zoo had voorgedaan en niemand 't initiatief had om iets anders te bedenken. De juffrouw met het linnen hoesje om haar koffer gaf bij den sprong een gil, alsof ze zich in een afgrond stortte.
‘Vrouwen en kinderen eerst,’ zei de kapelaan automatisch, ofschoon er geen kinderen waren; behalve de backfisch met hoog-opgekuifd haar, die in haar verwarring de rozen had laten vallen, die ze, den heelen weg over, verteederd in haar schoot had gestreeld; de rozen van de ‘ster’, waarvan zij maar de satelliet was, welke ‘ster’ nu op den berm van den weg haar kleine, verlakte schoentjes zat aan te trekken, die ze onder 't rijden voor 't gemak wat uitgeschoven had.
‘De voorste as is gebroken,’ zei de conducteur, huiverend. Hij had al een dutje achter den
| |
| |
rug, en de kilte van den herfstnacht sijpelde hem langs zijn beenen.
‘'t Is die beroerde pietluttigheid van de tram-maatschappij, die altijd op een goedkoopje uit is, en 't leven van de passagiers op 't spel zet, door met door en door versleten materieel te rijden,’ viel de handelsman uit, die, nu er geen gevaar bleek te zijn, zijn welsprekendheid terugvond.
‘Er komt niets over de grenzen; 't is alles Duitsch spul’, kalmeerde de machinist met z'n zwarte gezicht. ‘Al wouën de heeren 't met goud betalen; ze hebben daar immers zelf te kort.’
‘Zij gieten liever kanonnen; ze laten ons hier maar verongelukken; en eten ons vleesch nog op ook...’
‘Als Amerika niet eerst onze schepen...’
‘Heeren,’ zei de kapelaan verlegen, terwijl hij de rozen van de backfisch nog in zijn hand hield, ‘heeren, laten we liever bedenken, wat we zullen doen, nu we hier in de nacht middenin 't land staan... De politiek is een beter onderwerp van gesprek, als we weer rijden.’
‘'t Is enkeld spoor,’ zei de machinist; ‘anders kon ik de bagagewagen naar voren halen, en u daarin vervoeren.’
| |
| |
‘Mogen we niet op de machine?’ vroeg de backfisch enthousiast, maar de juffrouw-met-de-koffer vreesde dadelijk, dat haar ‘goeie goed’ dan zwart zou worden, en de conducteur vond de vraag niet eens een antwoord waard.
‘Er komt hier niks meer langs,’ zei hij alleen, ‘'t is de allerlaatste tram, en 't naaste dorp is anderhalf uur loopen.’
‘Dan gaan wij maar loopen,’ zeiden de studenten getroost. Ze hadden den heelen dag tusschen mijnen en bruinkoolontginningen rondgezworven; hun schoenen waren zwaar bemodderd en hun beenen voelden stijf; maar ze vonden 't wel een passend eind van hun dag-vol-verrassingen om nu door een donkere, onbekende streek naar een onbekend dorp te beenen, en zwijgend regen ze hun bagage aan hun knuppels.
De conférencière keek naar haar dunne schoentjes; de juffrouw taxeerde 't gewicht van haar koffertje, maar toen de handelsman, die nu eenmaal voor den heelen rit betaald had, ook geen aanstalten maakte, en de kapelaan en de leeraar beide te verstrooid of te gepreoccupeerd leken om een besluit te nemen, zagen ze, blij met de mannelijke bescherming, van de inspannende actie af.
| |
| |
Alleen de backfisch schoof voorzichtig naar de studenten toe, en keek naar hen met oogen, die van verwachting glansden: zóó fantastisch, een tocht door de duisternis met twee sterke mannen, die je tegen alle gevaren zouden beschermen. Zóó zalig, midden in den nacht over de wereld te loopen, zoo-maar over de wereld, je weet niet eens wáár, terwijl je anders welbeschermd in je bed lag met een nachtlichtje, achter een Lips-slot; en dan nog een nachtwaker voor de deur...
‘'t Eenige zal zijn, dat ik even met de machine naar den tol toerijd, en daar om een wagen telefoneer; maar vóór 't alles voor mekaar is, zal er toch wel een flink uurtje mee heengaan’, besloot de machinist, zelf onvoldaan over de oplossing, ‘'t is me in m'n leven nog nooit overkomen’; en na een kort overleg met den conducteur zette hij zijn machine aan, en verdween, naargeestig bellend, in de duisternis.
De studenten zetten, na een hartelijk ‘sterkte’, zich ook in beweging; in den doodstillen nacht bleven hun stappen nog een heel eind hoorbaar. Toen zei de leeraar, die den heelen weg over met een sterk licht in zijn oogen voor zich uit had zitten kijken, en die nu nog precies zoo
| |
| |
stralend bij den leegen wagen stond: ‘Laten we 't ons allemaal zoo makkelijk mogelijk maken; het is gelukkig een prachtige nacht.’ En hij trok zijn jas uit, weifelde even, of hij hem aan de vermoeide conférencière of aan de juffrouw-met-het-koffertje zou aanbieden, en verkoos toen de juffrouw, omdat haar mantel het dunste leek. Maar toen hij de teleurstelling om den moeën mond van de andere vrouw zag, die wel nog charme had, maar niet meer jong was, vreesde hij ineens door zijn keuze aan den anderen kant nog meer misdaan te hebben, - wie heeft zooveel te strijden tegen bitterheid als een eens gevierde vrouw, die voelt, dat ze begint te verliezen? - en snel in zijn tasch zoekend, reikte hij haar zijn zwaar-zijden cache-nez met ingewerkte initialen, - hij droeg 'm nooit, maar had hem altijd bij zich om de letters en om den geur, die hem aan verre, heerlijke landen deed denken; - haar langzaam openbloeiende glimlach, die haar gezicht trek voor trek veranderde en voor een oogenblik jong maakte, verwarmde zijn hart, overgevoelig voor anderer leed door zijn eigen geluk.
‘'t Zijn toch weer die ellendige moffen,’ bromde de handelsman, die een kussen uit den
| |
| |
wagen had gehaald, (door den conducteur à raison van een kwartje oogluikend toegelaten,) en die nu chocola knabbelde achter de verschansing van zijn city-bag.
‘We magge nog blij zijn, dat we er zoo zijn afgekomen,’ vond de juffrouw, die in een dankbare stemming kwam door de jas. Maar de backfisch, die haar kans met de studenten had moeten opgeven, omdat ze er, zonder een blik in haar richting, vandoor waren gegaan, zocht nu naar andere emotie, en, naast den jongensachtigen kapelaan gezeten, vroeg ze enthousiast: ‘Hè toe, wil nou niet iemand eens een mooie geschiedenis vertellen? We weten allemaal niets van elkaar en we zien elkaar misschien nooit weer terug, en we zitten hier zoo wonderlijk onder de sterren.’
‘Iets als de vertelsels van duizend en één nacht,’ zei de conférencière met haar matte, melodieuze stem, ‘wij hebben maar één nacht, maar een stukje van één nacht; maar 't zou toch heel interessant kunnen zijn... Al vertelde ieder maar eens, wat hij hier in dat afgelegen oord is komen doen...’
‘'t Was om een klant,’ zei de handelsman snel, als voelde hij behoefte om zich te rechtvaardigen, dat hij in zoo'n onnoozel stoomtram- | |
| |
metje was te land gekomen, ‘een fabriek, die we jaren lang hadden bediend, en die nu ineens was weggebleven. Anders stuur ik natuurlijk m'n reizigers naar van die uithoeken, maar een klant van dertig jaar, en die dan ineens, zonder dat er iets is geweest... Nu, dat praat je 't beste zelf in orde...’
‘Ik ben bij m'n mans moeder geweest,’ vertelde de juffrouw graag, ‘'t mensch werd gisteren een-en-tachtig; dat is nou ook geen dag. En ik kom er zelden, omdat 't zoo ver is; een dure reis en je ken niet weg, als je wil, met kinderen.’
