| |
| |
| |
‘Over’
TOEN Hanna juist de volgende bladzij genummerd had en langzaam het laatst overgeschreven woord opzocht, hoorde ze de deur zacht openen, en de verontschuldigende stem van Betje achter de kier: ‘Juffrouw, daar was kleine Mary van Weele, maar ik heb gezegd, dat ik niet wist, of ze boven mocht; dat u bezig was... Als 't u lastig is, ken ze bij mij in de keuken wel wat bij de flensjes helpen.’
‘Nee, natuurlijk, laat haar binnenkomen,’ verwierp de ander snel, en terwijl ze opstond om een schaaltje bonbons van haar theetafel te nemen, voelde ze zich blozen van blije verwarring: het kind, het kind, dat ze in maanden niet had gezien, zijn cordate, oudste dochtertje met de verstandige, bruine oogen.
Ze hoorde op de trap de snelle, luide stappen en daardoorheen het verteederde praten van de oude meid, die het plan van het flensjes-feest waarschijnlijk slechts noode zou opgeven; toen was ze bij de deur, en vóór het kind het klaarge- | |
| |
maakte zinnetje nog had kunnen uitspreken, had ze haar opgetild en stoeierig gekust; ze lachte er bij om haar niet te verschrikken, maar de ontroering klopte in haar keel, en ze hoorde, dat haar stem heesch was, toen ze als een grapje zei: ‘Is dat heusch Mary? Wel, ik ken je nauwelijks meer; 't lijkt wel een ouder zusje van Mary. Zoo'n groote meid; - en zoo zwaar.’
Ze liet het kind zakken op den diepen stoel bij den haard, dat, niet in het minst uit 't veld geslagen, nu onmiddellijk met haar voorgenomen speechje van wal stak.
‘Dag tante Hans. Ik kom je wel bedanken voor het lekkers van Sint Nicolaas. Mea en Cora ook. Die mochten niet mee. En ik heb de heele M al opgegeten.’
‘Mooi,’ lachte Hans, ‘ik heb een vermoeden, dat ik daar in de kast, nog net zoo'n M heb liggen; zullen we daar straks eens naar kijken? En heb je veel gekregen met Sint Nicolaas? Kom, geef je jasje maar hier, en je baret ook, poes.’
Ze legde de warme, zachte kleeren op den divan, en terwijl ze tegenover het kind ging zitten, nam ze het figuurtje met gulzige aandacht in zich op: het kleine ronde hoofd met de twee
| |
| |
blonde vlechtjes; het bleek-roode mondje, waarin de twee voorste tanden ontbraken; de handjes, die paars en koud uit 't mat-blauwe jurkje staken, en de spichtige, fijne beenen.
‘O, zoo'n massa,’ begon Mary met toewijding op te noemen; ‘een theeservies van wit en blauw, net zooals Moeder dat heeft, wit en blauw met gekartelde randjes; en een comfoortje met een echte test, en een groote plaat voor m'n kamertje, een schilderij van een jongen, die bellen blaast, en een griffelkoker met vier verdiepingen; hadt u dat ooit gezien, een griffelkoker met vier verdiepingen... Vader noemt het een... zoo'n Amerikaansch huis, dat zoo erg hoog is......’
‘Een sky-scraper,’ vulde Hans aan, en ineens zag ze het vóór zich, hoe hij daar gezeten zou hebben met dien koker, en, alsof het tooveren was, telkens opnieuw hem zou hebben laten splijten, terwijl de drie blonde hoofdjes van de dochtertjes zich om hem verdrongen. En hoe hij dan zelf jongensachtig gelachen zou hebben om zijn flauwe grapje.
‘En Vader heeft van Moeder een opblaaskussen gekregen, voor als we met de tent uitgaan, er was een vers bij, en hij geloofde het eerst
| |
| |
heusch, en toen kon hij nergens vinden, waaraan je moest blazen... En toen heeft hij het opengemaakt, en toen zat er een wollen das in. Maar hij geloofde het eerst heusch; we hebben zóó gelachen.’
Ze trok haar lippen bij elkaar; dwaas, dat zij dit nu als een onrecht tegen haar voelde. Waarom zouden ze niet lachen om een aardige surprise; waarom zouden ze niet vroolijk zijn, allemaal bij elkaar, de jongensachtige Vader, en de Moeder met de klare, sterke oogen en de blonde dochtertjes? Er was toch niets om over te treuren; ze hadden toch altijd als menschen tegenover elkaar gestaan, eerlijke, vrije, moedige menschen, en alles, wat er tusschen hen was gebeurd, was toch zonder kleinheid gegaan...
