| |
| |
| |
Uit opstandige jeugd
HET was, toen we net van onze vacantiereis terugkwamen, midden in den roes van een ontredderd huishouden. De kinderen, uit hun doen door de verandering van omgeving, eischten meer van mijn aandacht dan gewoonlijk; ik had een vijftal buitenstudies meegebracht, die ik zoo gauw mogelijk wilde uitwerken, voor de naderende herfsttentoonstelling, en ondertusschen moest ik telkens confereeren met de huisnaaister, hoe onze zeer in verval geraakte garde-robe te herstellen, en met het keukenmeisje over de inmaak, en het meest geschikte oogenblik om morellen en slaboonen op te koopen. Toen, midden in die drukke, volle en rijke realiteit, trof mij opeens het nuchtere courantenberichtje, onder stadsnieuws: ‘Uit Parijs meldt men ons, dat onze vroegere stadgenoot, Frans van der Wilgen, den 9en Augustus aldaar is overleden. Hij heeft zich indertijd voor onze gemeente verdienstelijk gemaakt bij de oprichting van Kinderspeeltuinen, waarvan hij zich een krachtig voorstander be- | |
| |
toonde. De laatste jaren van zijn leven bracht hij in het buitenland door. De overledene mocht slechts den leeftijd van 34 jaar bereiken.’
Ik zat geslagen: het was mijn jeugd; het was mijn tijd van strijd en hoop, heel onze roerige en verwarde academietijd, die plotseling voor me opleefde. Ik telegrafeerde aan Jaap Verhagen, om tenminste met één mensch over onze gemeenschappelijke herinneringen te kunnen praten; hij seinde terug, dat hij naar Parijs moest om Frans' nalatenschap te beredderen. Zoo duurde het drie weken, drie eenzame, onwennige weken, waarin ik al maar tot niets komen kon, omdat er over alle dingen een waas scheen te liggen - voordat Jaap pootig en grof, met z'n versleten fluweelen werkbuis aan, en z'n stevige heitrappers, in ons modieuse serretje zat geplant, bereid op al m'n vragen te antwoorden.
‘Je krijgt een Thijs Marisje, en een paar Dysselhof's; - die zijn onderweg’, begon hij dadelijk concreet; ‘maar ik heb allerlei snuisterijen, die hij je ook nog vermaakt had, maar zelf meegebracht...’ en hij grabbelde in z'n zakken, om er een drietal Japansche ivoren, een oude zilveren broche met paarlen bezet en een
| |
| |
ingelegd bijouteriekistje uit op te diepen. En toen ik de kostbaarheden voor me uitstalde en zwijgen bleef, in het kinderlijke besef, niet verdiend te hebben, dat hij in zijn laatste oogenblikken nog zoo nabij aan me had gedacht, vertelde Jaap verder op zijn ouderwets-onhebbelijke manier, diep-onderuitgezakt in een makkelijken fauteuil:
‘Ik ben dan zoo iets als zijn boedelberedderaar geweest: er was eigenlijk niemand anders. Z'n zuster zit in het gekkenhuis, en een neef, die de aangewezen persoon leek te zijn, kwam me ook al half simpel voor; hij was tenminste als de dood, om alleen, in een vreemde stad, de spullen van een dooie man te moeten uitzoeken. 't Is eigenlijk een zielige familie, door en door rot. Wist jij, dat z'n vader ook?... dat verklaart wel veel in Frans; en z'n moeder jong gestorven. O, d'r is een hoop ellende. Nou ik zou dan gaan, omdat ik misschien nog 't meeste met hem geweest was, al was 't nou tusschen ons ook nooit zoo bizonder. 't Kwam me eigenlijk erg ongelegen, want ik was in een goeie werkbui, en ik wou net nog iets afmaken voor de vierjaarlijksche; - maar enfin, Parijs is ook wel weer eens een opfrisschinkje voor een kluizenaar;
| |
| |
en de familie betaalde de kaartjes; - maar ik ben er wel dikwijls beroerd geweest, hoor... Had die kerel toch verdomd sublimaat genomen; - als je zoo iets van plan bent, onderzoek je toch eerst, wat het beste werkt; met cyaankali wastie er zóó uit geweest; en nou heeft-ie wel een week liggen doodgaan, met de ellendigste pijnen. Alsof de dood en het leven 'm geen van beide wilden hebben... ja, onhandig was hij altijd, een stommeling en een pechvogel, ondanks alles wat hij financieel op ons voor had... Maar een trouwhartige, beste kerel ook; en als ik, na zoo'n dag snuffelen in z'n hebben en houen, 's avonds om te bekomen een beetje meedeed aan het losse leven, - dan kon 't me ineens zoo overvallen, midden onder 't lawaai en de muziek, hoe 'n ellende hij toch moet hebben doorgemaakt, vóór hij die tabletjes doorslikte.... En niks geen eigen werk achter gelaten;... alles, wat hij gemaakt had, altijd weer weggedaan, omdat het hem toch niet voldeed... Dàt lijkt me nog het ergste: als je je leven lang worstelt om het tot uiting te brengen, en je hebt toch nooit het gevoel, dat je ook maar een glimpse...’
Ja, dàt was Jaap, dacht ik stil voor me heen, ruw op het cynische af, gewoon zoo kaal moge- | |
| |
lijk over zijn gevoelens te spreken, maar hartstochtelijk als het zijn werk betrof. Geen denker, geen dichter; ouderwetsch in zooverre, dat hij alle philosophische en geestelijke pretenties aan zijn laars lapte, nooit theoretiseerde over synthese of symbool, - maar spontaan smulde van een lekker, zonnig slootkantje of een welige wei met koeien. Op de academie, terwijl wij nog schoolsch aan allerlei kunstig opgebouwde stillevens zwoegden, trok hij er al in stilte op uit om een brok huizen in aanbouw of een romantischen parkvijver neer te penseelen; hij was meer schilder dan kunstenaar, verliefd op kleuren, verliefd op lijnen, op de heele tastbare werkelijkheid; zonder behoefte om te bespiegelen, om in verband te zien; maar met een ontembaren drang tot doen.
En dan daartegenover Frans, even stil en verfijnd als de voorname kunst, die hij me had toebedacht; maar zonder de gewijde rust van den Oosterling: hij, juist altijd ònrustig, zoekend, snuffelend, Frans-kijk-in-de-lucht, zooals de academiejongens hem noemden; die over de nieuwigheden, die zij spontaan ontdekten en met bravoure in practijk brachten, altijd een theorie gelezen had; die, wanneer we naar model werk- | |
| |
ten, psychologische supposities zat te maken, naar aanleiding van den vorm van de ooren en de breedte van het voorhoofd in plaats van te teekenen; die bij een bepaalde kleur, aan een bepaald soort muziek moest denken, en zóó weinig schilder-van-aanleg was, dat hij den weldadigen handwerkskant van het vak, het genoeglijke mengen en smeeren en peuteren, waardoor je altijd nog wel iets uitvoeren kunt, als de goddelijke inspiratie zich laat wachten, - alleen als last, als een allervervelendste bijkomstigheid beschouwde.
Hij wou ‘schilderen zonder te schilderen,’ zei hij zelf, de wereld zien en in zich opnemen, de schilderij componeeren in zijn hoofd, maar nièt moeizaam gaan uitwerken, niet de teleurstelling beleven, dat, wat hij gloeiend had ingezogen, nuchter en onhandig neergezet werd. Zelfs de immaterieele materialisatie van een ontroering tot kleur en lijn was hem te werkelijk... Ach, lag in dien vagen onwil tegenover daden al niet de kiem van zijn laatste daad, die alles verder overbodig moest maken...
En dan denk ik aan mezelf; - ach, je kent jezelf tenslotte het minst; - maar zou het ook al aan mij te voorspellen zijn geweest in den
| |
| |
tijd, toen ik in een regencape met verstijfde handen 's wintersochtends in het donker naar het lokaaltreintje stormde; - toen ik om twaalf uur m'n boterhammen in het park op een bankje verorberde en van m'n werk bezeten was, zooals een andere achttienjarige van de gedachte aan de liefde; - zou het toen toch al aan mij te voorspellen zijn geweest, dat ik, langs een omweg, toch de veilige haven van een normaal huwelijk zou binnenzeilen, en daarin rustig zou doorgaan met schilderen, niet zonder talent, niet zonder charme, tamelijk gezocht, bijna populair; maar in mezelf de fatale zekerheid dragend, dat ik nooit iets wezenlijk nieuws te geven zou hebben; dat ik nooit boven m'n kleinen tijd, boven m'n lief milieu en m'n harmonische levenshouding zou weten uit te reiken!
O God, en toen het alles voor me begon, was ik toch zoo eenzaam, en zoo fel en verbeten, met een afkeer van alles, wat naar lieflijkheid of bekoorlijkheid zweemde, en gedragen door de sombere overtuiging, dat ik ‘het’ vinden zou en dat niemand het zou begrijpen.
Met de kracht van die zekerheid had ik me thuis, in ons strakke, sobere domineesgezin, door alle versperringen van vooroordeel en afkeuring
| |
| |
en financieele bezwaren heengeslagen; daaruit putte ik den moed, om elken nieuwen ochtend, half uitgerust, om zes uur gehaast m'n langen dag te beginnen, en tot den avond door te werken boven m'n vermogen. En die verbeten wil was het, die Frans het eerste aantrok; omdat hij nooit had behoeven te ‘willen’, en zoo ook niet vermocht iets door te zetten. Hij kon me 's ochtends met zoo'n verbaasden glimlach aankijken, als ik, na een treinreis, na een tocht van een uur, te voet, door een rommelige ochtendstad, me onmiddellijk op m'n teekening wierp en zelfs niet pauseerde, als hij chocolaadjes op den rand van m'n lessenaar legde; hij, vermoeid, oververfijnd stemmingsmensch, begreep niet onzen primitieven, niet-aflatenden honger naar de groote kunst, onze eerzucht, onze dwang er te komen. Hij hield van de schoonheid als een tot vergevensgezinde wijsheid gekomen Lebemann; wij met al de onredelijkheid, de blindheid, het veel-eischende en alles-gevende van een eerste liefde.
We hadden op de academie allemaal geldgebrek en waren allemaal uit zorgelijke milieus. Er heerschte een ruwe toon tusschen ons en meestal slechts oppervlakkige kameraadschap,
| |
| |
omdat ieder volkomen egocentrisch in eigen plannen en eigen toekomst verdiept was. Over het algemeen bestaat er geen armelijker contact dan onder jonge kunstenaars, omdat elk vecht om zijn plaats in het leven en onder de eeuwigheid en daarvan geen krachten overhoudt, om aan anderen weg te geven.
Maar Frans was anders van het begin af aan; hij vòcht niet voor zichzelf, en werd daarom door onze onbehouwenheid voortdurend onder den voet geloopen; voor hem was de wereld niet als een rijpe vrucht, die hij met een geweldigen hap zou wenschen te verslinden; - hij moet zich tusschen onze onstuimige begeerlijkheid jammerlijk misplaatst hebben gevoeld. Maar hij was niet verwend met omgevingen, waar hij zich wèl thuis voelde en zoo bleef hij bij ons, uit lakschheid, omdat hij zich nooit kon verzetten tegen iets ‘dat nu eenmaal zoo was’; en ook een beetje, omdat hij het prettig vond ons met allerlei kleinigheden te helpen. In zijn moeitelooze, vreugdelooze leven was zijn contact met onze roezige, opstandige, ploeterende bende de emotioneele noot, die hij niet kon ontberen.