‘Ik moest naar een zieke,’ zei de kapelaan zacht, ‘ze was uit m'n vorige parochie, maar ze had dringend om me gevraagd. Eergisteren kwam de brief, en ik had wel dadelijk willen gaan; maar ik moest eerst met 't koor repeteeren. En toen ik gisteren kwam, was ze dood.’
Hij staarde jongensachtig-verslagen voor zich uit; maar als om zichzelf te troosten voegde hij er nog bij: ‘Ze was een goed, vroom meisje. Ze zal mij niet noodig hebben gehad om in den hemel te komen; en tóch... dat ik nu nooit zal weten, waarom ze zoo dringend...’
De handelsman floot; hij was, behalve anti- | |
| |
Duitsch, natuurlijk ook anti-clericaal; hij had 't land aan bekrompen femelaars, en wou juist dien zwartrok maar eens zakelijk en op den man af vragen, waarom God, alstie bestond, den moord op zooveel onschuldige vrouwen en kinderen toeliet, toen de conférencière, die 't gevaar zag dreigen, snel voorkwam: ‘Ik heb voorgedragen in het Nut, verzen van Fransche dichters, met telkens een kleine, literaire inleiding;... en dit lange kind is met me mee geweest, om m'n sleep te dragen, en omdat ze naïef genoeg is om te denken, dat 't interessanter is met voordrachten den boer op te gaan, dan met sajet of met postpapier.’
‘O, 't is interessant,’ zei de backfisch extatisch, ‘alleen al om ù te hooren en al die menschen, die naar u opkijken, en die doodstil zijn, zoodra u begint. Maar na dit avontuur zal ik misschien nooit meer mee mogen.’ En ze nestelde zich tegen haar vriendin aan, terwijl die moe glimlachte en alleen maar zei: ‘Al die menschen’ waren vanavond niet meer dan zeven en dertig boeren- en buitenlui; ik telde ze in de pauze, toen de voorzitter me voor den derden keer vertelde, dat ze altijd de beste sprekers van 't land krijgen konden. En zoo stil waren ze ook
| |
| |
niet: de notaris kreeg koude voeten en zat kamergymnastiek te maken; en toen ik ‘Le Vent’ van Verhaeren opzei, geeuwde de dokter wel drie keer achter elkaar.’
De leeraar deed zijn handen open en dicht, en glimlachte. Neen, hij zou 't niet vertellen. Dit waren allemaal beste, goeie menschen, en 't was slecht de kostbaarste dingen voor je zelf alleen te houden; maar over dezen wonderlijken dag kon hij toch niets zeggen. Dat ze gekomen was, en nièt veranderd; dat ze als altijd de heele wereld achter zich hadden gelaten, en samen over een hek hadden gehangen, en in een sloot hadden gekeken, waar een kikker in de zon zat... En bij 't staren naar dien kikker niet alleen hun heele hart, maar ook hun geest en hun intellect volkomen voldaan hadden gevoeld. Dat begreep immers niemand; daar kon je toch niet over praten...
‘Ik had,’ zei hij verward, ‘ik had een afspraak.’ En toen vond hij in z'n zak een tabletje chocola; hij verdeelde het zorgvuldig in zes kleine stukjes, alsof hij het auditorium omkoopen wilde en begon te presenteeren bij den handelsman, die zijn mond van zijn eigen fourage nog vol had.
| |
| |
‘Ik geloof, dat we iets anders moeten bedenken,’ bemiddelde hij toen voorzichtig, ‘een onderwerp, dat ieder op zijn eigen manier behandelt’
‘Een schoolmeester’, doorzag de conférencière; maar de backfisch, die, zooals haar leeftijd meebracht, altijd overvol van plannen en ideeën was, juichte onmiddellijk: ‘Hè, laat iedereen vertellen, wat het gelukkigste oogenblik in zijn leven is geweest... Hè toe, pastoor... en U, en U en uw leven dat zoo romantisch is, met al die reizen en voordrachten...’
‘Ik ontkom er niet aan,’ dacht de leeraar met een zucht maar de conférencière, die zich aangewend had zich nooit te laten bidden, omdat ze een afkeer had van aanstellerij, zei onmiddellijk: ‘Goed, kindje, éven bedenken,’ en terwijl ze de oogen sloot striemden de lijnen dieper in haar mat-bleeke gezicht.
Want ze bedacht, hoe ze jarenlang haar leven au sérieux genomen had, als een mooi, groot geheel, waar ze aan opbouwen wilde. Hoe ze had gewerkt aan haar stem, aan haar voordracht; zich had ingespannen haar kunstbegrip te verdiepen. En ze had meestal wel succes gehad, mooie recensies, bloemen, vleiende uitnoodigingen, -
| |
| |
maar ze had eigenlijk altijd verwacht, dat dat alles naar iets anders toevoeren zou; ze had 't altijd als iets voorloopigs gevoeld. Intuïtief had ze altijd gedacht: nu moet je flink je best doen, en werken en reizen en beleven; en dan erna, - dan komt het eigenlijke leven, de rust, de volheid... En zoo wachtend en werkend was ze achter in de dertig geraakt. Toen was met ontzetting de zekerheid over haar gekomen, dat dit bestaan geen voorbereiding, maar haar eigenlijke leven zou zijn: een voordracht in Noord-Scharwou, en een voordracht in Roodeschool; een gecombineerde avond in Tiel, en na de pauze toepasselijke gedichten reciteeren voor den bond voor vrouwenkiesrecht of het comité voor duurzamen vrede in Dordrecht. En altijd onder dien schijn van feestelijkheid, van glorieus-heid, die ze was gaan haten. Altijd in mooie japonnen met fijne schoentjes en sierlijke shawls; altijd als ‘dessert van het leven’, terwijl ze hunkerde naar 't vaste, degelijke ‘dagelijksch brood...’ Ze had niet de kracht gehad, om, als 't eenmaal zoo moest zijn, ook in dit lot haar vrede te vinden, en, na een crisis van diepe verslagenheid, toen ze geen handvatsel wist te vinden, waaraan ze het leven opnieuw hanteeren kon, had ze haar
| |
| |
toevlucht genomen tot de houding der zwakken, der te broos-gevoeligen: het cynische wantrouwen, het onverschillig aanvaarden, omdat er toch niets de moeite waard is; en 't was dan ook met een moedeloos glimlachje, dat ze haar verhaal begon: ‘M'n gelukkigste oogenblik? God, ik heb er zooveel gehad; het leven is zoo lang, en als je niet meer jong bent, dan zijn er werelden, waarop je terug zien kunt. Maar ik zal maar iets vertellen, dat me vanavond toevallig inviel, toen ik met den secretaris, die me van den trein haalde, over het betrekkelijke van “roem” praatte. Ik ben nièt beroemd geworden. Dan zou ik niet met stoomtrammetjes naar allerlei achteraf stadjes sukkelen, om aan menschen, die weinig Fransch kennen, de mooiste verzen ter wereld prijs te geven; - maar in den loop der tijden heb ik toch wel een tamelijke bekendheid gekregen; mijn portret heeft in de weekbladen gestaan met dat van bekende actrices en sportslui; als ik een tram of een schouwburg binnen kom, dan gaat er dikwijls een gesuizel van herkenning op en de menschen wijken nadrukkelijk op zij en glimlachen naar me... Ik kan daar niet blij om zijn. Ik zou 't waarschijnlijk missen, als ik 't niet had, maar ik kan 't
| |
| |
niet aanvaarden met dankbaarheid. 't Lijkt alles zoo weinig belangrijk. Maar toen ik een kind was, voelde 't anders.’
Ze zweeg, en keek naar de sterren op; ze had een railleerend verhaaltje willen doen, maar de nacht was zoo stil en wonderlijk; de wezens om haar heen leken maar schimmen, en 't deed zoo goed zich eens uit te spreken; 't was bijna, of ze dat verre kind weer wàs, dat ook altijd alles zeggen moest, wat er in haar omging.