‘Zonder kleinheid’, dacht ze bitter, terwijl ze opstond om voor Mary een kopje thee met veel suiker klaar te maken... Daar was ze eerst zoo trotsch op geweest. Nu eens eindelijk een man, die niet achter den rug van zijn vrouw om, een ander het hof trachtte te maken, en een vrouw, die niet schreide en intrigeerde en verongelijkt deed; maar drie menschen, die iets mooi wilden houden, en die elkaar geen onnoodige pijn wilden doen. Zooals dien ochtend, toen ze met de
| |
| |
kinderen zat te spelen, de slanke vrouw rustig tegen haar had gezegd: ‘Hier kan toch geen sprake zijn van verwijten. Wim heeft 't me immers onmiddellijk verteld, zelfs nog vóór hij er met jou over had gesproken. En jullie hebt samen besloten, dat hij hier zou blijven, hier bij mij en de kinderen... Dat is dan toch een groot offer...’
Ze had haar hand naar haar uitgestoken, en alleen gezegd: ‘'t Is zóó nobel van je. Dit is nu zoo echt de wáre liefde.’
Maar Martha had er om gelachen. ‘Ik heb me toch niet op hem geabonneerd, toen ik met hem trouwde... Als hij me verwaarloosde voor iets, dat ik minderwaardig vond, dan zou ik er heel anders tegenover staan. Maar dit is toch echt en mooi. Dat voelde ik toch dadelijk... En hij verwaarloost me niet, en ik doe hier toch ook in mee. Dat heft alles op een heel ander plan. En dan bovendien... ik zou toch óók van een ander kunnen gaan houden.’
En terwijl ze nu door de kamer liep, en op het lage tafeltje alles gezellig voor Mary bij elkaar zette: de bleeke thee, de chocolaadjes, de toast, en het boek met prenten, dat ze voor kleine bezoekers altijd in haar kast had, voelde ze nog,
| |
| |
hoe dat laatste zinnetje in zijn nobele leugenachtigheid, haar het sterkste van alles had ontroerd: deze vrouw, die zuiver en sterk en onzelfzuchtig was, zóu niet nog eens kunnen liefhebben; ze had zich aan haar eerste liefde weggegeven met haar volle moederlijkheid; maar ze wilde geen gewicht en geen belemmering zijn, als hij, die jonger leek, en die onrustiger was gebleven, elders iets vond, dat zij hem niet had kunnen bieden. Zij, die teeder en toegewijd, maar zonder verslindenden hartstocht, zonder duistere instincten was, en daarom niet kon haten en vernielen en eischen, maar alleen geven, geven, eindeloos goed en gul geven, - ze had hém laten gaan en de rivale in haar huis en in haar hart genomen.
God, zooals ze op een eenzamen avond kon opbellen, en met haar warme, jonge stem door de telefoon roepen: ‘We hebben chocolademelk, en Wim en de kinders róepen om je...’ Zooals ze, als er sprake was van een concert, opeens kon zeggen: ‘Maar, dat is immers die symfonie, waar jij zooveel van houdt; ga jij dan met Wim; ik heb 't eigenlijk toch te druk...’ Zooals ze op een zoelen, lente-achtigen middag, als de kinderen roeziger waren dan gewoonlijk, en haar hoofd
| |
| |
tolde van moeheid, opeens kon decreteeren: ‘Vader gaat wandelen met tante Hans... Nee, jongens, jullie gaan nièt mee, wij gaan gezellig in den tuin met de ringen spelen.’ Of: ‘wij gaan taartjes eten bij Bakker. Je weet, daar houdt Vader niet van.’
En dan had zij met hem buitengeloopen, alleen over de teeder herlevende wereld, en ze had niet blij kunnen zijn. Ze had met hem buitengeloopen, alsof hij haar geschonken was, present gedaan; ze had hem niet durven aanzien, en haar hand zacht uit de zijne losgemaakt... Omdat ze tòch niet begreep, waarom hij niet liever bij Martha bleef, die zoo engelachtig slechts voor hem bestond... Omdat ze hem eigenlijk verweet, dat hij dat andere, kostbaarder vrouwehart niet op zijn volle waarde had geschat.
‘'t Zijn wel leuke plaatjes,’ zei het kind, toch even verveeld, omdat de ander zoo weinig aandacht voor haar over had. ‘Zeg, tante Hans, Mea heeft nu leesles van Vader, omdat ze onvoldoende had... Ze doen 't elken avond...’