Hij had minder talent, en vooral: hij kwam minder vooruit, dan de meesten van ons; als
| |
| |
echte ‘vrijgevochten schooiers’, (want zoo voelden we ons in die jaren), beschouwden we hem daarom met een lichte minachting. Daar konden zijn taartjes-fuiven en zijn mooie dassen geen verandering in brengen; maar voor zijn belezenheid, zijn algemeene ontwikkeling, zijn talenkennis en zijn kunsthistorisch inzicht hadden we juist weer een mateloos respect. We wisten, dat we maar een troep stoere, onbeschaafde, temperamentvolle kinderen waren; de eenige, die cultuur had, was hij.
En nu was het merkwaardige, dat hij juist dat, waarin hij onze meerdere was en waarin we bereid waren hem te bewonderen, zelf als minder dan niets telde. Hij voelde een fanatieke haat tegen beschaving; tegen alles, wat, zooals hij het noemde, ‘den mensch van de zuivere natuur afgevoerd had.’ Hij had een afkeer van geleerdheid, hij scharrelde altijd in boeken over primitieve volken; hij was bijna dronken van verrukking, toen hij het verhaal gelezen had van een Hollander, die, ergens op een onbekend eiland beland, daar het leven der inboorlingen had mogen meeleven, en zelfs zich tenslotte een vrouw veroverd had, die niets dan een zacht en aanhankelijk diertje voor hem was... En hij
| |
| |
voelde niet, dat hij, ondanks zijn sterke ‘literaire’ belangstelling voor dit oer-leven, er toch nooit in thuis zou kunnen raken, omdat hij zich zoo'n indigestie aan de cultuur had gegeten, dat zijn maag voor alle andere spijzen te zwak was geworden; - terwijl wij, die nog vrijwel geheel in ‘zielige natuurlijkheid’ leefden, hevig tegen hem in streden, over de nieuwe, mooie kameraadschap tusschen man en vrouw, en over geestelijke waarden, die ons boven alles gingen, omdat we in werkelijkheid er nog nooit aan hadden geraakt.
Het is wonderlijk er aan terug te denken, hoe we toen redeneerden, allen in onharmonischen groei, allen verward, maar fel in onze oogenblikkelijke overtuiging; de verkeerde woorden gebruikend voor de verkeerdere begrippen, zonder basis van eenig weten, zonder leiding; alleen er van overtuigd, dat het leven pas door ons zijn eigenlijke beteekenis zou krijgen, en dat, vóór ons, nog niemand zoo sterk had gevoeld en zooveel had begrepen... En dan te weten, dat wij allen, allen, menschen zijn gebleken, met meer of minder talent (gewoonlijk met minder), maar zonder één enkele geniale uitzondering; en dat er nu opnieuw een groep jonge menschen rond- | |
| |
loopt, met gefronsde wenkbrauwen en hemelbestormende gedachten, die ondanks alle tegenspartelingen, ondanks snikkend verzet, toch ook weer tot het inzicht moet worden gebracht, dat bijna ieder mensch maar een heel bescheiden rolletje krijgt te vervullen, dat hij alleen maar even mag figureeren, of op z'n hoogst, een brief binnenbrengen, waarvan hij zelf den inhoud niet kent... En zoo weer een nieuw geslacht, en weer, en weer. O, de vermoeienis dit alleen maar te bedenken.
Frans was er altijd tusschen als een oudere broer, met meer inzicht, meer intellectueel houvast, maar zonder den meesleependen levenslust, die ons over de meest troostelooze levenstheorieën heentilde. Als wij onlogisch maar met brandenden ijver hadden gepolemiseerd over de onbestaanbaarheid van een God, over de zinneloosheid van de deugd en de onontkoombaarheid van den menschelijken achteruitgang, dan gingen wij toch even gezond en vroolijk naar huis, en genoten geen streepje minder van een grootschen zonsondergang of een onverwachtsche tractatie bij de boterham. Maar hij, die onze onklare bedoelingen voor ons verduidelijkt had, en die ons telkens bot in het zand verloopend debat leiding
| |
| |
had gegeven, was de eenige, die door onze onrijpe, levensafkeerige theorieën wezenlijk werd geraakt; hij bleef in een vaag en berustend gemijmer het hopelooze van alle daden verder en verder doorschouwen, omdat hij het correctief van een onbewusten, primairen levenshonger ten eenenmale miste.
Eens inviteerde hij ons een avond gezamenlijk bij zich in het groote, statige grachte-huis, waar hij alleen met zijn ongetrouwde zuster woonde. Die omgeving was wel het verbazingwekkendste, waar onze zelfverzekerde levenshouding tegenaan kon botsen. Alle mooie dingen, waarvan wij in onze kale zolderkamers droomden, dat wij ze eens zelf maken zouden, had hij om zich heen verzameld, van anderen: het mysterie van water, met erdoorheen flitsende visschen, Oostersche moskeeën, met eindelooze koepelingen onder diep-blauwe lucht, desolate brokken stadsleven, wonderlijk-nevelige landschappen, en vrouwefiguren, waarvan de oogen, als in tranen, glansden, - dat alles drong zich aan onze ongewende blikken op, terwijl ook de verdere meubileering zoo stemmig mooi en zoo tot in het kleinste détail verzorgd was, dat het ons toeschijnen moest, alsof déze wereld eigen- | |
| |
lijk in geenerlei opzicht met ons eigen feitelijke leven van niets dan quasi-artistiek gebroddel met sarongs en boerenaardewerk contact had.
Ik geloof, dat ik, het meisje, door deze sfeer van schoonheid verreweg het meeste was geïmponeerd, want de jongens, al hadden ze zeker evenmin ooit ergens anders schilderijen gezien, dan in een museum, hadden er minder zeker van moeten zijn, dat zij eens iets maken zouden, waar al die ‘gouë lijsten’ maar prullen bij zouden lijken, om niet onmiddellijk, met feilloos zelfbewustzijn, bezit te nemen van de makkelijke stoelen, de Turksche sigaretten en den perziken-bowl, en hun gewone gesprek over algemeene levens- en kunst-waarheden voort te zetten, zonder de schatten om hen heen ook maar een blik waardig te keuren.
Het ging dien avond over een jongen van een lagere klasse, die, toen zijn moeder door den dood van zijn vader onverzorgd achterbleef, zijn heele ‘goddelijke kunst’ in den steek liet, en op een effectenkantoor klerkenwerk ging doen, om voor hen beiden het broodje te verdienen.
Jaap maakte er zich driftig over; hij verzekerde, met de groote woorden, die in dien tijd
| |
| |
bij ons in de mode waren, dat een mensch, die tot het heilige martelaarschap der kunst is geroepen, niet het recht had zich aan die goddelijke roeping te onttrekken; en dat geen familiebelang ter wereld eenig gewicht in de schaal leî tegenover de vervoering, die een kunstenaar-bij-Gods-genade door zijn werk aan de heele wereld kon geven.
(Ik kan tot goed verstand van de zaak de philistreuse meedeeling niet achterwege laten, dat het jonge mensch, naar aanleiding van wien we al deze groote begrippen omhaalden, een bleek, secuur mannetje was, met een lornjet en onafscheidelijke fietsclips, die het in zijn nieuwe loopbaan zoo ver heeft gebracht, dat hij nu in één jaar meer verdient, dan onze heele klas in zijn leven bij elkaar zal zien... Toch opperde niemand van ons de voor de hand liggende veronderstelling, dat hij misschien wel géén ‘kunstenaar-bij-Gods-genade’ zou kunnen zijn, want voor ons gevoel was er toen niets zóó dik gezaaid, als het genie, dat de wereld verlossen moest).
‘Maar geloof jullie,’ vroeg Frans, met zijn matte, doffe stem, ‘dat iemand een verlossend gebaar voor de heele wereld kan maken, als hij
| |
| |
weet, dat zijn moeder van gebrek ondergaat? Wie niet zorgt, dat zijn leven in het klein in orde is, zal in het groot nooit iets kunnen bereiken. Kunst is toch iets van het hart, en een hart vol zelfverwijt, zal aan anderen nooit een bevrijding kunnen geven.’
‘Ik geloof,’ antwoordde Jaap, grootsch-somber, ‘dat het genie zoo zeker moet zijn van zijn roeping, zóó blind voor alles wat niet zijn werk is, dat hij niet eens mèrkt, dat zijn moeder vlak naast 'm crepeert...’
‘Zooals Christus, toen hij in den tempel was achtergebleven, zich ook niets van de onrust van Maria aantrok,’ zei ik snel, mijn ‘nieuwen wijn’ van levensopvattingen nog altijd schenkend in de ‘oude zakken’ van mijn streng bijbelsche opvoeding.
‘Alweer een bewijs, dat een vrouw nooit een genie kan worden, zonder haar vrouwelijkheid te verliezen, want een echte vrouw blijft altijd haar verhouding tot de menschen om haar heen het belangrijkste vinden,’ betoogde een derde wijsgeerig, waarop Frans, gedachtig aan het primitieve geluk van den eilandbewoner met zijn ‘ongerepte’ vrouwtje, theoretisch begon uiteen te zetten, dat een vrouw alleen dàn op haar best
| |
| |
is, als ze niets anders weet, dan wat haar instinct in oer-wijsheid haar leert.
‘Een vrouw, die van sommige dingen verstand heeft, die heeft gestudeerd, is toch altijd minder dan een intelligente man. Pas als een vrouw zich geestelijk begint te ontwikkelen, merk je, hoeveel ze bij den man achterstaat. Wie met z'n vrouw over z'n intellectueele beslommeringen praat, heeft 't gevoel, dat hij tot den gezichtseinder van den beginneling-in-z'n-vak moet afdalen. Een vrouw komt daar nooit bovenuit. En heeft meestal een geweldige pretentie, omdat zelfs dat beetje inzicht haar zooveel inspanning heeft gekost. Daarom is de volmaakt-domme vrouw de eenige, die een man nooit verveelt.’
‘Het is alleen, omdat de meeste mannen zélf dom zijn, dat ze al die stommiteit in hun vrouwen begeeren,’ riep ik persoonlijk gegriefd, en heelemaal niet ‘op de hoogte’ van het gesprek uit; maar omdat het amoureuze tusschen ons nog geen rol speelde, had niemand belangstelling voor mijn uitval, en weldra zaten we midden in een gloeienden twist over de vraag, of Thijs Maris, die slechts een visionaire suggestie gaf van wat hem beroerde, daarmee het terrein der schilderkunst had verwijd, of dat een schil- | |
| |
der echt ‘schilderen’ moest, wat hij bedoelde. Jaap streed met smakelijke toewijding voor het métier, voor de kleurrijke weergave der materie, ‘zooals Breitner, maar beter’; een ander had het over de philosophie achter de dingen, omdat hij, als hij een schilderij van Israëls had gezien, een arm mensch eerder een cent zou geven; en toen kwamen we op een onderwerp, dat, om zijn alles-omvattendheid onze duizelende harten het meeste voldoening schonk: we spraken er over, dat alle kunsten te zamen moesten werken, dat ieder de andere moest steunen, en dat er weer een schoone eenheid moest ontstaan, zooals die eens in de oudheid geweest was.