‘Ik was toen zestien jaar, en ik had een groote liefde en ik schreef in een groote krant, onder een neuswijs pseudoniem. Mijn ouders mochten nóch 't een nóch 't ander weten; want ik werd streng en ouderwetsch opgevoed, en voelde hen in dien tijd als mijn natuurlijke vijanden. Ik deed 't alles op school, onder de les door. Ik leerde makkelijk, en daarom kwam er toch nog wel iets van m'n werk terecht, maar 't moet een vreemde taak zijn geweest voor m'n hersens, om tegelijk half naar een geschiedenisles te luisteren en met de andere helft van mijn aandacht een artikel over de Stoa te schrijven, of om zóó uit een liefdesbrief opgedoken, voor 't bord te worden geroepen, om een algebravraagstuk op te lossen. Ik kàn algebra niet be- | |
| |
grijpen; ik zie eenvoudig niet, waar 't om gaat met al die onwezenlijke letters; maar als de leerares dan hoonend zei: ‘Nee, Antoinette, ik zie wel, dat je er weer niets van begrijpt: ga maar zitten, en let goed op,’ - dan dacht ik: ‘er is toch maar lekker een man, die om mij naar school te brengen te laat op de beurs komt; en er is toch maar lekker een man, die nog veel moeilijker sommen zou kunnen maken dan dit mensch; en die me toch niet te dom vindt om van me te houden.’
De leeraar glimlachte; hij kende die geesteshouding onder zijn meisjes-discipelen; het was een moeilijk probleem en niet bevorderlijk voor hun studielust... Maar toen haakten zijn gedachten zich weer vast aan die eene, die zoo'n wonderlijk mengsel van wijsheid en kinderlijkheid was; die zoo'n sterke kameraad en zoo'n afhankelijk kind kon zijn; en zijn oogen werden zoo stralend, dat de backfisch, die eerst haar hart aan de studenten had willen verliezen, en toen aan den jongensachtigen kapelaan, die zoo lief haar rozen had opgeraapt, - het nu resoluut op hem vastzette, omdat hij onder het vertelsel van haar groote vriendin dingen scheen te zien, die niemand anders vermoedde.
| |
| |
‘Nu, mijn vriend werd naar een andere stad overgeplaatst, en de brieven, die hij me tot dan altijd zelf had gegeven, op weg naar school, en die ik dan, ritselend, onder de bank had zitten lezen, moesten me nu op een andere wijze bereiken. We spraken af, dat hij ze aan mijn pseudoniem zou adresseeren: Georges Arneaux, en dan poste restante. Zoo stapte ik een middag naar 't groote postkantoor met een hevig benauwd hart en een courant met een feuilleton van mij in mijn hand om m'n identiteit te bewijzen.
Er zijn meisjes die er, als ze zestien zijn, al als dames uitzien, met groote hoeden en mantelpakken, maar ik was nog heelemaal een kind, klein en bleek, met een vlecht en een lange jas; en ondanks mijn zelfvertrouwen en zelfoverschatting aan den eenen kant, was ik zoo jammerlijk verlegen, dat ik moeite had niet te schreien, toen ik voor 't loketje stond.
‘Zijn er ook “brieven” voor Georges Arneaux?’ vroeg ik haperend aan den grijzen meneer, die 't deurtje openklepte.
‘Waar moest die brief vandaan komen?’ vroeg hij koeltjes terug, zonder van mijn zakelijk ‘brieven’ notitie te nemen.
| |
| |
‘Van Amersfoort,’ beleed ik vernederd, en ik dacht in mijn ziel: houd 'm maar; zóóveel kan 't me niet eens schelen.
‘Maar ù heet toch niet Georges Arneaux,’ ging hij kalm door, ‘dat is toch een mannenaam.’
‘Georges Sand was toch óók een vrouw,’ verdedigde ik me snel, maar toen hij voor literaire beschouwingen ontoegankelijk bleek te zijn, voegde ik er deemoedig aan toe: ‘Het is mijn pseudoniem. Ik schrijf in deze courant; ziet u maar.’
Hij vouwde haar langzaam open. ‘U moet uw brieven naar huis laten zenden, en onder uw eigen naam,’ zei hij kribbig, ‘waarvoor houden we anders onze postboden?’
En toen begon hij te lezen. Ik stond daar voor 't poste restante-loketje, en had 't gevoel, dat iedereen, die 't postkantoor in- en uitging, met misprijzen naar me keek. Ik stond daar, pioenrood, met kloppende slapen, terwijl hij rustigverdiept kolom na kolom in zich opnam. Ik had hem wel brutaal willen vragen, of het iets met den inhoud van het verhaaltje te maken had, of hij me den brief wilde geven of niet; ik had wel weg willen draven en alles in den steek laten...
| |
| |
maar ik durfde geen van beide, en zoo bleef ik al die eindelooze minuten maar van mijn eene been op het andere hangen, alles vergeten, behalve den smaad van dit oogenblik.
Eindelijk had hij het uit; en toen hij opkeek, was zijn gezicht anders dan te voren.
‘Nou, als je dat alleen geschreven hebt, kleine meid, dan maak ik je wel mijn compliment, 't is een echt mooi verhaal, en daarom zal ik je voor dezen keer den brief maar geven; maar doe dat nu niet meer, hoor.’
‘Nee, meneer,’ zei ik, door zijn vriendelijkheid opeens tot berouw gestemd, alsof ik voor m'n biechtvader stond. En toen holde ik weg met de courant en met 't couvert, waarvan de eerste me op dat oogenblik verreweg het dierbaarste was. Ik had een jubel in me: iemand, die eerst knorrig en onvriendelijk tegen me was geweest, had ik gewonnen door iets, dat ik geschreven had. Dat was roem; dàt was de verovering van de wereld! Iemand, die me niet kende, en die iets tegen me had, vond, dat ik een mooi verhaal had geschreven... ‘Dàt is het,’ dacht ik aldoor, ‘dit is het begin van alle glorie en alle geluk.’
Ze zweeg, en haar glimlach werd bitter, toen ze besefte, hoe ver dit alles verleden was.
| |
| |
‘En hoe liep 't af, met de krant en met den brief,’ vroeg de backfisch dringend.
‘Slecht, - met allebei,’ zei ze kortaf. ‘Na al de emoties, die ik er voor had uitgestaan, viel de brief me natuurlijk tegen, en omdat die meneer met zijn vriendelijke oogen me heusch wel 't besef had bijgebracht, dat er iets onbehoorlijks in was, als kleine meisjes daar brieven kwamen afhalen; en omdat ik nu, bezield met duizend plannen, me meer dan ooit op mijn schrijverij toeleggen wilde, schreef ik hem, dat we beiden wachten moesten, tot ik ouder was, en we elkaar zonder achterbakschheid konden naderen...... Hij is nu een gezien assuradeur, getrouwd, met drie kinderen, en ik heb na een voordracht nog eens bij hun gelogeerd.’
‘En 't schrijven?’ drong het kind nog eens, toen ze weer versomberde.
‘Ach, dat doen zooveel menschen als ze jong zijn. Dan verbeeld je je nog, dat je wonder wat te zeggen hebt, omdat alles voor je zelf zoo nieuw is, en je je er mee vleit, dat je medemenschen er ook nog nooit van hebben gehoord.... Later, als je wat zelf-critiek krijgt, en een beetje meer ontwikkeling... Neen, ik kan alleen repro- | |
| |
duceeren; ik zou niet weten, hoe ik uit mijn arme, leege zelf zou moeten putten, om...’
En toen er na haar laatste woorden een pijnlijk zwijgen bleef, vroeg ze snel aan den kapelaan:
‘Zoudt u nu misschien...?’, waarop de handelsman demonstratief zijn hoofd op 't wagenkussen vleide, omdat hij onder zoo'n historie van den domper maar 't beste een dutje zou probeeren.