‘En gaat 't nu al beter?’ dwong ze zich te vragen, terwijl ze alleen maar vóelde: denkt Mea nog wel eens aan mij? Heeft ze me nog niet heelemaal vergeten, dat kind, dat van de eerste
| |
| |
keer af me in haar hart had gesloten; mijn onafscheidelijk vriendinnetje, mijn vurige kampioen, mijn geloovige discipel, die alles vergat, behalve wat ik haar leerde?
‘Ze moest er altijd om huilen, als 't lang duurde, maar laatst heeft Vader gezegd, dat jij juist érg goed kon lezen, toen je een klein meisje was, en nou wil ze 't ook probeeren. Kòn je 't erg goed, tante Hans?’
‘Ja,’ zei ze vaag, en de tranen raakten tot de randen van haar oogen. ‘Zeg, Mary, zijn jullie me dan nog niet vergeten? Praten jullie nog wel eens over me?’
Het kind liet zich van den stoel afglijden, en kroop gezellig op haar schoot tegen haar aan. Thuis was ze de oudste; daar had ze haar waardigheid op te houden; hier, met tante Hans alleen, was het wèl zoo prettig in haar armen te zitten.
‘Maar we zeggen toch natuurlijk telkens tegen elkaar, dat het zoo saai is, dat jij er nou niet bij bent... Toen Cora het witte poesje kreeg, - o, dat weet je nog niet eens, een snóezig, wit poesje met blauwe oogen, en het springt zoo, als je 'm een klosje voorhoudt. Vader heeft het van een groentejongen gekocht, zoo maar ineens,
| |
| |
omdat die er geen raad mee wist, en toen...’
Hanna voelde zich de kostbare meedeeling weer ontglippen. Als een bedelaar hield ze aan: ‘Maar wat zei Cora over mij, toen ze het poesje kreeg?’
‘O, ze wou het je dadelijk laten zien; maar Mammie zei, dat het 't naar zou vinden, zoo over de straat gedragen te worden... En Mea had boven op haar verlanglijst voor haar verjaardag geschreven: tante Hans.’
Het kind zweeg even, en scheen te overwegen, dat ze van haar eigen aanhankelijkheid nog niet een voldoende treffend getuigenis had afgelegd.
‘Maar wij allemaal,’ zei ze nogeens. ‘Als we buiten zijn, of als we een taart hebben, of die schelpen, waar jij zooveel van houdt, - dan zeggen we altijd: nou moest tante Hans er zijn.’
‘Mammie ook?’ vroeg ze voorzichtig, terwijl ze Mary stijf tegen zich aanhield, als om zich te beschermen tegen haar eigen hart.
‘Mammie zegt, geloof ik, altijd, dat je het te druk hebt,’ kwam het stemmetje na een korte aarzeling. ‘Maar moet je nu echt áltijd werken? 's Zondags ook? Weet je wel, dat je vroeger 's Zondagsochtends met ons naar de boerderij daar in de duinen ging?’
| |
| |
Of ze 't nog wist! In de nog stille, blanke, uitgeruste wereld hadden ze geloopen, met het kleintje tusschen hen in, en meestal ieder een kind aan den buitenarm. Martha bleef dan thuis, en ze waren met hun vijven, als een vredig en harmonisch gezin. Als Cora moe werd, nam hij haar op zijn schouders, en zij kon wel een half uur achter elkaar met Mea van ‘haken en oogen, tikketakketoogen’ spelen, om haar over kleine inzinkingen heen te helpen. In den tuin van de boerderij was een wip, en een paal om te balanceeren; ze deden zelf met alle spelen mee, en de goedige boer, die bediende, had een ochtend met een vriendelijke grinnik gezegd: ‘Nou, mevrouw zou ook haar handjes vol hebben, met al dat drukke, kleine goed.’ Ze had zonder weifeling blij beaamd, tot ze opeens op zijn gezicht de verwarring om het bedrog had gelezen, en 't wel uit had willen gillen, omdat hij altijd wist, dat het niet zoo was; omdat hij altijd zijn heele realiteit vasthield, terwijl zij, telkens weer, opleefde in een droom; een droom, dien je gewoon ‘een leugen’ kon noemen.