‘Nou ja, muziek en dans en poëzie mag dan één zijn geweest,’ meende een cynicus, ‘maar de schilderkunst heeft daaraan dan toch nooit meegedaan.’
‘Zoo'n vrouw, die danste en zong, was een lévend schilderij,’ zei Jaap lyrisch, terwijl hij zijn bovenlijf wiegde.
‘Zulke levende schilderijen kun je nu nog alle avonden bij Scala en in Flora zien,’ schreeuwde een ander, bij wien de bowl begon te werken, ‘naaktstudies kan je dat noemen, nou, je kan er alles op studeeren.’
| |
| |
‘Naakt is nooit onkuisch,’ leeraarde een vierde, ‘die juffers zijn “uitgekleed,” maar het naakt van onze groote meesters is zoo kuisch...’
‘Leuter niet, vent,’ brulde Jaap er energiek tegenin, ‘je gelooft er zelf geen bliksem van. Zeg liever, dat kunst geen zondagschooltje is, en dat onkuisch net zoo goed mooi kan zijn. Kijk nou 's naar Rubens z'n vrouwen. Noem jij dat kuisch?’
‘Maar Van der Wilgen had toch laatst een Fransch versje uit een Engelschen roman, waarin werd betoogd, dat Rubens' werk juist zoo melancholiek en zoo spiritueel was. Dat het... maar verdraaid, waar is Frans nou?’
We schrikten allemaal. In den gloed van onze beweringen had niemand onzen gastheer gemist; we hadden er geen idee van, hoe lang hij misschien al weg was, en als betrapt keken we elkaar met angstige oogen aan. We zaten daar opeens met ons allen in een vreemd huis, in een ons onbekende sfeer, en hij, die de trait d'union tusschen dat andersgeaarde en onszelf was geweest, had ons in den steek gelaten. Een van de jongens opende voorzichtig de deur en staarde de breede gang langs, waar het licht gedempt op den zwaarrooden looper scheen: geen schepsel
| |
| |
te bekennen; een ander keek onbenullig uit het raam, als verwachtte hij Frans onder de boomen van de gracht te zullen ontdekken. Ten slotte werd ik er op uitgestuurd, om den verlorene te gaan zoeken. Ik liep met kloppend hart langs al de dichte deuren, doodsbang dat er opeens een geopend zou worden, en ik tegenover een vreemde zou staan; en eindelijk vond ik bij de afsluiting van m'n weg een donkere trap, die naar den zolder scheen te voeren. Ik klom op goed geluk naar boven, en daar, op een waschkist, blauwig verlicht door den maneschijn, zat Frans met z'n hoofd in z'n handen. De situatie deed me denken aan een banaal-romantische chromogravure, en tegelijk vond ik het een vervelend en griezelig geval. Hij keek met een zieligen blik naar me op, die me zoo in de war bracht, dat ik net zei, wat ik niet had willen zeggen: ‘We hadden het heelemaal niet gemerkt, dat je weg was.’
‘Nee, natuurlijk,’ antwoordde hij bot, ‘mij mist niemand.’ En hij maakte een vreemd geluid.
‘Maar we hebben je juist erg noodig om dat Fransche versje over Rubens, dat je laatst opzei,’ drong ik snel aan. ‘Van Moore was het geloof ik, en in het debat...’
| |
| |
‘Ik ga mee,’ zei hij gelaten. ‘Een erg correct gastheer ben ik niet. Jullie moet me maar vergeven.’
Ik was blij, toen we samen de donkere trap weer af waren, maar het kwam geen oogenblik bij mij op, mij in het geval zelf, en in de tragedie die er achter kon liggen, verder te verdiepen. Wij leefden bij ‘een mouw, waar je den arm niet onder voelde’, bij ‘groezelige achtergronden’ en een ‘rood, dat uit de lijst viel’; maar waarom Frans ons eerst allemaal bij zich had genood, en toen, midden onder het luidruchtige gesprek er stilletjes tusschen uit getrokken was en alleen onder de droogrekken was gaan zitten mediteeren, - dat lag volkomen buiten onzen gezichtskring.
‘Als ik 't zoo makkelijk had, als Van der Wilgen...,’ zeiden we dikwijls onder elkaar, omdat we allemaal moesten trachten, zoo gauw mogelijk bij te gaan verdienen, door lessen, door krabbeltjes voor derderangs tijdschriften... ‘Een paleis van een huis, altijd geld op zak; nooit, over iets, zorgen...’
Dieper peilde ons psychologisch inzicht niet.
Na afloop van m'n academietijd wilde ik les
| |
| |
nemen bij een bekend schilder, maar deze plannen stuitten op onoverwinnelijke financieele bezwaren bij m'n ouders. Ze vonden dat ik nu lang genoeg ‘opgeleid’ was, en wilden van hun eigen goedertierenheid wel eens eindelijk het nuttige effect beleven.
Ik voelde me vrij wanhopig, omdat ik er geen idee van had, hoe ik m'n werk productief zou kunnen maken, maar Frans, die me den laatsten tijd vooral tot portret-teekenen had aangezet, waarin ik een redelijke vaardigheid had gekregen, bracht me in contact met een paar families met kinderen, wier jeugdige bevalligheid de ouders wel op het papier vastgelegd begeerden te zien, à raison van f 25. - per portret.
Ik was in de wolken; niet alleen om de phenomenale verdienste, maar ook omdat ik er zeker van was, dat dit succes mijn aanzien thuis aanmerkelijk zou verhoogen; het duurde dan ook niet lang, of de lessen bij den schilder werden me toegestaan, die ik nu bovendien voor de helft zelf zou kunnen bekostigen, en ik leefde weer voort in een heerlijke werkspanning, met meer mooie plannen, dan in drie lange menschenbestanen uitgevoerd zouden kunnen worden, ego- | |
| |
centrisch als een kind, vol ongeduldige voortvarendheid.
Omdat ik in die weken dikwijls langer, en ongeregelder in de stad moest blijven dan vroeger, en dit werk me ook oneindig meer vermoeide, vroeg Frans me voorzichtig, of ik, ‘als 't zoo uitkwam’ in 't vervolg bij z'n zuster zou willen komen eten, en toen die even blij bleek met wat afwisseling in haar dagen als haar broer, werd ik weldra een geregelde gast in het huis met de groote, sombere vertrekken, en de stille, sombere menschen, die geen handvat aan hun leven hadden kunnen vinden.
Later heb ik pas volkomen begrepen, wat het voor hun moedelooze, bleeke onverschilligheid beteekende een wezen om zich heen te hebben, dat met de felheid van een jongen hond op elke sensatie van vreugd of boosheid reageerde; hoe zij er van genoten op zoo'n manier toch nog iets van de wereld mee te maken, al kregen ze de emotie maar uit de tweede hand. Ik herinner me nu, hoe, als ze me een van hun portefeuilles met etsen lieten bewonderen, als we met ons drieën naar den schouwburg gingen of wanneer we een concert hoorden, de oogen van Nina telkens met een soort begeerigen honger naar mijn
| |
| |
gezicht gingen, als wilden ze de ontroering er van af drinken; onder mijn verhalen, doorspekt met onparlementaire uitdrukkingen, luisterde ze toe met de belangstelling van een met-moeite-begrijpend kind, maar nooit vergat ze het geringste détail, dat ze dan graag bij analoge gelegenheden in mijn eigen ‘slang’ weer te berde bracht.
‘En toen was het donderen,’ zou Bep zeggen; ‘Maar de juffrouw had al lang geroken, hoe het in elkaar zat.’ ‘En toen snotteren tot de zakdoeken op waren.’ Dergelijke, weinig-gekuischte uitdrukkingen begonnen haar keurig dames-vocabularium hoe langer hoe meer te ontsieren; en ik noemde haar in een onnaspeurlijke begripsverwarring ‘Pygmalion,’ maar Frans zei soms nadenkend, dat de vroolijkheid pas met de ruwe woorden scheen te komen, omdat er in hun huis nog nooit zooveel was gelachen, als sinds er zooveel werd ‘gevloekt.’
Eerst was ik onder den indruk geweest van de gedistingueerde rust en den makkelijken overvloed, die in mijn nieuwe omgeving heerschten. Vooral het dienstpersoneel, geluidloos-correct, altijd klaar om te helpen, vormde een schril contrast met onze bazige, slordige meid-alleen,
| |
| |
die met de deuren sloeg, door het huis riep, en alléén meer leven maakte, dan onze heele, veeltallige familie bij elkaar.
Maar al gauw vond ik, dat die statigheid eigenlijk van-zelf-sprekend om me hoorde; ik genoot van het moment, als we met ons drieën, harmonisch en geanimeerd rond de blanke met bloemen versierde tafel zaten en het tweede meisje diende zwevende de soep rond. Ik genoot er van, zoodra ik het huis binnenkwam, m'n parapluie en m'n koffer over te geven, en 's ochtends, lui in bed te bellen om m'n ontbijt en de ochtendkrant. En toen ik er nog beter thuis was geraakt, debiteerde ik graag m'n anarchistische theorieën, terwijl ik een gekookt tongetje savoureerde, en voer naïef tegen de bezitters uit, alsof het stuk voor stuk mijn persoonlijke vijanden waren. Nina en Frans waren te zachtmoedig, en misschien ook te blij, ‘dat er wat gebeurde,’ om mij op het onlogische van m'n doen-en-denken opmerkzaam te maken.
Van dankbaarheid was er nooit sprake tusschen ons. Ik was er zoo diep van doordrongen, dat het minste wat de gemeenschap voor een kunstenaar doen kan, toch al is, hem een zorgeloos bestaan te verschaffen, dat ik het de meest
| |
| |
vanzelfsprekende zaak der wereld vond, als Nina haar etensuren richtte naar mijn wisselende lesuren, en als ik 's wintersavonds een houtvuurtje op m'n slaapkamer vond, en twee kruiken onder mijn gecapitonneerde dekens.
Wat Frans betreft, ik was er aan gewend geraakt, dat hij altijd onmiddellijk opdook, als ik ergens stond rond te kijken, omdat ik hulp noodig had; als ik met een koffer en mijn portefeuille moeilijk uit den trein stapte, vond ik zijn bereide handen, en een taxi wachtende vóór het station. Als ik ontstemd en moe van een teekenséance terugkwam, stond hij ergens op een hoek, met een gezellig plan samen thee te gaan drinken. Als ik pijn in m'n rug had van het staan, lagen de kussens al uitnoodigend op zijn divan opgetast, en wikkelde hij me warm in een zacht dekentje van eiderdons, met een zijden lap onder m'n kin, omdat anders de pluisjes me zouden kriebelen. Hij kende het programma van m'n dagen beter dan ik zelf, en zoozeer was zijn heele leven op het opvangen van míjn vermoeidheid, op het vergemakkelijken van míjn inspanning gericht, dat ik soms het gevoel had, dat de wereld draaide naar het tempo van míjn werk- | |
| |
zaamheden. Wat ik in m'n ziel niet ongepast vond.