‘Over mijn gelukkigste oogenblikken kan ik niet spreken,’ begon de kapelaan, nog verlegener dan gewoonlijk, omdat hij dit niet weggeven wilde, en toch ook niet kon veinzen, dat hij nu de essentie van zijn leven geven ging. ‘Die zijn zoo stil en innerlijk; niet met woorden te benaderen. Die zijn alleen voor de ingewijden.’
En bij dat woord keken zijn lichtende oogen toevallig regelrecht in de stralende oogen van den leeraar, die de zijne niet afwendde, maar onverstaanbaar prevelde: ‘'t Is alles 't zelfde, religie en liefde, en kunst misschien ook; 't brengt alles vlak bij God.’ En op deze bevredigende conclusie bood hij den kapelaan een sigaar aan, omdat hij voelde, dat dat hem minder verlegen zou maken.
| |
| |
Toen ze beide opgestoken hadden, en door de lichtende puntjes de nacht minder kil scheen, begon de kapelaan opnieuw: ‘Ik zal u een geschiedenis vertellen, waaraan ik vanmiddag juist dacht, omdat er ook een sterfbed bij te pas komt, maar onder heel andere omstandigheden. 't Was een ouwe bootwerker, en toen ik 'm leerde kennen, zat hij in de gevangenis, omdat hij zijn vrouw had vermoord... Ik heb een paar jaar gevangenen-bezoek gedaan. Het was 'n moeilijk, maar een dankbaar werk. Je ontmoet er zulke béste menschen onder, zoo eerlijk en zoo fideel. Nee, 't zijn niet de slechtsten, die daar opgesloten zitten. Daar komt zooveel toeval bij, ongunstige omstandigheden, domheid, slechte vrienden. Maar zooals ze dáár kunnen bekennen en berouw hebben en goeie voornemens maken, nou, daar moet je bij de zondaars, die vrij rondloopen, niet om komen... Ik heb er een meisje gehad... ze zát, omdat ze gestolen had, maar ze had verder ook nog zoo een en ander op 'r kerfstok: maar zoo écht, als die over alles praten kon, en zooals ze later weer leerde vertrouwen en bidden... Prachtig. En zoo bezorgd als ze was over den jongen, waar ze van hield, - dat die nu uit baloorigheid ook de kast indraaien zou.
| |
| |
Maar ik wou u vertellen van mijn bootwerker. Het was een oude man, en hij had 't op zijn borst; toen ik den eersten keer bij 'm kwam, zag ik dadelijk, dat hij het niet lang meer zou maken. Ik zeg: ‘vriend, nou moet jij me toch 's vertellen, hoe jij er toe gekomen bent, die goeie, ouë vrouw van jou, met wie je zeven en dertig jaar had geleefd, naar de andere wereld te helpen.’
‘Dat zat 'm zoo,’ antwoordde hij kalm; en onmiddellijk begon hij met een onbewogen stem, het relaas van de geheele gebeurtenis te doen. ‘Toen ik nog an de haven werkte, had ik, ken je wel rekenen, dertig gulden in de week, en dat was veel in die tijd, en me vrouw nam 't er goed van. Ze was niet sterk, en ze gaf de wasch buitenshuis; we aten lekker en volop, en we zaten goed in onze spullen. Toen de kinderen 't huis uit waren, twee dochters getrouwd en één zoon op een fabriek en één naar Amerika, toen kregen we 't nog weer ruimer. We aten geregeld beste boter en vleesch, we gingen naar de kemedie en we hadden koekies bij de thee... Nou, dat was een beste tijd; maar toen heb ik het an me borst gekregen. Ik had vroeger 'es een baal op me body gehad, en daarvoor ontsloeg de maat- | |
| |
schappij me niet zonder meer. De dokter zei: 't kwam niet alleen van die opdonder, maar 't had toch wel een slechte invloed er op gehad; en daarom moch ik toen waker worden, op een derde van me vroeger loon... Der zullen menschen genoeg zijn, die van 't zelfde leven moeten of van minder. Maar me vrouw kon dat eenmaal niet. Ze had geen tierigheid, als ze niet wat over den balk kon smijten, en toen ze moest gaan rekenen, liet ze de heele boel er bij legge... Maar nou had ik die zoon in Amerika, en die maakte het merakel-goed, hij had een eigen boerderij, en paarden en koeien en varkens en toen ik 'm schreef van de mindere verdienste en dat z'n moeder daar zoo over tobde, toen antwoordde hij onmiddellijk: zeur der maar niet over; ik stuur jullie elke drie maanden, wat je minder hebt als vroeger, en moeder ken weer net zooveel suiker in der koffie drinken als ze verlangt.
Nou, dat ging dan weer drie jaar goed; me vrouw kocht nette kepothoedjes en handschoenen met knoopies; en ze gaf mijn een dikke duffel om mee op wacht te staan; want 't was een ordentelijk wijf, en als de boel vlot ging, dan liet ze 't ook niet verloopen... Maar laat me nou die zoon van me tegenslag krijgen met z'n beesten;
| |
| |
hij had intusschen een vrouw en een paar kinderen gekregen, en die vrouw maakte 't 'm ook niet makkelijker, om zoo gul tegen z'n ouwers te zijn. Zoo sloeg die eerst 'es een keer over met z'n postwissel; toen stuurde hij de helft; en tenslotte kwam er een brief met een papiertje van vijf dollar, maar dattie nou niks meer an ons doen kon, omdat ie 't zelf niet ruim had... Dat wijf van mij an 't lameteere... Ik zeg: wat wil je nou? mot ik met me kepotte karkas soms weer balen gaan sjouwe? 't Is een wonder van God, dat die jonge ons zoo lang gehollepe heb; kom daar es om bij andere kinderen... Maar ze wou naar geen rede luisteren, en ze mopperde van den ochtend tot den avond. Ik huurde een roeibootje, en perbeerde er overdag nog wat bij te verdienen met groente en appels langs de schuiten te venten; maar dat valt ook niet mee, als je 's nachts heb motte waken; maar slapen kon ik overdag toch ook bekant niet, omdat ze altijd liep te mokke, en rondsmeet met de dinge, en dan weer riep, dat ze daarvan geen eten kon koken, en dat dit geen leven was. Ze kon er zich eenvoudig niet bij neerleggen; en toen dacht ik op een goeie dag: dat gaat zoo niet meer; en op een avond, dat ze in bed lag te slape, besloot
| |
| |
ik haar m'n duime in haar strot te drukke; maar net, dat ik me over haar heen buig, wordt ze wakker en kijkt me an. Ik denk: dat is voor een andere keer. En ik ga naar een winkel en koop een stevig stuk touw. Toen heb ik haar flink anisette gevoerd; ik dronk zelf ook, maar ik ken meer hebbe... Ik kreeg er een plezierige zekerheid door, terwijl zij slaperig wier, en op 'r stoel op zij zakte. Toen heb ik 'er met 't touw gesmoord; en daarna heb ik de heele flesch leeggedronken, en alleen in de bedstee gemaft, tot ik wakker wier van 't spektakel van de buren. Ik ben toen sebiet hierheen gebracht, en ze hebbe me levenslang gegeven. Mijn een biet. Al hadden ze drie jaar gezeid, ik was er tóch niet meer uitgekomen. Dat voel je zelf het beste... Nou weet je de heele geschiedenis, man...’
‘Je heb der zeker wel erg veel berouw over, dat je dat goeie mensch, dat, nou ja, wat knorrig was, maar dat toch eigenlijk je niks in den weg lei, - dat je die nou zoo maar afgemaakt hebt?’... informeerde ik voorzichtig, ofschoon ik me over 't antwoord wel nauwelijks illuzies maakte.
‘Berouw? welnee; waarvoor?’ kwam 't weer volslagen onverschillig terug. ‘Zij had ook geen
| |
| |
lol in haar leven, en die chagrijnigheid kon ik nou weer niet uitstaan... 't Is 't beste, zooas 't is, al hadden we vroeger nooit mot gehad, toen ze koopen kon, wat ze wilde...’