En leugen, als ze op zijn werkkamer zat, en ze stoeiden samen met Mea, die zoo heelemaal zijn oogen, zijn handen, zijn haar had, dat niets hen
| |
| |
aan de andere hoefde te herinneren; een leugen, als hij keek naar haar-met-het-kind, met die verteedering in zijn oogen, als hoorden ze bij elkaar door het heiligste, wat er tusschen menschen kan bestaan. Ach, 't was immers alles even valsch en er naast. Zuiver was alleen Martha, met haar sterke oogen, die niets meer schenen te vreezen, omdat er niets was, wat ze niet willig offeren kon. O God, was die maar onredelijk geweest; had die haar maar geweerd en gesmaad... Dan hadden hij en zij samen voor iets kunnen vechten; dan hadden ze samen verdriet gehad, en waren samen miskend... Maar nu had hij soms wel heel klein geleken, en zwak, en bijna om over te glimlachen, naast deze sterke, teedere vrouw. En toch - zelfs in haar deernis over zijn zwakheid had ze hem altijd méér lief gehad.
‘En wat doen jullie nou 's Zondagsochtends?’ vroeg ze weer.
‘Nou gaan we naar de boschjes; dat vindt Mammie leuker dan de duinen, omdat ze daar zoo moe van wordt. En we nemen 't wagentje mee, met 'n stoeltje voor Mammie en als Cora moe is, mag ze er in. Als Vader het rijdt, dan vliègt-ie zoo; Cora was er eerst bang voor; ze wou alleen, als Mammie duwde, maar die werd
| |
| |
gauw moe... En toen deed Vader het eerst heel zachtjes, en toen hoe langer hoe harder, en eindelijk vond ze het dol, en Mea wou ook, maar die slierde met haar lange beenen over den grond.’
Daar was geen plaats open, dacht ze strak en bitter. Daar was alles, zooals het zijn moest, een fleurige, jonge Vader, een zachte, warme Moeder en kinderen, die hen beide noodig hadden. Daar was gewoon geen plaats bij; alles sloot in elkaar als een bus. En dat hij, in een romantische opwelling, in haar oogen het fatum van zijn leven meende gelezen te hebben; dat hij, omdat hij alles wat gezond en bloeiend en rijk was, bezat, opeens gehunkerd had naar een liefde, die hem vernietigen zou - nu, dat was het kind geweest, dat in iederen man steekt; het kind, dat verlangde naar wat schitterend en onbereikbaar scheen, en dat naar haar hart had gegrepen, zooals het naar sterren grijpen zou.
Maar voor haar, die tot dan toe eenzaam had geleefd, had dit de eerste werkelijkheid moeten zijn. Ze had daar gestaan met haar bloesemende verlangen, en niemand had haar iets verboden; niemand had haar het recht tot iets ontzegd; - maar ze had zelf gevoeld, dat ze te veel was. Ze had daar tusschen al die hartelijkheid en liefde
| |
| |
en aanhankelijkheid meegeleefd, en hoe meer alle oogen haar aanmoedigend en verwelkomend tegemoet geschenen hadden, hoe meer ze had beseft, dat ze hier maar een paria was, een indringster, een vreemdeling zonder recht.
Ze had het gedragen, omdat ze hem niet opgeven kòn; ze had haar hart laten bezeeren, o, niet door ongevoelige, wreede woorden, maar door de onveranderlijkheid der dingen, tot er geen gaaf plekje meer aan over was. Ze wist, dat ze iederen dag wrokkender tegen het leven optornde; maar ze kòn niet weggaan, zóó niet; ze wou haar deel, ze wou iets hebben, waarop ze doorleven kon, een herinnering, een bezit, een concreet verdriet;... ze kon niet zoo leeg heengaan. Tot een avond, dat ze bij de kachel zat te handwerken, en Mea van boven riep.
‘Ga jij even?’ had Martha gezegd, en hij was onmiddellijk opgestaan en de trap opgegaan; ze hoorde hem op de kinderslaapkamer loopen... Toen, door die simpele, rustige woorden, had het opeens door haar ziel heengekerfd, dat ze hier stond tegenover een vesting, tegen een muur van graniet, dat er hier niets was, waarom ze vechten kon, omdat er hier niets meer te veroveren viel, - alles was gegeven en genomen, en wat
| |
| |
daar buiten nog braak lag, was slechts onbevredigde drang naar avontuur; kinderlijke hang naar het buiten-gewone.