Als de dingen net zijn, zoo als we ze prettig vinden, denkt een mensch er weinig over na. Ik brak er mij het hoofd niet over, hoe armelijk en uitputtend mijn bestaan zou zijn geweest, als ik niet deze twee menschen had gevonden, die niets belangrijker schenen te vinden, dan alle materieele zorgen voor mij uit den weg te ruimen. Als Frans vroeg: ‘Kan ik nog iets voor je doen?’ had ik altijd vlot m'n lijstje besognes klaar; als hij terwijl ik rustte, m'n koffer al had uitgepakt, en met vrouwelijke zorg m'n spullen in de kasten had geborgen, erkende ik dit alleen door aan tafel uit te roepen: ‘Wat heb jij me naar m'n haarborstel laten zoeken! Die leg ik altijd op den glazen richel boven de waschtafel.’ En als hij dan fijntjes-ironisch glimlachte en hoffelijk antwoordde: ‘Vergeef mij m'n misdrijf, prinses, ik zal er de volgende keer beter op letten’; - voelden we ons beide volkomen voldaan over onze reëele verhouding.
Maar het kinder-portret-teekenen voldeed me in geenendeele. Ik voelde me aangetrokken tot oude, doorploegde, verwoeste gezichten, waar het leven duidelijk de sporen van zijn klauwen
| |
| |
in had achtergelaten; ik wilde het portret geven als een uitroep, een aanklacht, een bekentenis; maar in de ronde, vlakke snoetjes, die ik op het papier moest brengen, was ik niet in staat iets belangwekkends te ontdekken; het werk verveelde me. Ik was in dien tijd ook veel te veel op m'n talent, m'n toekomst, m'n ontwikkeling geconcentreerd om echt van kinderen te houden; ik kon wel even verteederd met ze spelen, ze kussen en ronddragen; maar ik was in elke verhouding nog te veel degeen, die uitsluitend nàm, om me niet weldra door hun onhandigheid, hun hulpbehoevendheid in elke richting, geremd te voelen. Ik zocht menschen, die geestelijk m'n meerdere waren, en die van hun breedere kennis over mij uitstortten; een kind, dat altijd weer hetzelfde vroeg, en altijd weer hetzelfde spelletje opnieuw wilde beginnen, was me een sta-in-den-weg.
M'n kleine modellen, met de scherpe intuïtie aan hun leeftijd eigen, raadden onmiddellijk, dat ik m'n werk à contre-coeur deed; ze waren huilerig en ongehoorzaam, en soms greep me de woede aan, hen zóó weer te geven, als ik ze eigenlijk zag: met verveelde, eigenwijze, pruilerige gezichten, door de luxe bedorven, vóór ze
| |
| |
nog tot besef waren gekomen; onbelangrijke, kleine menschen, met al de fouten van hun voorvaderen in de wegkijkende oogen.
Frans, die in dien tijd juist een beetje aan Toynbee-werk deed (waar later zijn kindertuin-bemoeiïngen uit zijn voortgevloeid), kon zich niet begrijpen, dat het contact met het zorgelooze kleine goed me zoo weinig voldoening gaf. Hij kon middagen lang, met wat peuters om hem heen, in het volkshuis uit flauwe prentenboekjes zitten voorlezen; hij werd nooit moe een springspelletje tot in het oneindige te herhalen met z'n kleine club. Ik schaamde me dan over m'n geestelijke onrust, en trachtte ons verschil in opvatting tot een ‘stands’verschil terug te brengen.
‘Jij hebt te doen met kinderen uit het volk,’ beweerde ik, ‘dat zijn échte kleine menschen, zonder franje, met ernst en inhoud. Maar die wurmen van mij, die altijd tusschen gecapitonneerde wanden zijn gehouden; vergood als een prima donna, bedorven als een schoothondje; iederen dag gewogen en nooit te licht bevonden, die verwachten, dat iedereen aan hun voeten zal liggen; - daar kan ik geen ziel in vinden.’
‘Misschien ben je nog te jong en te onstuimig,’ zei hij voorzichtig; en nu pas, nu ik drie- | |
| |
maal moeder ben geworden, en het leven me driemaal heeft ingebrand, dat de ontwikkelingslijn van de vrouw naar de zachtheid en het verdiept-zijn-in-anderen moet loopen, begrijp ik, hoe wáar deze uitspraak is geweest. Hoeveel eigendunk, ijdelheid, onrust en begeerlijkheid moet er eerst stil in ons zijn geworden, vóórdat we ons kunnen overgeven aan het teedere, onsamenhangende, maar volkomen-eigen leven van een jong beginnend mensch. Hoeveel moeten we van vertrokken, vertwijfelde menschen-gezichten hebben geleerd, - en weer vergeten, vóór we ons aan die allermoeilijkste taak kunnen wijden: het weergeven van dat gave wonder: een kind.
Maar ik vond in die dagen het werk verre beneden m'n waardigheid, en eindelijk, toen ik een gezin met vijf dochtertjes zou gaan vereeuwigen, kwam het tot een katastrofe.
Ik zou met de jongste beginnen, die bleek en rachitisch was, met slappe papwangetjes en schele oogen, waarvoor groote brilleglazen. Wie zelf zich verlustigt in den aanblik van eigen, misschien objectief beschouwd ook niet volmaakt geslaagd kroost, begrijpt, dat ouders in zoo'n was-wit poppetje, met lang blond haar en doorschijnende handjes, toch iets aandoenlijk-liefs
| |
| |
kunnen zien; maar mijn hartelooze jeugd ontdekte niets anders dan potsierlijke leelijkheid, en ouwelijke verwording, en met een paar kordate lijnen de teekening opzettend, besefte ik, dat ik dit kind niet anders geven kon, dan als een caricatuur, een oud, mal wijfje in een ragdunne, witte jurk en met strikken in de haren.
Deze opvatting gaf me opeens een gevoel van bevrijding, zooals ik het de vele maanden dat ik in de mooie huizen, tusschen de leeg-beleefde, oneerlijk-vriendelijke menschen werkte, niet meer had gevoeld. Het was, alsof ik al m'n opgekropte ergernis, al m'n verveling en opstandigheid aan dit eene lusteloos-neerhangende schepseltje botvieren kon, en ik teekende met het élan van m'n beste academiejaren.
Na een tijd kwam de moeder kijken, of ik opgeschoten was, en met een kreet van afschuw ontwaarde ze de ziekelijke vogelverschrikster, die ik van haar kind had gemaakt.
‘Maar dat is monsterlijk! U begrijpt toch wel, dat ik zoo iets niet in m'n kamer wil hebben.’
‘Ik kan haar toch niet anders teekenen, ik zie haar zoo,’ antwoordde ik met onbewuste wreedheid.
| |
| |
‘Als u zoo weinig van kinderen houdt, moest u er niet uw vak van maken ze te teekenen,’ troefde zij, met méér gelijk, dan ze waarschijnlijk zelf vermoedde; en ik ben den hemel nóg dankbaar, dat ik toen tenminste niet uitgesproken heb, wat me balsturig op de tong lag: ‘Als u zulke leelijke kinderen hebt, moest u ze niet láten teekenen.’
Dien middag kwam ik opgewonden bij Nina en Frans thuis. ‘Ik verdraai het verder met die kinderen,’ riep ik woedend. ‘Ik heb ze er aan gegeven. Ik kán niet Marietje met haar vooruitstekende kin en haar meebijtende neus weergeven, alsof ze een mollig plafond-engeltje was. Ik heb toch waarachtig al die jaren niet zoo geploeterd om plaatjes voor sigarenkistjes te teekenen, of reclameprenten voor een kapperswinkel. Laat ze allemaal opvliegen! Als ik dit werk moest blijven doen, had ik net zoo goed leerares aan de industrieschool kunnen worden of gezelschapsdame bij een ouden baron.’
De stemming in huis was onmiddellijk fanatiek aan mijn kant; Nina, die door dik en dun mijn meeningen accentueerde, zoodat ik, zelf soms verschrikt over zooveel bijval, iets van haar stelligheden terugtrok, hoonde nu ook on- | |
| |
bezorgd den dommen oudertrots, die pas merkte, dat de kinderen niet mooi waren, als ze ze getrouwelijk zagen afgebeeld; sneerde in mijn trant op ‘die menschen met geld, die meenen, dat met dat geld dan ook alles te verkrijgen is’; en liet gauw nog een blik ananas openmaken, om me over het bittere van m'n ondervindingen te troosten.
Maar ook Frans, ofschoon hij m'n eigen tekort aan ziel tegenover kinderen beter doorzag dan iemand anders, was te ridderlijk aan me gehecht, om, nu me iets tegenliep, me niet onmiddellijk met al zijn krachten bij te staan. Hij verdiepte zich in de mogelijkheid, dat ik voor een tijdschrift, waarvan hij den redacteur kende, de opdracht zou krijgen, een paar krabbels te maken van het socialistencongres, dat juist in de stad zou samenkomen; (‘felle koppen genoeg, en hier zou je je lust in het caricaturale kunnen botvieren’); hij bedacht, dat ik m'n schilderen in den laatsten tijd erg had verwaarloosd, en of het niet goed zou zijn voor mijn techniek een oud schilderij domweg te gaan copieeren, wat dan allicht te gelde te maken zou zijn; - en zoo ging de avond om met levendige gesprekken over mogelijkheden in de toe- | |
| |
komst, waarin m'n opgewondenheid een uitweg zocht. Omdat ik in dien tijd voor 't eerst aan slapeloosheid leed, had Nina ingesteld, dat ik, vóór ik naar bed ging, altijd een lauw bad nam, en twintig minuten vóór mijn tijd-van-naar-boven-gaan, placht Frans te verdwijnen, om de kranen open te zetten, en de temperatuur te regelen.
Toen ik dien avond met m'n kimono over m'n arm binnenkwam, zat hij nog verdiept in het langzaam-stijgende water te staren, en even ging de herinnering aan de waschkist op den zolder door m'n hoofd; maar ik was te veel vervuld van m'n eigen dingen; en daarom bárstte ik onmiddellijk weer los: ‘O Frans, wat zullen ze er thuis toch van zeggen! Honderd vijf en twintig gulden zoo maar weggegooid! Als ze me nu in godsnaam m'n lessen maar niet afnemen! En ik had juist een nieuwe rok zoo broodnoodig.’
‘Ik wou, dat je over zulke dingen nooit tobde, Bep,’ zeide hij dof, en z'n stem was nauwelijks verstaanbaar door het loeien van het gas en het gekletter van het water, ‘ik heb toch geld genoeg, en je kunt het van mij toch aannemen.’
| |
| |
‘Ik tob er niet over,’ probeerde ik nog; maar 't ging niet op. Ik slikte m'n tranen weg en zei ongeduldig: ‘Dat zouën ze thuis immers nooit goed vinden; dat kan toch niet.’
Hij deed de kranen dicht, en er was ineens een vreemde stilte. Hij vischte de thermometer uit het water, en hing het zeepbakje aan den rand van het bad.