‘Maar goeie vriend, denk nou toch 's even na, wat 't voor een maatschappij zou worden als ieder maar zijn eigen rechter was, en eenvoudig uit den weg ruimde, wie 'm niet aanstond?’
‘Dat moet ieder voor z'n eige weten; ik heb me nooit met een ander man's zaken bemoeid. 't Was m'n eigen vrouw, ze zat me dwars, en ik zag niet hoe 't ooit beter kon worden. Daarom heb ik het gedaan en ik heb er geen spijt van.’
‘Maar je zegt zelf, dat je gelooft, dat je niet lang meer zult leven. Hoe denk je dan, dat je je voelen zult, als je voor den rechterstoel van God moet verschijnen als moordenaar van je eigen vrouw?’
‘Dat ken mij niet schelen. Ze het me dagen en nachte verveeld met 'er gezeur, dat ze niet toe kon komen; de jongen in Amerika kon 't niet meer sturen, en ik kon niet gaan sjouwe met m'n ouë karkas; dus er bleef me niets anders over.’
Ik voelde wel, dat ik dezen keer niets bij hem bereiken zou; en dat ik zijn origineele logica, die
| |
| |
scheen te sluiten als een bus, eerst eens in eenzaamheid moest overpeinzen, vóór ik het kon wagen hem steviger aan te pakken. Ik ging naar huis; en ik bad voor hem en was met hem bezig, en zette in gedachte allerlei gesprekken op, omdat ik hem toch zoo zielsgraag overtuigen wilde, dat hij zich haasten moest met z'n bekeering, omdat hij zoo toch niet de eeuwigheid ingaan kon. En toen ik na een week weer bij 'm kwam, begon ik van een heel andere kant; ik vroeg 'm, of hij op de leering geweest was, en oftie z'n communie had gedaan. Oftie later naar de kerk ging en was blijven bidden... En oftie de tien geboden, de tien geboden van God, die God zelf aan Mozes gegeven had, nog kennen zou. En toen hij knorrig bleef zitten zwijgen, zei ik ze langzaam en nadrukkelijk voor 'm op, en bij het ‘Gij zult niet doodslaan,’ keek ik hem dringend en uitvorschend aan.
‘Leg nou maar niet te klesse, kapelaan,’ zei hij toen ongeduldig, ‘ik heb der tóch geen berouw van, want 't was geen leve.’
En daarmee kon ik weer gaan.
Het geval scheen hopeloozer, van week tot week; ik had het gevoel, dat God er me persoonlijk op aankijken zou, als ik deze ziel niet redde,
| |
| |
en ik kon toch de plaats maar niet vinden, waar hij toegankelijk was. Ik las boeken over bekeeringsgeschiedenissen; ik stelde zelf een korte catechismus op; ik sprak met m'n goeie, ouë pastoor. Maar die zei alleen: ‘Je moet niet zoo tobben en philosopheeren. Bid en heb geduld. God helpt, als Hij 't tijd vindt.’
Maar ondertusschen werd de ouë kerel zieker en zieker. Ik zat urenlang bij zijn bed en praatte over kranen en graanelevators; over sleeperswagens en diefstallen op de ka, en dan lag hij ruslig en in zichzelf gekeerd naar me te luisteren; maar zoodra ik dan voorzichtig m'n draai nam, en over den godsdienst wilde beginnen, dan gooide hij zich onmiddellijk om en zei nijdig: ‘Schei maar uit; ik weet al lang waar je naar toe wil. Maar je ken je de moeite sparen; als ik naar de hel mot, dan gaan ik naar de hel; daar zul jij met je mooie praatjes me toch niet uithouën.’
Toen kwam er een avond, dat ik met mijn koor moest repeteeren, de generale repetitie van een nieuwe mis, die we den volgenden dag zouden uitvoeren. En net dat ik naar de kerk wil gaan, wordt er van de gevangenis getelefoneerd, dat de bootwerker veel verergerd is, zoodat de
| |
| |
dokter dacht, dat 't dien nacht wel kon afloopen. Ik draafde naar m'n pastoor, zelf al een ouë man, die heel wat met z'n gezondheid te stellen had; en terwijl ik hem 't verhaal nog doe, zie ik hem al beginnen de benoodigdheden voor 't laatste oliesel bij elkaar te zoeken. Ik zeg: ‘U kent 'm niet; hij is zoo hard als 'n bikkel; ik heb wel tien weken aan 'm getrokken, en ik ben geen centimeter opgeschoten.’ ‘Jongen,’ zegt de pastoor met z'n zachte stem, ‘ga jij nou maar kalm met je koor repeteeren... Als die man vannacht moet sterven, dan zal die vanavond zich bekeeren; niet door mijn kracht, maar door den wil van God, die geen ziel wil laten verloren gaan... Telefoneer nu even om 'n rijtuig, en vertrouw maar, dat 't goed afloopt.’
Ik was getroffen door zooveel rustige zekerheid; maar toen ik eenmaal voor m'n jongens stond, moest ik toch aldoor aan de twee ouë mannen denken, de eene zoo zacht als een heilige en de ander in het kwaad verhard, en ik was aanmerkelijk minder attent dan gewoonlijk om ongelukken te voorkomen, zoodat 't telkens misging en we tot in 't oneindige moesten herhalen. Het was kwart over elven, vóór ik het troepje naar huis kon laten gaan... Toen rende ik op een
| |
| |
drafje naar de pastorie: het rijtuig was nog niet terug... De dikke Bet keek me verwijtend aan, dat ik den ouden man op een zoo vermoeiende expeditie had uitgestuurd, en hield allerlei versterkende en restaureerende heerlijkheden op het fornuis voor hem warm. Ik ging maar voor het huis heen en weer loopen, en bedacht nog weer allerlei sluitende betoogen, waardoor de verstokte zondaar misschien wèl overtuigd had kunnen worden. Eindelijk hoorde ik de wielen knerpen, en een oogenblik later kon ik m'n pastoor er uit helpen, die wankelde op z'n beenen. Z'n gezicht zag rood van opwinding en de zweetdruppels hingen aan z'n dunne haar.
‘Natuurlijk, natuurlijk, alles is in orde’, zei hij alleen, en er kwam zoo'n stralende glimlach over zijn gezicht, dat ik nauwelijks opmerkte, hoe dwaas hij er uitzag met den wollen doek, dien de vrouw van den portier hem over z'n soutane heen omgeknoopt had. ‘Ik had wel graag tot 't einde toe bij hem willen blijven, maar hij was nu bewusteloos, en de dokter dacht, dat hij zoo wel langzaam zou ophouden te leven... Hij lag zoo rustig als een kind...’
Toen we in de warme huiskamer zaten, de uit- | |
| |
geputte oude man languit op de rustbank, kwam het verhaal.
De pastoor had eigenlijk niets tegen 'm betoogd en niets probeeren te bewijzen, maar toen hij 'm daar zoo zielig had zien liggen, afgesloten in zijn eigen ellende en zonder eenige troost, - toen had het medelijden 'm overstelpt, en hij was bij zijn bed gaan zitten, en had z'n hoofd geaaid, en alleen maar: ‘Jij, arme kerel, jij, arme man,’ gezegd, terwijl de tranen 'm over de wangen liepen... Toen had de ander 'm even verwezen aangestaard, alsof hij dit wonder nog niet gelooven kon; en toen was hij plotseling in een zoo bulderend huilen losgebarsten, dat 't leek, alsof er een beest zijn pijn uitjammerde.
‘Het was een beste man,’ zei de pastoor nadenkend, ‘in z'n berouw zoo eerlijk als een kind, en tenslotte zoo vol vertrouwen op God's vergiffenis, dat-ie zei: “Nou, dan kom ik u óók wel gauw tegen, in den hemel...”