Ze was ineens opgestaan, en had tegen Martha gezegd: ‘Ik ga weg, ik ga weg; o, ik kan niet meer: ik word er gek van, hier altijd aan een gesloten poort te rameien.’ En Martha, zonder een glimp van triomf, had den arm om haar heen geslagen, haar gekust, en geantwoord: ‘Ik ben er zoo blij om, dat je het zelf voelt. Ik kon het niet zeggen: voor mij was het te makkelijk, ik ben partij. Maar jij moet toch immers een vol leven hebben; zelf een huis, zelf kinderen; jij kunt er toch maar niet zoo'n beetje bijhangen.’
Een vol leven, dacht ze bitter, terwijl ze voor Mary de toast klein sneed; een vol leven, terwijl ze nu eenzamer dan ooit, met stompe toewijding haar werk deed; iederen ochtend, als ze met weerzin opstond, zich troostend met den middag, die minder hopeloos zou zijn; iederen kleurloozen middag opdringend naar den avond, en den avond naar den nacht; vaag bepleitend, dat, als eenmaal de winter maar voorbij zou zijn, de sombere treurnis der korte dagen, - dan alles wel weer dragelijker worden zou. Alsof de lente niet wreeder zou schijnen met zijn meedoogen- | |
| |
loos licht, en de geur van de zware zomerregens, en de weelderige bloei van de lindeboomen voor haar raam...
‘Een vol leven,’ dat had ze de eerste weken gehad na hun herkenning, toen ze altijd-door had kunnen juichen: ‘Wat zou mij ontbreken? Hij houdt van mij en ik van hem. Alle eenzaamheid is weggenomen.’ Toen ze uren en uren verdroomde met maar stil voor zich uit te staren, om altijd maar dieper de bovenmenschelijke liefheid van zijn wezen te schouwen.
‘In jouw sfeer te leven, is me genoeg,’ had ze gezegd, en de dagen waren gevuld geweest met altijd maar nieuwe verrassingen bedenken voor de kinderen, voor hem en voor Mary; met altijd maar voor de stralende tante, voor de goede fee te spelen, die het onmogelijke mogelijk maakte; bij wie nooit iets saai leek, of zelfs maar gewóón; maar die iedere taak tot iets boeiends wist om te tooveren. Door het minder-bewogen leven dezer twee menschen heen te schijnen als een licht; door hun vervalende gedachten haar altijd nieuwe invallen te weven, zoodat ze alles weer frisscher zouden gaan zien; alles en ook elkaar.
‘Ook elkaar,’ dacht ze nog eens bitter. Dat was wel de meest blijvende uitwerking van haar
| |
| |
liefde voor hem geweest, dat ze zijn verslapte aandacht weer had geprikkeld, dat hij weer warm en levend was geworden, en dien nieuwen gloed had gegeven aan haar, die nu eenmaal bij hem hoorde, zoo als zijn handen of zijn voeten, en die zelfs in de maanden, dat hij van een ander was vervuld, hem niet begeven had.
Ironie van het lot! de eene wekte het gevoel, maar de ander kreeg het over zich uitgestort... Ach, winnen en verliezen lag zoo anders ingedeeld, dan onder de menschen werd verteld. De vrouw, de moeder van de kinderen, werd beklaagd, als de man een ander vond, die hij vereerde en verwende; voor wie hij bloemen kocht, met wie hij wandelde, wie hij de handen kuste, en die hij zijn ‘princesse lointaine’, zijn redding uit de alledaagschheid noemde... Maar liet een man zich ooit binden door een dróóm? Idealiseerde hij zijn ideaal niet steeds meer ins blaue hinein, als hij er naast een concrete werkelijkheid had? En dan vergat hij, dat ‘het ideaal’ ook een mensch was, dat met hem haar schoonste werkelijkheid wenschte te beleven... Alleen als de vrouw klein was en ‘op haar recht stond’; alleen als ze niets wilde afstaan, van wat ze bezat, en de ander buitensloot als een
| |
| |
schurftig dier - ja dàn was er kans, dat ze verloor, onherstelbaar. Maar anders, als het in redelijkheid ging, dan wist ze nu wel: niet de vrouw was dupe; maar zij, die maar een ‘indringster’ was.
Honderd keer had ze tegen zichzelf gezegd: m'n God, en al trouwde hij me, - wat dan nog? Kan ooit een mensch door een mensch voldaan worden? Blijft deze illusie niet gaver, nu ze niet te verwerkelijken is? Poovere troost, - die ze nu, met Mary tegen zich aan gedrukt, nogeens trachtte te herhalen... Het leven kende immers slechts graden van eenzaamheid, graden van ontbering; iedereen kwam te kort; Martha en Wim, en zij, en Mary, eens, als ze een vrouw zou zijn... Wat dan nog, als hij mij getrouwd had? En toen wist ze meteen weer: dit; deze warme, levende werkelijkheid, die ze nu een oogenblik in haar armen kon koesteren, een klein wezen, dat een stuk was van jezelf, waarvoor je verantwoordelijk was, en dat zijn heil uit moeder's handen verwachtte...