‘Als je met mij wou trouwen,’ zei hij op denzelfden kleurloozen toon, ‘zou niemand er eenig bezwaar tegen hebben. En je zou net kunnen doen, wat je wou.’
Ik begreep nauwelijks, dat hij het meende. Al was ik voor mezelf besloten, dat ik niet ‘aan de liefde wilde doen,’ - ik was er toch diep van overtuigd, dat het iets van geweldige bewogenheid, van fel aandringen en volledige overgave moest zijn. Het leek me, alsof Frans met zijn doffe stem een misplaatst grapje maakte, terwijl al m'n gedachten met concrete zorgen waren vervuld.
‘Ach, schiet op,’ zei ik prikkelbaar, ‘ik wil wat worden, ik wil er komen. En je hoeft me niet voor de gek te houden! ik kóm er toch.’
Met een vreemden, starren blik in zijn wijdopen, blauwe oogen bleef hij me even aanzien;
| |
| |
toen trok een rare lach zijn mond scheef, en ging hij zonder een woord de deur uit.
Twee minuten later zat ik in het bad, in m'n hart foeterend tegen Frans, die het, door z'n flauwiteiten, dezen keer veel te warm had laten worden.
De ontvangst thuis viel mee. Ik had een uitvoerig gesprek met m'n vader, waarin ik uitlegde, wat me tegenstond in m'n tegenwoordige werk, en nogeens al m'n gloeiende jeugdtheorieën uiteenzette over de heilige roeping van de kunst, haar behoefte om alleen aan eigen schoonheidswet te gehoorzamen, en haar verzet tegen begrenzingen, zooals de verlangens der moeders, dat hun kind op het voordeeligst uitkomen zou.
Ik praatte met dezelfde onbesuisdheid, als jaren geleden; ik herkende dezelfde argumenten, dezelfde intonatie in mijn eigen stem. Maar ik vond niet hetzelfde wantrouwen tegenover me; m'n vader had gemerkt, dat ik dan toch blijkbaar wat kon; van de ijdelheid der menschen had hij zelf last te over bij begrafenistoespraken en trouwplechtigheden; hij zei kort en goed, dat ik nu twee jaar thuis voor mezelf kon
| |
| |
blijven werken, net wat ik wilde en zooals ik 't wilde; en dat hij hoopte, dat ik dan ver genoeg zou zijn om m'n talent productief te maken.
Ik bleef even stil van verbazing: dit was voorzeker méér dan ik had durven hopen, en toch voelde ik tegelijk, dat het plan me niet geheel beviel. Ik wierp nog vaag even op, dat het voor m'n talent dienstig zou zijn, als ik wat zou kunnen reizen, maar hierop ging hij geen oogenblik in: wie het ernstig meende met z'n werk, kon in onze mooie streek met zijn typische bevolking, met de ‘teekenachtige’ huizen en de geweldige wolkenluchten, zeker inspiratie genoeg vinden... Dat trekken van het een op het andere was maar beuzelarij...
‘Wie het ernstig meende met z'n werk...’ Had juist m'n ernstige wil mijn jeugd niet tot één lange inspanning gemaakt, zonder een dag van zorglooze vreugd of verpoozing? Had die ernst me niet gedwongen door te zetten als ik moe was; en was het nu ook tenslotte niet mijn ernst geweest, die me m'n lucratief maar oneerlijk métier had doen opgeven, om weer geheel mezelf te zijn, met m'n werk alleen?
Toch, die eerste dagen, als ik op het nuchtere
| |
| |
zolderhokje, dat mij als atelier was afgestaan, stond te ploeteren op een kunstig geschikt stilleven, overviel me telkens een gevoel van onrust, alsof me iets onontbeerlijks ontbrak. Ik verlangde naar Amsterdam en de gezellige groote-stads-roezemoes, ik verlangde naar het applaus van Nina en Frans en de gemakkelijke vlotheid van hun levenswijze. De stilte van de slaperige dorpsstraat irriteerde me, en ik vond, dat de levensleegheid vingerdik op de gezichten der langzaam voortsloffende menschen lag.
Later, toen ik de omstreken verkend had, en een paar mooie boerenhuisjes had ontdekt, werd dat beter. Het buiten-teekenen, dat ik eigenlijk nooit had gedaan, kreeg een groote charme voor me. Ik trok er 's ochtends, met m'n schildergerei op mijn fiets, in alle vroegte op uit en bleef dagen lang in het kille licht van de allervroegste lente zitten werken, met stalgeluiden en schuchter geroep van vogels om me heen. Ik voelde me dan voldaan en stil-van-binnen, alsof ik ook een gaaf stukje natuur was, dat op m'n eigen manier zou mogen bloeien in den zomer; maar toen 't weer omsloeg en er weken van bolle stormwinden en triestige, grijze luchten kwamen, zakte m'n stemming opnieuw, en besefte
| |
| |
ik voor het eerst van m'n leven, dat de vrijheid te werken zoo lang, en wàt ik wilde, me niet gelukkig maakte.
Ik probeerde het met bloemstudies; ik probeerde het met een portret van m'n moeder; ik zette telkens andere dingen in vol vertrouwen op, maar ik wist al van te voren, hoe na een paar uur het geloof, dat dit nu eindelijk eens iets goeds zou worden, me weer begeven zou, en dan waschte ik alles weer uit, of dwong mezelf door te gaan zonder lust, waardoor er dan inderdaad iets dors en vreugdeloos' te voorschijn kwam. En toch wilde ik het niet opgeven... Als er in de familie gezellige zeiltochtjes werden beraamd, met een pic-nic op een zonnig eilandje; als er het evenement gebeurde van een bezoek uit de stad of een muziekavondje met de meisjes van den burgemeester; - altijd wist ik me aan de gemeenschappelijke vreugde te onttrekken, omdat ik werken, werken, werken moest. De zekerheid, dat wie de kunst dienen wilde, zich aan alle dagelijksche geneugten moest onttrekken, bracht me tot een lusteloos ascetisme, waar niemand vruchten van plukte, ik zelf het minst. Want als iedereen fleurig-beredderend de deur was uitgegaan, stond ik
| |
| |
alleen boven, voor m'n raam, en keek naar de toppen der boomen; ik voelde, dat het leven voorbijging als de wind, die langs m'n voorhoofd streek; en ik had ‘het’ nog niet gevonden. Het was, of alle menschen een zekerheid hadden en daar op aanstuurden, zelfs m'n jongste broertje, die tramconducteur wilde worden en zich daarop al vast voorbereidde, door alle omslagen van boekjes en alle losse papiertjes te verzamelen, die hij machtig worden kon, terwijl ik alleen iets begeerde, waar ik zelf geen weg heen wist.
En dan dacht ik aan de onwrikbare zekerheid van m'n jeugd; aan de pralende eenzijdigheid, waarmee ik eenmaal had geweten, wat ik zou bereiken; - en voor 't eerst begreep ik iets van Frans' weifelingen en verlangde naar hem toe te gaan om hem raad te vragen, en vooral om door hem verstaan te worden in m'n moedeloosheid, terwijl alle anderen nu juist van me verwachtten, dat ik volkomen tevreden zou zijn, omdat ik precies dat leven leidde, dat ik altijd begeerd had...
Frans werkte in dien tijd in Artis, en het daaglijksch contact met de dieren die hem geleidelijk begonnen te kennen, gaf hem een soort
| |
| |
surrogaat voor het leven in den natuurstaat, waar hij nog altijd mee schwärmde; hij had een wolvin geteekend, die door zijn daaglijksche bezoeken zoo aan hem gehecht geraakt was, dat ze zich als een hond liet streelen; hij converseerde met een chimpansé en een ziekelijken orang; maar z'n kunstenaarshart was het volledigst bij de goudfazanten, die, pronkend in de overweldigendste kleuren, als uittartende wandelende schilderpaletten in de zon heen-en-weer paradeerden.
Hij liet me zijn nieuwe wereld zien met den trots van een kind, en ik luisterde er naar met toegeeflijke belangstelling; ik was veel te veel vervuld met m'n eigen problemen om me te kunnen interesseeren voor de wijze van hofmaken tusschen een fazante-haantje en een fazante-hennetje, of om het belang in te zien van de prikkelbaarheid bij een jong mantelaapje. Het viel me eigenlijk tegen, dat hij opgewekter en spraakzamer was dan gewoonlijk; ik voelde me vereenzaamd in m'n moeilijkheden, al die bloeipracht van den tuin en de kreten der vogels in hun paartijdstooi maakten me nog hulpeloozer tegenover m'n leven, en het leek wel, of Frans, die er vroeger altijd minder dan
| |
| |
ik tegenop had gekund, nu een vast en rustig licht in z'n oogen droeg.
Tenslotte nam hij me mee naar het museum voor opgezette dieren, waar de directeur hem een hokje afgestaan had, om z'n schildersboeltje en z'n teekeningen te bewaren; de zon scheen er vol naar binnen, en het raam was wijd open geschoven. Er stonden bloemen en bonbons voor me klaar, en dat troostte me weer een beetje. Ik bekeek z'n werk met nieuwe belangstelling en raakte in verrukking over een schilderstukje van niets dan ijle veertjes, voorzichtig naast elkaar uitgespreid, zoo ijl, zoo levend, zoo subtiel van kleur, dat het was, of ik de teere haartjes zag wapperen.
‘Maar dit is voortreffelijk,’ zei ik opkijkend, met iets van benijden in m'n stem, ‘dit is het beste, wat ik nog ooit van je heb gezien. Ik wou, dat ik...’
Maar ineens sloeg hij z'n arm om me heen. ‘Ik ben zoo blij, dat je uit jezelf weer naar me teruggekomen bent,’ zei hij met z'n doffe stem, zonder op m'n woorden te letten, en blind van zijn eigen verlegenheid drukte hij ruw en onbeholpen zijn mond naast m'n neus.
Ik schrikte heftig en trok onmiddellijk terug;
| |
| |
er sprong een knoopje van m'n blouse open, dat ik voor het raam ging staan vastmaken. Ik wist niet, wat ik moest doen en begreep niet wat dit beduidde; ik was nog nooit gekust, en m'n hart bonsde; het was een van die verbijsterende oogenblikken, waarin onze heele lange toekomst van één gebaar van den ander schijnt af te hangen.
‘Wees niet boos,’ was toen het eerste wat hij zei, alsof hij zelf ineens onzeker was geworden. Dat gaf me weer vasten grond onder de voeten. Natuurlijk, ik moest boos zijn, omdat hij m'n vertrouwen had geschonden; maar ik kon het ook niet zijn, en dat zou dan edelmoedigheid wezen. Ik besloot tot het laatste, en greep naar m'n mantel.
‘Laten we er niet meer over spreken,’ zei ik kort-af.
Hij keek me aan, en het licht was weg uit zijn oogen. Hij stond als een geslagen hond.
‘Niet meer over spreken, ja dat's wel makkelijk’, zei hij bitter. ‘Daarmee is het voor jou dan afgedaan.’ En hij begon zijn teekeningen op te bergen, alsof ik er niet meer was.