En hij had ook nog een boodschap voor jou, op 't laatst. Toen zei-die: “Zeg u aan den kapelaan, dat ik een onhebbelijke kerel ben geweest; maar ik kon 't niet uitstaan, dat-ie me bang wou make; en an z'n geleerdigheid had ik de duvel gezien... Maar hij is toch altijd erg geduldig bij
| |
| |
me blijven komme, en daarom zal ik ook tege God zeggen, dat-ie wel z'n best heeft gedaan.”
Toen begonnen de pastoor en ik tegelijk te lachen; en hij nam m'n hand, en zei: “Wie kan zeggen, beste jongen, in hoeverre jij toch het zaad hadt uitgezaaid, en ik alleen heb mogen oogsten”. Maar ik schudde m'n hoofd. “Het komt er ook niet op aan,” besloot hij toen, “het eenige is, dat de ouë man nu gelukkig is.” En toen beleefden wij zoo'n moment, zooals er maar enkele zijn in het leven, zoo'n moment van volmaakte...’
‘Ja,’ viel de handelsman, die tegen z'n wil toch had moeten luisteren, ongeduldig in. ‘'t Is alles een kwestie van tact. De één praat gewichtig weken lang, en probeert het onlogische logisch te maken, want, zooals Heine al zegt, je moet niet met rekenen aankomen bij een godsdienst, die er op gebaseerd is, dat drie gelijk één zou zijn... en de ander zegt niks, en wint onmiddellijk. De eene mensch is de ander niet, en daarom kan de een...’
De kapelaan keek stil voor zich uit. Hij had zich zelf in z'n verhaal niet gespaard; maar nu had hij toch zijn logica willen verdedigen... Toen zei hij alleen extatisch: ‘'t Is de genade
| |
| |
van God, en die bedient zich van hen, die 't waardigst zijn.’
‘Nu úw gelukkigste oogenblik’, vroeg de leeraar, een beetje uitdagend aan den handelsman, terwijl de conférencière nog peinzend naar den kapelaan staarde: die wereld van bekeeringen en bidden, van God en hemel was haar zoo vreemd... Ze dácht nooit meer aan zulke dingen, en zooals hij er van sprak, leek het een mooi sprookje. Eens, toen ze nog kind was... Maar deze man was géén kind meer en er was niets kinderachtigs, in wat hij zei; 't was alleen zoo anders, dat ze niet begreep, hoe het leven een zoo verschillend aspect kon hebben. - Maar toen was de stem van den handelsman al luid en nadrukkelijk aan 't vertellen.
‘M'n ouders waren maar eenvoudige burgermenschen; en ik heb een harde jeugd gehad. Ik kom er eerlijk voor uit. Het is geen schande; en als je maar tot je dertiende jaar op school heb geweest, en je brengt 't toch zoover als ik, dan moet er wat in zitten; dat zeg ik maar. Ik zie 't nou an me eigen jongens; die kennen leeren, wat ze willen. Ik zeg tegen hun: as ik jullie kans had gehad, was ik nou een Kröller of zoo'n potentaat. Maar bij hun zit 't heilige moeten er
| |
| |
niet achter; zij krijgen toch eten zat. Ik moest alles wat ik verdiende afgeven, en dat was nog niet veel. M'n oudste zuster was ziekelijk; alles wat er over was, werd aan haar besteed, en méér dan wat over was. Ik was duvelstoejager op een groot kantoor, nou dan heb je een hondeleven, want iedereen heeft altijd wat voor je te doen; postzegels koopen, geld wisselen, chocola halen, rommel opredderen; alles, waar een ander geen zin in had, was mijn werk. Honderd boodschappen van meneer naar z'n huis: om sigaren, om een schoone zakdoek, om z'n parapluie (ik door den stortregen, in m'n enkele colbertje); en dan weer van mevrouw naar meneer: om plaatsen in den schouwburg; om kaarten voor een concert, altijd maar in files staan, met andere jochies, die ook hun eigen weg moesten maken in de wereld; altijd kou en verveling om anderen an hun plezier te helpen. Nou ik zelf van die blagen onder me heb, kijk ik ze er dikwijls op an. Ze motte ook maar 't spits afbijte; na mijn keek ook niemand om. En ast-er wat in zit, zeg ik maar... Ik ben der ook gekomme.
Ik was een knappe jongen, al zeg ik 't zelf, en de meisies in onze buurt draaiden dikwijls om
| |
| |
me heen, toen ik zoo'n jaar of achttien was... Nou had die patroon van me een leelijke dochter. Ik dacht, in m'n onnoozelheid: daar komp vast niemand om; en als ik die met me mooie mond het hoofd een beetje op hol maak, - zoo'n schaap, al is ze leelijk, is toch ook niet van steen; en dan zal der vader me wel eventjes in 't zadel helpen... Denk u, dat ze na me keek of na me luisterde? Ze dee, alsof er een vieze vlieg op haar hand wou gaan zitten; ze keek, alsof ik gek moest zijn, om tot zoo'n overmoedig plan te komen... En dan moest je haar zien met 'r magere armen en 'r dooië schellevischgezicht. Als ik nou naar me vrouw kijk, - een prachtig wijf, een Venus, - dan moet ik nog dikwijls aan die rijke malloot denken, die zich te kostbaar vond voor een kantoorklerk, en die nou... maar dat vertel ik strakkies.
Die blik van dat wicht; die houding van: “jij bent uit een andere wereld, en dáárom griezel ik van je,” dat waren dingen, waar m'n trots niet overheen kon. Ik was voor haar geen mooie jongen; ik was voor haar een proleet; en toen voelde ik opeens, dat 't me nooit ter wereld iets zou helpen, of ik al m'n adressen goed schreef en of mijn geld altijd uitkwam... Die
| |
| |
menschen van daarboven zouën geen hand voor me uitsteken om me óók een meneer te maken; die gebruikten me gewoon, en lieten me verder stikken... En toen ben ik zakies voor mezelf begonnen; ik kocht eieren bij de boeren, en verhandelde ze voor een flinke prijs; ik kreeg m'n boter- en kaas-leveranciers; ik scharrelde in margarine en melkbusjes; ik waagde es wat, en won een beetje, en zoo kwam ik in relatie met een fabrikant, die zich ook van onderaf opgewerkt had, en die nu aan 't hoofd van een fabriek met tweehonderd werklui stond, en ieder jaar met z'n heele familie voor een maand naar Zwitserland trok... Nou, hij zàg iets in me, en hij nam me bij zich in de zaak. Ik kon goed met de menschen omspringen, ik heb een fijne neus en handigheid, en omdat z'n eigen zoons chique meneeren waren geworden, studenten met een groot woord, die 't bedrijf van hun vader te min vonden, werd ik na jaren hard ploeteren eerst procuratiehouder, toen compagnon; en na z'n dood kon ik z'n familie uitkoopen, zoodat 't nu àlles mijn eigendom is. Een fabriek met vierhonderd werklui; met eigen paarden en wagens; met een staf kantoorpersoneel, drie telefoonnummers, centrale verwarming, en ik op me
| |
| |
privékantoor met een olieverfschilderij van me vrouw en me kinderen, en alles precies naar den eisch, in Amerikaansche stijl... Als je dàn maar tot je dertiende jaar op school heb geweest...’
De backfisch gichelde zachtjes; maar de kapelaan schudde bereidwillig-bewonderend 't hoofd.
‘Tja, tja, 't is geen kleinigheid,’ beaamde hij goedmoedig; maar er lag een pijnlijk trekje om zijn mond. Hij kon zoo dikwijls niet heelemaal vrede vinden met 't bezit, waarvan hij het toch bij z'n bedelpartijen voor kerk en armen hebben moest; het was zoo moeilijk, in de wereld en rekenende met wereldsche verhoudingen, den weg van God te gaan... En hij zuchtte even, omdat hij het verhaal vol vooze plekken voelde, en toch moest bekennen, dat deze man zich er flink door heen had geslagen...