‘Tante Hans,’ zei het kind, zachtjes zich loswoelend uit de boei van haar omhelzing: ‘wat heb je een mooie bloemen op je bureau staan. Hoe heeten die?’
| |
| |
‘Orchideeën,’ antwoordde ze machinaal en ze reikte naar het hooge kristallen vaasje, om het kind ze dichterbij te laten zien. In den lichtkring van de studeerlamp boog het teere, blonde hoofdje over de vlinderige bloemen heen; en nog eens probeerend, herhaalde ze:
‘Hoè heeten ze?’
‘Orchideeën; een lastige naam, hè?’ Ze speelde met de eene vlecht en ze zag ineens voor zich, hoe 't kind straks thuis vertellen zou, van haar bezoek; dat tante Hans die japon aanhad met ‘de notebalken’, en van het prentenboek en de toast, - en dan ook van de bloemen, met den raren naam... Ze zag, hoe ze allemaal in de lichte kamer rond de tafel zouden zitten, met de Zondagsch versche bloemen op het blanke linnengoed; Cora zou wel weer tobben over haar bordje, dat niet leeg wilde worden, en Wim zou luisteren naar de verhalen, met dien, als 't ware vergeving-vragenden glimlach, als pleitte hij voortdurend tegen Martha, dat hij 't alleen maar prettig vond, weer eens iets te hooren... En dan zou Martha zeggen, met haar kalme, lichte stem: ‘Ik denk, dat 't orchideeën waren; zei tante Hans dat niet, kindje?’ - en hij zou blijven zitten piekeren, met het verstarde gezicht, dat ze
| |
| |
zoo goed van hem kende: Orchideeën, van wie ter wereld zou ze orchideeën hebben gekregen? Als je een meisje orchideeën gaf, dan hoopte je iets van haar; wie zou zich in haar leven zoeken te dringen...
Ze betrapte zich op een gevoel van armzaligen triomf: hij moest haar niet zielig zien, door iedereen versmaad; hij moest niet denken, dat 't was, omdat ze niemand anders had, dat haar hart hem niet kon loslaten...
Maar o God, ontstelde ze dan weer, o God, als hij nu denkt, dat er wèl iets anders in mijn leven is gekomen; als hij denkt: dat is dus al weer voorbij, en gewond in zijn trots met mannelijke Rücksichtslosigkeit, zelfs geen plekje van zijn hart meer voor me open houdt...
Terwijl ze Mary hielp om het warme manteltje weer aan te trekken, terwijl ze in de kast diepte naar een nieuwe, dikke chocoladen M, en voor Cora nog wat pralines meegaf en voor Mea een poppetje van marsepein, zocht ze aldoor wanhopig naar een zinnetje, een veelzeggenden groet, die hem haar trouw en haar strijd; die hem heel de bitterheid en onveranderlijkheid van haar hart zouden openbaren... Maar haar opgejaagde gedachten konden niets anders vasthou- | |
| |
den, dan dat voor maanden en maanden dit misschien de laatste mogelijkheid van contact zou zijn; - en de minuten brandden door haar hart, zonder dat ze hun kostbaarheid wist te gebruiken.
‘Dag poeske,’ zei ze stilletjes, ‘het is lief van je, dat je gekomen bent’
‘Kom jij nu ook weer 's?’ drong het kind, de handen vol kleine pakjes naar haar opgeheven.
‘Zeg aan Vader en Mammie, dat ik graag zou willen, erg graag; maar dat ik heusch nog niet kan,’ wist ze toen alleen.
Ze belde Betje, opdat die toch ook haar aandeel aan de visite zou beleven, en stond op het schemerige portaal nog te luisteren, hoe de oue meid, op te nadrukkelijken klein-kindertoon, grapjes maakte over de poes, die naar Mary gevraagd had; terwijl het onafhankelijke stemmetje er zakelijk tegenin ging, hooghartig en toch ook weer vergoelijkend.
Toen draaide ze zich om, en ging de leege kamer binnen.
Ze rilden om den langen avond, en den langen, stillen nacht, met de wanhoop der opgewoelde herinneringen.
|
|