Ik voelde me gegriefd; ik was bij hem gekomen met een hart vol vragen en onzekerheden,
| |
| |
waarbij hij me helpen moest, en hij had me niet eens aan het woord laten komen... Hij had me den heelen middag loopen vertellen over het liefdeleven der dieren, dat me niet schelen kon; hij had me onverwachts gezoend, en nu speelde hij nog de verongelijkte. Ik begreep niet, waarom alles me in den laatsten tijd zoo tegenloopen moest, eerst met m'n werk, en nu in de vriendschap met Frans, die altijd zonder rimpel en volkomen voldoening-gevend was geweest. Ik voelde er wel iets van, dat hij op dat oogenblik óók een teleurstelling stond te verwerken, maar waarom was hij ook ineens zóó begonnen, terwijl ik z'n steun en raad meer dan ooit noodig had. Waarom had hij alleen terloops gevraagd naar m'n werk, en wel vijf minuten gezeurd over de wijze, waarop een tijger uiting gaf aan zijn gevoel, dat 't lente was geworden...
Zoo, terwijl we allebei boudeerden, bracht hij me naar den trein. Toen hij, zooals den laatsten tijd onder allerlei voorwendsels gewoonte was geworden, m'n kaartje wilde nemen (en dan werd het altijd eerste klas), drong ik hem voortvarend op zij, en nam uitdagend een biljet derde, en hierover leek hij nog meer verslagen, dan over al het voorafgaande.
| |
| |
‘Beppie, we zijn toch vrienden?’ vroeg hij needrig, toen ik al instappen wilde.
‘Ach ja,’ antwoordde ik onverschillig, ‘maar net als je een vriend het meeste noodig hebt, laat hij je toch in de steek.’
‘Dat is zoo,’ zei hij stroef, en we scheidden verongelijkt.
Maar met m'n werk ging het niet voorspoediger. Ik kwam tot de verbazingwekkende ontdekking, dat een mensch om in kunst iets werkelijk bizonders te bereiken nog veel méér noodig heeft dan tijd en aanleg en goeie wil; dat niemand uit een arm hart en een onbelangrijk hoofd de schoonheid te voorschijn zal kunnen tooveren, en dat persoonlijkheid ook hier de motor is, waardoor alles moet gedreven worden. Maar waarom had ik dat vroeger nooit gemerkt? Waarom had ik al die jaren met zooveel beslistheid doorgevochten, terwijl nu pas, nu ik, erkend als schilderes, niets anders hoefde te doen dan te schilderen, alle vreugde in den arbeid, alle zelfvertrouwen mij ontzonk!
Ach, hoeveel zwakke liefden, die binnen het jaar hun natuurlijken dood zouden zijn gestorven, hoeveel middelmatige kunstaspiraties wor- | |
| |
den door den prikkel der fanatieke tegenwerking soms tijden kunstmatig in het leven gehouden! Hoe gemakkelijk is het lief te hebben een onbereikbare geliefde, een verre kunst, als alles, wat er onvolmaakt is in onze voldoening, op rekening kan worden geschreven van de belemmeringen van-buiten-af, en we nooit in de gelegenheid worden gesteld te ondervinden, hoe weinig we, met gebruik van al onze krachten, geheel vrij, er van terecht zouden kunnen brengen.
Ik worstelde als een wanhopige, want het was de idée-fixe van mijn heele jeugd, het was het leidende beginsel van m'n leven, dat me dreigde te begeven. Ik wilde me niet overgeven aan het gevoel van vermoeidheid, dat me hoe langer hoe meer bekroop; ik ontvlood meer dan ooit den familiekring, de gezelligheid; - iedereen had z'n uren van werk en ontspanning, maar ik trachtte de eeuwigheid te veroveren, en dan mocht de ijver geen uur verslappen, geen uur; - ik werkte aan karakteristieke karkasjes van dooie vleermuizen, die Jaap me had gestuurd; ik teekende een paar versleten schoenen van Vader en begon aan 'n zelfportret. Ik maakte het meedoogenloos-eerlijk; het werd bijna een
| |
| |
caricatuur; maar toen ik, een avond mijn kamer binnenkomend, het met objectieven blik bekeek, kreeg ik zoo'n afkeer van dat onrustige, ondiepe, ijdele gezicht, dat ik het met één ruk van den ezel trok, en het tegen den muur ketste. Wat was er te verwachten van zulke banaal knappe, leege, onbelangrijke trekken? Was ik niet een idioot, dit leven boven m'n geestelijken stand altijd maar fanatiek door te zetten? Van een kikker kun je geen veeren plukken.
Nooit had ik mezelf een kinderlijk pleziertje gegund, altijd als een gewicht m'n hooge roeping en m'n eerzucht meegedragen! En wat was het effect? Een niet onverdienstelijk stilleventje, een paar aardige aquarellen, een enkel portret, dat niet beneden de middelmaat was. Maar dit was ook zonder al die vermoeiende opgeblazenheid, zonder al dat felle ascetisme te bereiken. Als je dood-eenvoudig zei: ‘Ik maak schilderijtjes, zooals een ander handwerken,’ - en je nam al die groote woorden als ‘onsterfelijkheid’ en ‘kunstenaarschap’ maar nooit meer in je mond, omdat je nu wel wist, dat je misschien wel tot de geroepenen, maar toch zeker niet tot de uitverkorenen behoorde, om
| |
| |
wie het eigenlijk alleen maar gaat in de wereld...
Maar ik kon m'n trots er niet toe brengen in m'n eigen kring, waar niemand m'n drang ooit had begrepen, al werd m'n ‘talent’ er nu erkend, te spreken over m'n innerlijke nederlaag. Ik zette hetzelfde leven uiterlijk voort, zonder dat ooit meer het echte verlangen me naar m'n doeken dreef. Ik zocht een uitweg, die me niet verraden zou, - en vond hem als het eerste beste ‘ouderwetsche’ meisje in het huwelijksaanzoek van mijn man, een zakenvriend van m'n oudsten broer, die met rustig geduld het ‘psychologische moment’ had afgewacht, dat ik hem als m'n bevrijder zou binnenhalen. Hij had een volkomen zuiver begrip van m'n strubbelingen, wat me eerst verbaasde, maar waarvan ik later inzag, dat zijn sterk hart en zijn rechtuit verstand er hem den weg toe hadden gewezen. Hij was harmonisch, rustig, zonder excessen; hij zag m'n fouten, m'n exaltaties, m'n egoïsme, m'n zelfoverschatting, m'n ijdelheid; en hij durfde het toch met me aan, omdat we samen zoo zorgeloos over de dingen lachen konden, en in een grap elkaar altijd onmiddellijk begrepen.
| |
| |
M'n familie kon de blije mare nauwelijks gelooven, dat ik, het meest excessieve der kinderen, nu in een normaal huwelijk, met een normaal-verstandigen man nog zoo onverwacht goed terecht zou komen. Alleen m'n vader speet het bijna, omdat hij vertrouwen in m'n schilder-toekomst had; maar wie haar vreugde bijna niet op kon, en van den ochtend tot den avond zingende door het huis liep, was ik.
Ik kon niet, met de gereserveerde zachtmoedigheid der bruiden, me passief laten aanbidden en stil met blanke handen fijne monogrammen borduren op smetteloos linnen. Ik was den heelen dag in de weer als een koelie; ik leerde strijken, koken, inmaken, kamers-doen, en alles vond ik prettig en makkelijk, alles leek eenvoudig en licht.
M'n God, een vrouw, die de gééstelijke worsteling heeft meegemaakt, weken en weken, in eenzaamheid, en die door wantrouwen aan haar eigen geestelijke kracht is geknauwd, zal zich niet licht beklagen over huishoudelijke moeilijkheidjes. Dat worden de blijmoedigste huisvrouwen, bij wie alles kan, omdat geen enkele zorg tot binnenin kerft.
Er was geen reden om lang te wachten; ons
| |
| |
huwelijk werd binnen drie maanden vastgesteld. Frans kwam op de receptie; hij was schichtig en veraf. Hij had ons één van zijn Mancini's present gegeven, een speciale lieveling van mij, maar toen ik er hem nadrukkelijk voor bedankte, weerde hij me af, alsof hij liever niets persoonlijks van me wilde hooren.
Later vertelde Jaap me, dat hij in dien tijd iets had gehad met een getrouwde vrouw. Als hij had doorgezet, had ze graag willen scheiden, want ze was ongelukkig met haar man, en ze vertrouwde, dat Frans haar geen stroobreed in den weg zou leggen. Ze had er eigenlijk op gerekend, dat hij er haar om smeeken zou, maar hij kòn juist niets doorzetten. Z'n levenskracht was niet sterk genoeg, om zelfs maar één oogenblik te vechten, zoo hevig begeerde hij ook niets; het moest zich zelf geven, of hij kreeg niets. Maar zij had gedacht, toen hij niet krachtiger aandrong, dat hij haar voor den gek had gehouden, en, om zich te wreken, een wreed, meedoogenloos spel met hem gespeeld, waar hij somberder dan ooit van achter was gebleven.
‘Stomme donder,’ zei Jaap, ‘die haalt z'n endje ook niet makkelijk.’
Maar ik was niet in een stemming om me in
| |
| |
de liefdestragedies van anderen te verdiepen. Ik leefde het leven van iederen dag, en het was als drinken uit een klare, koele wel. Alle poorten stonden open, er waren geen duistere, gevreesde hoeken; alles bloeide gaaf, er was geen vrees en geen verlangen; er was werk zonder moeheid, en rust zonder eentonigheid. Voor het eerst ervoer ik, dat het niet noodig is, dat alles naar inspanning en ontbering smaakt; dat er ook blijheid kan zijn, blijheid zonder rimpel, om ieder licht uur van iederen nieuwen dag.
Als ik in dien tijd aan Frans dacht, was het met een vreemd, ver-af medelijden. Evenmin als ik m'n eigen halsstarrige eerzucht nog begreep, en m'n rigoureus doorzetten, evenmin kon ik doorgronden, waarom hij, rijk, met aanleg en belangstelling, niet iets moois van z'n leven vermocht te maken. Het kàn zoo heerlijk zijn; dat wilde ik iedereen maar toeroepen, zooals een herstelde, die jarenlang aan een kwaal heeft geleden, iedereen door zijn dokter wil laten genezen.
‘Als je maar wist, welke schatten van geluk er geborgen zijn in het gewone alledaagsche leven.’ ‘Als je maar wist, hoe wonderlijk mooie torens je de hoogte in kunt bouwen, als je met
| |
| |
een eenvoudig, stevig fundament begint. Het komt, omdat de menschen met de versiersels van de torens beginnen, dat er zoo weinig van de meeste levens-bouwwerken terecht komt.’
In deze beschouwingen, gekrabbeld tusschen de aanteekeningen in m'n baby-dagboek, over de vorderingen van ons eerste dochtertje, trachtte ik voor mezelf iets vast te leggen, van wat ik tegen m'n man ‘m'n nieuwe wijsheid’ noemde.
‘Ach wijsneus, pas toch op,’ zei Herman alleen. ‘Je registreert zoo getrouwelijk elken stap, dien je vooruit doet op het pad der deugd, dat je er onmiddellijk twee achteruit doet, uit pure zelfvoldaanheid.’