‘Maar nou komt dan 't eigenlijke, waarom ik deze heele geschiedenis verteld heb,’ ging de handelsman blakend van zelfgenoegzaamheid, door. ‘Daar zit ik een middag op me bureau; en daar wordt me 't kaartje binnengebracht van... dat meisie met de magere armen, zal ik maar zeggen. Douairière... met twee namen. Want ze wàs getrouwd, met een deftigen doordraaier, die, net als ik, zin in d'r geld had gehad, en die
| |
| |
haar na vier jaar tot weduwe gemaakt had, wat 't beste was, dat hij in z'n leven voor d'r heeft gedaan. Ze had één zoon, een lamstraal van een jongen; ik had hier en daar wel eens over 'm gehoord, want ik was me toch altijd wel een beetje voor haar blijven interesseeren, uit wrok, uit nijdassigheid, omdat ik nou net zoo goed as zij in de stalles kon zitten, en mijn dienstmeisies net zoo goed zwarte japonnen met witte kraagjes droegen... Nou: “deze dame zou u graag een oogenblik spreken over een dringende kwestie...” Ik zat gebluft: maar ik zei toch onmiddellijk: “Zeg, dat meneer op 't oogenblik in conferentie is, maar dat ik mevrouw morgen op ditzelfde uur ontvangen kan...” Ik dacht aan al de kwartieren, dat ik bij hùn op de gangmat, voor de tochtende kier van de voordeur had gestaan, als mevrouw met 'r dochter overlegde, of 't coupétje om drie of om half vier voorkomen moest, of dat ze naar de Fransche opera of de première van 'n Hollandsch stuk zouën gaan; - en ik had nog bijna spijt, dat ik niet gezegd had zonder meer, dat mevrouw nog maar 's terug moest komen.
Den volgenden middag kwàm ze, en ik zag dadelijk, dat haar mantelpak niet een derde had
| |
| |
gekost, van het mantelpak, waar mijn vrouw alle dag in liep. En meteen zag ik ook, dat ze, met al d'r leelijkte, toch iets had, wat mijn vrouw niet heeft, al loopt ze in der pels van vijfhonderd zestig gulden... Maar dat is haar groozigheid natuurlijk... Nou, ik zeg: “Mevrouw, wat verschaft me de eer...”, en zij: “Meneer, u zult me niet meer kennen.” Ik zeg: “Waarachtig wel; daarvoor heb ik in die jaren te veel kou en honger en beroerdigheid geleën, dat vergeet je zoo maar niet...” En toen kwam zij met 'er heele verhaal: d'r jongen, die niet slecht en niet dom was, maar luchthartig; die 't nergens houden kon, omdat hij teveel aan pretjes dacht; dien ze nu naar 't buitenland wilden sturen, omdat hij daar wel een man zou worden,... maar hij was alles, wat ze had, en ze kon 'm niet missen...’
Ze huilde met haar bleeke gezicht in een zakdoekje; ik moest er naar kijken, en aan m'n heele vroegere leven denken; ik rook de muffe lucht in 't kantoor, als we onze boterhammen zaten te eten; ik zag de vieze tafels en 't hooghartige gezicht, waarmee de eerste boekhouder z'n neus optrok, als hij zich moest verwaardigen iemand uit onze afdeeling te komen roepen... Als ze ooit van mij notitie hadden genomen, was 't
| |
| |
alleen geweest om me te trappen en te pesten; en zij, die vrouw, die daar tegenover me zat, had, toen ze nog een kind was, op me gespuwd, alsof ik een vuile hond was...
Toen zei ik: ‘Mevrouw, laten we er geen doekjes om winden. Vóórdat iemand uit ùw stand naar míj toekomt om me een gunst te vragen, dan moeten er wel dingen gebeurd zijn, waardoor elke andere uitweg onmogelijk is geworden. Want alle deftige menschen staan altijd borg voor andere deftige menschen met alles wat ze hebben; en ze helpen elkaar voort en modderen en konkelen onder elkaar, dat toch maar nooit naar buiten zal blijken, dat 't daar in die “eerste standen” ook niet allemaal boter-tot-den boôm is... Als u nu bij mij, een parvenu, een self-made man, met uw bezwaren aankomt, dan moet u me niet voor zoo stom houden, dat ik niet begrijpen zou, dat 't hier een hopeloos geval geldt. Ik heb trouwens een en ander van dat heertje gehoord; wat invloedrijke ooms en neven wel willen sussen, roepen de musschen toch van de daken... maar 't is al eender,’ zei ik toen, (en de stem van den man daverde indrukwekkend door den stillen nacht;) ‘ik kan 't me permitteeren een nietsnut en een luilak op m'n
| |
| |
bureau te nemen; mijn zaken zullen dáárvan niet achteruit gaan... Laat hij maar komen; hij zal het werk doen, wat ik bij uw vader deed, en hij zal het dubbele verdienen, wat ik bij uw vader verdiende..., maar m'n dochters...’
Toen stond ze ineens op, en liep naar de deur. Daar keerde ze zich om, en keek me an, met haat in 'r oogen; dezelfde haat, die ik jaren en jaren tegen hun soort had gevoeld; de haat van de zwakke tegen de sterke... ‘Leer om leer,’ zei ik alleen; maar ik had 't gevoel, dat ik m'n heele leven gewerkt en gezwoegd had, voor dit oogenblik van triomf.’
Hij zweeg buiten adem; maar de conférencière vielen de heete tranen plotseling over de wangen.
‘Arme beesten,’ dacht ze met een snik, ‘arme, gemartelde beesten wij allemaal. Hoe moet die man, die toch 's eens een kinderlijk genereus hart bezat, onder die eerste vernederingen van zijn jeugd hebben geleden, dat een heel leven van succes de bitterheid daarover niet wegnemen kon! Hoe moet de smaad in zijn ziel hebben gebrand, dat hij zoo terug moest smaden... Waarom doet het leven zoo met ons; waarom maakt het ons allemaal moe en gere- | |
| |
signeerd of bitter en grof, of afgestompt; terwijl we 't toch zoo vol verwachting begonnen? En àls er een weg is, waarlangs ouder worden rijker worden beteekent, - waarom vinden dan zoo weinigen dien...’
Toen vertelde de juffrouw-met-het-koffertje, die naar geen enkel verhaal had kunnen luisteren, omdat ze aldoor zenuwachtige pogingen had gedaan haar eigen levensondervindingen te rangschikken: ‘M'n gelukkigste oogenblik is natuurlijk geweest, toen m'n man me ten huwelijk vroeg.’
(En de backfisch verzuchtte ‘Eindelijk’, omdat ze van 't begin af aan bij ieder verteller op dergelijke confidenties had gehoopt.)
‘Ik had dadelijk idee in 'm gehad, toen ik 'm zag; en hij maakte ook wel werk van mij; maar er waren allerlei andere meisjes, die 'm aanhaalden, en vóór een man gesproken heeft, heb je nooit zekerheid, niet waar? Toen ik 't hem later vertelde, dat ik bang was geweest om die meisjes, die hèm naliepen, lachte hij me uit. “Dacht je, dat ik er ooit zóó een nemen zou? vóór 't huwelijk loopen ze míj na, en na 't huwelijk een anderen man. Ik moet een vrouw hebben, die d'r fatsoen kent...” Ja, ik had 't nooit
| |
| |
gekend, lief tegen 'm te doen, of 'm opwachten, vóórdat hij me had gevraagd. Zoo waren wij niet opgebracht. Me moeder zei altijd: “een meisje d'r goeie naam, dat is d'r beste bruidschat.” Maar d'r zijn eenmaal mannen, die 't graag hebben, dat 't meisje wat moeite voor hun doet... Maar de mijne niet, en daarom nam hij mij; en 't is nou zeventien jaar geleden, maar we hebben er nooit spijt van gehad.’