Maar na de geboorte van m'n tweede kindje kreeg ik een relaps in m'n oude zwakheid, die me althans van de zelfvoldaanheid voorloopig redden zou. Ik voelde me slap, en de roezigheid van ons fleurig huishouden maakte me moe. Ik zag m'n leven opeens als een aaneenschakeling van kleine, eentonige plichtjes, zonder achtergrond en zonder inhoud, en ik kreeg een fanatiek heimwee naar m'n schilderwerk. Ik speelde de martelares, die, voor het hoogere geboren, zich den heelen dag moet afsloven voor een
| |
| |
gewonen, goeien man en twee, nog gedachtelooze kinderen; ik zei, dat dat machinale werk van kleertjes herstellen en theeschenken door iedere betaalde hulp even goed gedaan kon worden; ik schreide, als ik iets moois zag, ‘omdat ik het schilderen wou,’ (ik was glad vergeten, dat ik het niet goed kón); en één avond in de schoonmaak kreeg ik bepaald een huilkramp, omdat de kamer zoo naar terpentijn rook, en dat me zóó aan m'n werk deed denken.
‘Kopjes-wasschen en luiertjes aandoen, - daar komt m'n heele leven op neer,’ snikte ik wanhopig.
‘Cijfertjes tellen en die van anderen controleeren, - dat is 't mijne, als je 't zoo stellen wilt,’ gaf hij kalm terug.
‘Jij hebt geen hoogere aspiraties,’ verweet ik met m'n oude onhebbelijkheid.
‘Tóch wel: een mooi, vol leven te leven; maar dat moet je jezelf maken; dat valt je niet in den schoot.’
Het hielp niet. Hij redeneerde kalmeerend tegen me, dat hij het heelemaal niets erg vond; dat ik vroeger zóó uitsluitend voor dat andere deel van m'n wezen had geleefd, en nu ineens zoo radicaal ‘bekeerd’ was, dat het eigenlijk
| |
| |
niet anders kon, of die ouë kant kwam 't me nog eens lastig maken... Dat het misschien ook goed zou zijn, als ik, zoodra ik me weer heelemaal sterk voelde, m'n schilderwerk weer opnam, waar ik misschien méér in zou kunnen bereiken, nu ik als mensch rijper geworden was.
Maar ik vóelde me niet rijper. Ik voelde me nogeens verward in een eindeloozen doolhof; het was alsof elke vrije beweging geremd werd. Ik was weer bezeten van den ouden intellectueelen honger, die me dreef naar boeken, naar belangrijke menschen, naar nieuwe omgevingen; en m'n dagen moesten vergaan met beraadslagingen over het eten, met badjes, en wagenritjes en sokken stoppen.
‘Het is de onrust van de moderne vrouw, die in je woelt,’ redeneerde Herman dan weer redelijk tegen me, ‘in je werk had je je een persoonlijkheid gevormd, die nàm van het leven. Hier, met de kinders, met mij, moet je géven. Dat heeft je moe gemaakt, omdat je 't met tè veel animo hebt gedaan. Dat was het eerste élan. Nu moet je kalmer dóórzetten, volhouden...’
Ik wou wel, maar ik kon niet. Ik schaamde me zoo; m'n oude slapeloosheid kwam terug,
| |
| |
en erger; ik schreide bij elken maaltijd, omdat ik telkens weer aan alle pannen en schalen en borden moest denken, die daarvoor gebruikt waren, en het heele huishouden me een slechte oneindigheid leek van dingen, die altijd weer schoongemaakt moesten worden, en altijd weer vuil werden.
‘Slecht geëquilibreerd noemen ze dat, hè?’ zei ik dan tegen Herman, lachende door m'n tranen heen.
‘Soms heb ik het gevoel, dat mijn gelijkmoedigheid net het beroerdste is, wat ik je kon aandoen,’ antwoordde hij bedrukt. En toen hij me een middag in de kinderkamer had gevonden, in tranen over m'n oude teekeningen, besloot hij ineens, dat ik er uit moest. Ik verweerde me flauw; het gaf me een gevoel van weggestuurd te worden om slecht gedrag; ik sméékte hem bijna, of ik nu echt zoo verschrikkelijk egoïst moest zijn, dat ik om hem en de kinderen niet eens mijn zelf kon vergeten. Maar hij ging er niet meer op in; hij zei, dat we nu niet redeneeren moesten, maar dat ik vóór alles moest trachten beter te worden; en daarom ergens moest rond loopen, waar niet alles me uur aan uur aan dezelfde moeilijkheden deed
| |
| |
denken, in één kring van altijd eendere gedachten. Hij had bedoeld, dat ik naar het buitenland zou gaan, maar ik raakte zoo buiten mezelf bij de gedachte, dat ik dan, als er iets met de kinderen was, niet onmiddellijk thuis zou kunnen zijn, dat hij tenslotte zei: ‘Maar zeg dan zelf, waarheen je wilt, Beppie,’ - en toen koos ik m'n oude academie-stad.
Ik vertrok onder veel tranen, en de eerste dagen in het vreemde pension verging ik van zelfverwijt en onrust. Maar toen ik eenmaal wat aan de omgeving was gewend, kreeg ik er pleizier in, door al de oude buurtjes te zwerven, waar ik als kind zoo ernstig en vol idealen langs was gestapt. Ik liep er vredig te filosofeeren, over de vreemde werking van het ouder-worden, over het verstillen van ons hart en het verbrokkelen van onzen, eens op één punt gerichten, wil, - ik snuffelde aan oude-boekenstalletjes en neusde voor de ramen van antiquairs, - toen ik ineens vlak bij me Frans ontdekte, verdiept in de beschouwing van een kleinen Buddha van blanc de Chine.
M'n eerste beweging was naar hem toe te loopen, m'n tweede stil langs hem heen te gaan: hij zag er somber en in-zichzelf-gekeerd uit en
| |
| |
hij leek mager en oud geworden. Maar hij had me al ontdekt, en met een diepe verbazing in z'n ronde oogen zei hij langzaam: ‘Bep, hoe kom jij hier?’
‘Ach,’ zei ik verlegen, ‘ik was een beetje van streek, en toen was 't me te druk, zoo 't huishouden en alles. En nu ben ik hier alleen, om bij te komen.’
‘Ja natuurlijk,’ antwoordde hij dof; ‘of je nu trouwt of niet trouwt, dat blijft allemaal hetzelfde. Op den duur zullen menschen als jij en ik het toch nooit kunnen vinden, in het leven.’
Ik voelde me er geprikkeld over, dat hij ons zoo samen nam.
‘Jij en ik staan er overigens vrij verschillend voor,’ zei ik ongeduldig, ‘ik doe alles met een te eenzijdig élan, en daardoor ben ik telkens door m'n krachten heen; en jij komt juist nooit tot iets...’
‘Nee, ik kom nooit tot iets,’ herhaalde hij automatisch, en nu versomberde hij geheel. Hij scheen volkomen vergeten te hebben, dat ik naast hem stond, en staarde broedend op den muur tegenover ons.
Ik vond het een onbehaaglijke ontmoeting.
| |
| |
‘Hoe is het met Nina?’ vroeg ik onrustig, omdat ik het zwijgen niet meer harden kon.
‘O, die zit in een gekkenhuis, - nou ja, een zenuwlijders-gesticht noemen ze dat voorzichtig’, verbeterde hij, toen hij m'n verschrikten blik zag. ‘Die kon op den duur de eentonigheid toch niet aan, en toen is ze...’
‘Kan ze beter worden? Zoek je haar wel eens op?’ vroeg ik dringend, omdat ik opeens het gevoel had, alsof ik, wanneer ik maar niet zoo abrupt was weggebleven, haar wel voor deze ellende had kunnen behoeden.
‘Nee, ik kan er niet tegen; ik word er gewoon ziek van.’ Hij keek me hulpeloos en met angst in z'n oogen aan: ‘Ik ben zelf niet erg goed in den laatsten tijd, Bep,’ voegde hij er zachtjes bij.
Z'n lip trilde en hij scheen verder te willen spreken; maar ik had het gevoel, dat ik alles beter vond, dan daar in dat donkere achterstraatje de confidenties te moeten aanhooren van een man, die toch ontegenzeggelijk lichtelijk toqué was; ik trok hem energiek het trottoir af, en troonde hem mee in de richting van de stad, terwijl ik op een toon, die alle vertrouwelijkheid afsneed, zei: ‘Kijk 's, ik vind het ge- | |
| |
zellig, dat ik je ben tegengekomen; en laten we nu 's ouderwets samen gaan theedrinken. Maar ik ben hier om beter te worden en opgewekt en sterk, hè; dan moet je nu ook niet met muizenissen aankomen; we moeten fleurig zijn met elkaar, en over mooie dingen praten, net als vroeger.’
Ik kan me nog haten, om die koele, zelfverzekerde woorden, al hadden ze voor het oogenblik een voortreffelijken invloed op Frans. Maar wie van ons, gezonden, weet, hoe een eenzame zieke kan hunkeren om éénmaal, éénmaal zijn wonden open te leggen; en of het bitterste van de pijn niet misschien al voorbij is, als er tenminste maar één schepsel ter wereld is, die alles weet, en die met meegevoel heeft geluisterd en begrepen? We zeggen, dat het beter is voor den patient zelf er niet in te roeren; we zeggen, dat het hem maar opwindt, als hij er over spreekt, en dat we om zijn bestwil geen belangstelling toonen... Maar ik weet tenminste van dezen eenen keer van mij tegenover Frans heel zeker, dat het was, omdat ik het griezelig en vervelend vond, dat ik hem zoo resoluut van z'n bekentenissen afbracht. En nu, nu zijn leven dit tragische einde heeft genomen, vraag ik me
| |
| |
met ontzetting af, of dat niet afgewend had kunnen worden, wanneer we niet allemaal, veilig ingebouwd door onze principes, maar gezond en cordaat langs hem heen geleefd hadden, met een nonchalant ‘cheer up’, of een quasi-gemoedelijk: ‘wees een man, beste kerel’; - als er maar eens één was geweest, die hem al z'n benauwenissen rustig had laten uitklagen, en die daarmee zeker veel vagen angst van hem zou hebben afgenomen.
Hij bleef verder gewoon, ofschoon meestal stil; we slenterden samen langs het water, door de musea, in oude winkeltjes; we zaten als vroeger in confiseries, en ik ging een paar keer in Artis teekenen. Dan dwaalde hij door den tuin, speelde met de kleine tijgertjes en 'n jongen aap; maar aan werken scheen hij niet meer te denken. Toen we een avond samen naar de comedie waren geweest, schreef ik Herman over hem; een dag later stond m'n man onverwachts in m'n kamer; hij gaf voor, dat hij zoo-maar-eens kwam kijken; dat hij toch voor zaken in de stad moest zijn... Maar z'n tweede vraag was al: ‘Wie is die Van der Wilgen?’ en ik lachte om hem en om Frans, met de meedoogenloosheid, die zich van een vrouw meester maakt, als
| |
| |
ze ten onrechte voor iets wordt gewaarschuwd.
‘Die vriend van de academie, dat schreef ik je toch,’ antwoordde ik droogjes.
‘Als jij met 'm uit gaat, zou ik 'm ook wel eens willen leeren kennen.’
‘Je hebt 'm op onze receptie gezien.’
‘Maar daarvan krijg je toch geen indruk, en volgens je verhalen was hij vroeger...’
‘Nu, in elk geval, je kunt 'm vanmiddag bekijken, want hij zou me komen halen om me naar Artis te brengen,’ zei ik verveeld. Ik had een hart vol vragen over allerlei détails van de kinderen, en of de juf goed zorgde, en of hij 't niet al te ongezellig had; en nu zeurde hij tien minuten over iets, dat er niet op aan kwam.
‘Vertel nu eerst,’ drong ik ongeduldig aan; en toen kwamen ook wel de begeerde inlichtingen, maar het bleef alles wat koeltjes en mat tusschen ons.
Toen Frans dien middag kwam, was ik niet in de kamer, maar toen ik een paar minuten later de deur binnenstoof, kwam Herman me met een opgeklaard en blij gezicht tegemoet. Ik wilde eerst nog boudeeren, maar 't was te bespottelijk; ik moest wel teruglachen, met een zie-je-nou-wel in m'n blik: ofschoon hij niet lee- | |
| |
lijk en niet lomp was, moest iedereen onmiddellijk zien, dat Frans ‘sans conséquence’ was. Er was een gebrek aan sfeer om hem heen; er ontbrak iets onbeschrijfelijks. We hadden dan ook verder een genoeglijken middag en Herman noodigde hem nadrukkelijk uit de kinderen en den boomgaard te komen bewonderen.
Toen we later alleen gebleven waren, en Herman nog eens voldaan tegen me knikte, zei ik: ‘Nu moet je niet denken, dat jij zoo'n Adonis bent.’ - En daarmede was het heele incident voor ons afgehandeld, zooals we altijd bij voorkeur alleen met grapjes onze gevoelens benaderden. Maar toen hij 's avonds weer weg zou gaan, smeekte ik hem, dat hij me mee zou nemen; ik voelde me zooveel beter, en ik verlangde zoo naar de peuters. Hij verzette zich zakelijk; we hadden afgesproken, dat ik minstens voor een maand van huis zou gaan; nu moest ik niet na drie weken al willen deserteeren; ik moest nu grondig en rustig, desnoods met verveling...
Drie dagen hield ik het nog uit. Maar den ochtend van den vierden dag overviel me zoo'n brandend heimwee, dat ik een expresse-brief naar Herman schreef om me onmiddellijk te
| |
| |
komen halen, en toen, zonder kracht tot wachten, dadelijk achter dien brief aan reisde.
Iedereen moest lachen, toen ik er was, tot de baby in de wieg toe. Ik had weer de levenskracht en de vreugde van m'n eerste maanden terug, en genoot van ieder uur van den lichten dag. Het eenige nieuwe was, dat ik 's ochtends vóór de koffie eenigen tijd zat te teekenen of schilderde op m'n eigen kamer, die eenigszins in een atelier herschapen was. Daar maakte ik de portretjes van m'n twee kleuters, - en hoe anders verdiepte ik me nu in hun argelooze gezichtjes en hun onbeheerschte gebaren, dan vroeger, toen dit alles me alleen dom zou hebben geleken; - daar legde ik me toe op het maken van miniatuurtjes, en begon ik de serie bloemstukken, waarmee ik naam zou maken.
Frans kwam maar één keer bij ons; het was op een Zondag, onverwachts, en Herman en ik hadden afgesproken met een auto vrienden te gaan bezoeken, die in een naburig dorp woonden. We stelden Frans voor mee te rijden, omdat het een aardige weg was en het dorp een mooi stadhuisje bezat; maar hij vroeg als gunst bij de kinderen te mogen blijven. Later hoorde ik van juf, dat Beppie, de oudste, den heelen
| |
| |
middag bij hem op schoot had gezeten, en dat hij zulke ‘prachtige’ sprookjes had verteld, dat juffie zelf in een hoek van de kamer was blijven luisteren.
Aan het eten was hij redelijk spraakzaam, zoodat, toen hij ons 's avonds om negen uur verliet, Herman en ik allebei vonden, dat hij ‘toch misschien nog wel in het leven ingroeien zou op den langen duur,’ - maar toen Herman om over elven nog even de deur uit was gegaan, om brieven naar de bus te brengen, schrikte ik ineens van stemmen in onzen tuin. Ik opende in der haast het raam, en hoorde nog net, hoe m'n man met z'n vriendelijke, kalmeerende stem zei: ‘Maar natuurlijk blijft u bij ons logeeren; we hebben er alleen niet op aangedrongen, omdat we dachten, dat u bepaald nog naar de stad terug moest. Maar als we ook maar een vermoeden hadden gehad, dat u nog zóó in de buurt was, hadden we u al eerder binnen geroepen, voor een lekker warm grocje. Het wordt kil in den tuin.’
Maar Frans stond strak en zwijgend, en wrikte nerveus met z'n handen.
‘Nee,’ zei hij toen ineens, met een rare, huilerige stem, ‘nee, ik ga niet mee naar bin- | |
| |
nen, en u mag niet aan Bep zeggen, dat ik er nog was. Ik zat nog maar even op het gras. Ik deed geen kwaad.’
Ik hoorde Herman nog trachten hem te overreden; toen gingen ze samen het hek uit.
‘Vreemde kerel,’ zei Herman dien avond bij het naar bed gaan; ‘hij praatte den heelen weg honderd uit over de kinderen, maar hij had iets in z'n gezicht, alsof hij in de hel had gekeken...’
Maanden lang hoorden we niets van hem, toen kwam er een brief uit Dublin met een pop voor Beppie en een paar reproducties voor mij. Ik schreef hem terug; en we waren hem al weer bijna vergeten, toen er een brief uit Parijs kwam, weer met presenten, waaronder zelfs een fleschje met mijn lievelingsparfum. Ik had toen net m'n derde kindje, en droeg Herman op, hem een aankondiging te zenden. Later wilde ik hem zelf schrijven, maar een brief, die al lang geschreven moest zijn, kan altijd nog wel een dag wachten, en zoo stelde ik het uit, van maand tot maand. Toen, opeens, het dorre krantenbericht.
Als ik nu denk, hoe hij de laatste weken, terwijl hij al met z'n sinistere plan rondliep, in die vreemde, volle stad, alleen, misschien heeft
| |
| |
gewacht op de stem van één, die nog aan hem dacht, een stem uit het gewone leven, die hem vasthield, die contact met hem zocht... En ik zat ondertusschen twee uren per dag met toewijding te penseelen aan mijn modieuse bloemenstukken, waar de even modieuse dames op de tentoonstellingen voor te hoop loopen, omdat ze ‘zoo echt gedinstingueerd’, omdat ze ‘zoo vrouwelijk voornaam’ en ‘zoo decoratief’ zijn...
Bah, wat weten we weinig, welke dingen de moeite waard zijn in het leven, en hoe oogsten we altijd den meesten lof met de dingen, die het niet zijn. Als ik hoor, hoe unaniem m'n aangenaam werk wordt geprezen, hoe het de beste prijzen maakt en altijd grif van de hand gaat, dan voel ik neiging om uit te roepen: ‘maar dit vlotte succes is voor mij het zekerste bewijs, dat ik niet de rechte weg heb gevonden...’ En dat ik, om dit leege gedoe, of eigenlijk: omdat ik arm van hart en kortzichtig was, een menscheziel heb laten ten onder gaan, in eenzaamheid en bitterheid, zonder dat ik een hand naar hem uitstak, - ik weet niet, wat me van m'n schuldgevoel daarover zal kunnen ontslaan.
‘Te kort,’ dat is wat bij het ouder-worden
| |
| |
ons aan alle kanten in het leven tegengrijnst. ‘Te kort aan hart,’ - waardoor we anderen vlak naast ons laten lijden zonder zelfs begrip te hebben van onze eigen wreedheid; ‘te kort aan persoonlijkheid,’ waardoor ik nooit iets heb kunnen maken, waarvoor ik met m'n heele wezen instaan wil, terwijl ik toch wel aanvoel, hoe dat zou moeten zijn en het ook onmiddellijk herken bij anderen; - zoodat ik nooit, zooals m'n kinderlijke familie, er zelf in loopen zal en meenen, dat m'n werk toch nog zoo min niet is, om de vermaardheid van m'n naam en de hooge prijzen, die het opbrengt.
Ik leef meestal in vrede en behaaglijkheid voort, onder het etiquet van een goede echtgenoote-en-moeder, en een talentvolle kunstenares. De ‘superieure vrouwen,’ en de mannen, die graag tolereeren, dat een vrouw wat kan, als ze haar huishouden maar niet verwaarloost, wijzen op mij, als op een voorbeeld, dat al deze dingen best te vereenigen zijn; maar ik weet in m'n ziel, dat dit praatjes zijn: ik was niet uit het hout der grooten gesneden, en door m'n tevreden leven ben ik nog verder getemd en zoetjes naar beneden gezakt. Want bijna niemand is zoo sterk, dat hij in tevredenheid moedig blijft; voldaan- | |
| |
heid maakt laf; je denkt tenslotte, dat de wereld en de groote ‘men’ toch wel gelijk zal hebben. Waarom altijd tegen den stroom op te roeien, als het zoo plezierig is, zachtjes, geleidelijk mee te drijven? Waarom de wereld niet te geven wat ze vraagt, als dat zoo gemakkelijk gaat, en je er beroemd en rijk van wordt; - en het toch ook heusch wel ‘lief’ is?
Er zijn menschen, die zoo volslagen gerangeerd raken, dat ze met hun heele hart kunnen getuigen, dat ze nu eigenlijk pas begrijpen, waar het om gaat in het leven. Die zien op de afdwalingen van hun jeugd met een supreem dédain neer. Maar ik, die (met al weer een tekort), toch nog net genoeg van de onverstandige wijsheid van m'n jonge jaren heb overgehouden, om te weten, dat zuinig beleid oneindig veel minder waard is dan de goddelijke roekeloosheid, - voelde iets als schaamte en honger, toen ik weer tegenover Jaap zat in zijn sjofele werkbuis, met z'n verweerden kop en z'n frissche idealen.
Hij heeft ook niet bereikt wat hij bedoelde; evenmin als ik het ooit bereikt zou hebben. Maar hij is door dat niet-bereiken tenminste niet tot welstand en eer en aanzien gekomen. Hij is net
| |
| |
zoo vergeten en arm, en net zoo ‘echt’ gebleven, als welk groot kunstenaar ook.
En toen ik dien avond na al ons praten, na het herleven van verre herinneringen en het herproeven van den geur onzer strijdende jeugd, in m'n luxueuse slaapkamer aan m'n toilettafel zat, met niets dan weelde en verfijning om mij heen, toen moest ik ineens aan den verloren zoon denken, die na de luidruchtigheid van den feestmaaltijd, na de unanieme instemming van zijn vrienden en magen, en de soliede voedering met het gemeste kalf, - ook wel plotseling hartstochtelijk zal hebben terugverlangd naar z'n roze zwijntjes, en zijn eenzaamheid onder den wijden nachthemel.
|
|