Ze zweeg, zelf een beetje ontsteld, dat zij, die het kleinste voorval uren en uren met haar buurvrouwen van alle kanten bediscussieeren kon, nu het dierbaarste oogenblik van haar leven in minder dan een minuut had afgehandeld; en ze had nog wel weer 's over willen beginnen, en nu precies vertellen, dat 't op de wallen achter hun huisje was gebeurd; dat haar vader hoofdbaas was geweest en haar man in dien tijd portier; en dat ze op een zomeravond samen..., en dat hij toen ineens zei...; maar de leeraar, die, net of hij de kinderen in de klas een beurt gaf, telkens z'n lichtende oogen naar een ander van 't gezelschap keerde, had nu al de backfisch aangezien, die purperrood werd, en volkomen verward stamelde: ‘Ik geloof, - ik weet niet,
| |
| |
- ik denk, dat míjn gelukkigste oogenblik nog komen moet.’
En toen het daarna stil bleef, keek iedereen, als in revanche, naar den leeraar, die 't alles heel aardig had gearrangeerd, maar die toch tenslotte nu maar 's zelf voor den draad moest komen......
‘O, ik ben er van overtuigd,’ begon hij langzaam, en hij zette een uiterst wijsgeerig gezicht om nog meer tijd te winnen, ‘ik ben er van overtuigd, dat een mensch maar zelden dàt voelt, wat er op een zeker oogenblik van hem verwacht wordt. Ik zou wel eens een enquête willen houden, onder al de gedecoreerden, de getrouwden, de vierders van jubilea, de eereleden, - onder alle menschen, die aan feestdisschen of op recepties in vooraf-klaargemaakte speeches hebben verzekerd, dat ze nu het gelukkigste oogenblik van hun leven beleefden, - of ze, terwijl ze dit zeiden, ook maar een schijntje van vreugde in hun hart hebben gevoeld, of dat ze gepreoccupeerd waren, door een knoopje van hun overhemd, door te nauwe laarzen, door een spijs, die ze niet verdragen konden of een vergeten parapluie... Terwijl we opeens wezenlijk, overstelpend gelukkig kunnen zijn, omdat we net de pet
| |
| |
van een jongen grepen, die uit 't portierraampje dreigde te vallen; omdat we nèt nog op de tram konden springen;... of gewoon omdat 't zomer is; of omdat 't vriest, en er niets in ons is, dat dwars zit.’
‘Maar u zult toch wel 's...’, wou de backfisch weer beginnen, die, als haar maar niet officieel de opdracht werd gegeven zich uit te spreken, altijd werelden te vertellen had.
‘Vooral als kind,’ voorkwam de leeraar weer diepzinnig, ‘kunnen we zonder belangrijke aanleiding van buiten af ons volmaakt gelukkig voelen, en op een bepaald oogenblik ons daarvan zoo sterk bewust zijn, dat we 't ons leven lang niet meer vergeten... Zooals ik me een wintermiddag herinner, dat ik glijbaantje speelde voor ons huis, en dat moeder glimlachend uit 't raam naar me kwam kijken en riep: ‘We eten vandaag boerekool met rookworst...’
‘Als 's Zaterdagsavonds de keuken werd geboend,’ zei de conférencière met een vagen glimlach, ‘en de werkmeid zette me met stoeltje en al bovenop 't kolenhok. Dan zag ik over de rivier en ik kon de schepen zien varen, en 't was zomer en 't rook naar hooi en ik hoefde den volgenden dag niet naar school.’
| |
| |
‘Toen de dokter tegen me ziekelijke zuster zei: ‘U moet iederen dag drie eieren eten,’ en zij antwoordde: ‘Die krijg ik al van me broer.’ De handelsman had ineens een zachtere stem, en hij keek zoo vaag voor zich heen, alsof hij heel dat verre leven weer terugzag, toen hij er nog niet ‘boven op’ was, en met zijn eerste gewonnen dubbeltjes z'n familie had te goed gedaan.
‘Ach, die dokters,’ vond de juffrouw-met-'t-koffertje ineens kribbig, want ze kon er maar niet overheen komen, dat zij zoo'n korte beurt had gehad; ‘ze hebben toch tegen me schoonmoeder gezegd bij de geboorte van 'r laatste kind, dat ze geen drie maanden meer te leven had, en nou is ze toch een-en-tachtig, en gezond als de beste... En toen me jongste zoontje met de griep lei...’
Maar de leeraar had de laatste oogenblikken al met een verheerlijkt gezicht in de verte geluisterd, en nu hoorden de anderen ook een heel vaag klingelend belletje door den stillen nacht slaan.
‘Ik geloof,’ zei hij, met een blije stem z'n rol van impresario weer opnemend, ‘ik geloof, dat er binnen enkele minuten voor ons allen weer een “gelukkig oogenblik” aanbreken gaat. De
| |
| |
redding nadert, en we zullen vannacht toch nog allemaal kans op een bed hebben.’
‘O, maar dit wàs toch heerlijk en romantisch,’ vroeg de backfisch dringend.
‘Voor wie nog niet in de jaren van rheumatiek zijn,’ zuchtte de handelsman.
De conférencière steunde haar bleek gezicht op haar handen; ze bedacht, dat ze morgen wéér er op uit moest, en dat ze na zoo'n nacht zich troosteloos moe zou voelen. De juffrouw gaf den leeraar z'n jas vast terug; ze voelden allemaal, dat ze weer tot het gewone leven terugkeerden, en daarin vreemden waren voor elkaar.
‘Nu weten we nòg niet,’ zei de backfisch, zich bijna indiscreet naast den leeraar dringend, ‘wat uw gelukkigste oogenblik is geweest. Van die boerekool met rookworst geloof ik niets; dat zie ik wel aan uw oogen, en die tram en het warme bed van straks is het ook niet... U hádt juist iets heel moois en bizonders te vertellen...’
De leeraar glimlachte naar de sterren; hij had zijn jas los om de schouders geslagen, wat hem in de oogen van de backfisch nog aanbiddelljker maakte; en hij had het gevoel, dat, als ze nog één woord tegen hem zei, hij zou moeten uitbarsten in een jubel: ‘Ik houd zoo verschrikkelijk
| |
| |
veel van 'r, en zij houdt van mij; en de heele wereld is nauwelijks groot genoeg om ons geluk te bevatten.’
Maar hij legde zijn hand maar even tegen den zielig-omgekantelden wagen; dit wonderlijke verlengstuk aan den wonderlijksten dag van zijn leven was al weer voorbij, en hij was dankbaar, dat hij de uren van kostbaar herproeven niet verslapen had; nu stond de machinist al weer, grimmelend van de kou, met de meegekomen werklui te overleggen, hoe ze den verongelukten wagen weer zoo vlug mogelijk op de been zouden helpen en de handelsman liep het nieuw-aangevoerde materieel te keuren, rukkend aan alle uitstekende onderdeelen.
Toen keek hij in de afwachtende oogen van het kind. ‘Het mooiste is niet te vertellen; dat is alleen te beleven,’ zei hij zacht. ‘Heb maar geduld; je zult het even goed krijgen als ik of een ander. Het leven heeft voor ons ieder iets heel bizonders. He kapelaan kent het, en ik; misschien je groote vriendin ook. Ik denk, dat de anderen het nog krijgen zullen... maar het is voor ieder iets anders; voor den machinist iets anders dan voor de juffrouw, wie 'k m'n jas leende, en voor haar anders dan 't voor jou zal zijn... 't Zal
| |
| |
voor jou óók wel de liefde wezen; maar dat is toch niet het eenig-mogelijke... Maar wie zijn deel heeft ontvangen, begrijpt ineens, waarom de wereld bestaat.’
‘Instappen, heeren,’ riep de conducteur ongeduldig. De backfisch, in een zaligen roes, strompelde de treeplank op... En even later reed de tram weer schommelend en hotsend door den donkeren nacht, terwijl de menschen, ieder weer in hun eigen wereld afgesloten, met moeë, in zich zelf gekeerde oogen voor zich uitstaarden.
|
|