Eduard Douwes Dekker, zijn jeugd en Indische jaren
(1937)–J. Saks– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
IX. Dekkers verloftijdA. Zijn karaktertype. Verhoogde ‘kwaliteit’ en invloed der vaderlandsche omgeving. Het liberalisme.Toen Dekker in het najaar van '52 als assistent-resident van Amboina verlof nam, was zijn ambtelijke loopbaan zoo niet formeel dan toch feitelijk beëindigd. Weliswaar zou hij nog drie-en-eenhalf jaar aan de koloniale regeering verbonden blijven, maar deze diensttijd is voor hem enkel van beteekenis als voorbereiding en uitlokking van de catastrophe, die alle banden tusschen hem en haar zou verbreken. Hij keert naar den Oost terug en hervat zijn werkzaamheden als om te constateeren dat hij er niet langer voor deugt; hij heeft niet de gelegenheid zich in zijn nieuwe betrekking in te leven, hij gunt zich nauwelijks den tijd om zich huiselijk op zijn nieuwe standplaats in te richten; na een maand is hij in een scherp conflikt gewikkeld, na ruim drie heeft hij zijn eervol ontslag uit 's lands dienst gevraagd en gekregen. Zijn laatste ambtsvervulling is een slot dat nauwelijks als een verlengstuk van zijn carrière kan gelden; zij draagt veeleer het karakter van uitgangspunt der vervulling zijner roeping dan van hervatting der reeds jarenlang opgeschorte uitoefening van zijn beroep. Assistent-resident van Zuid-Bantam is hij geweest juist zoo en zoolang als onvermijdelijk was om weldra ‘de Man van Lebak’ te worden. De voorafgaande verloftijd doet zich voor, minder als een rustpauze in zijn koloniale beslommeringen dan als de voorbereiding tot zijn plotseling breken met en zijn langdurige campagne tegen het goevernement. ‘Lebak’ is voor hem slechts het incident geweest, noodzakelijk om ‘zich zelf’ te kunnen zijn, de korte, heftige krisis, die ‘in 't midden zijner jaren’ hem overvallend, de laatste verreweg belangrijkste helft er van opende. *
Deze verlofjaren, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld, zijn een teleurstelling voor hem geworden. Zij brengen zelfs geen schijn van vervulling zijner ver-reikende plannen; en voorzoover zij van eenig belang mogen geweest zijn voor zijn vorming is het zeker niet ten opzichte van zijn oude aspiraties in de richting van het auteurschap, laat staan van de napoleontische hervormingsplannen, waarin hij troost heeft gezocht over wat zijn koloniale carrière hem onthield aan bevrediging van zijn hoogere eerzucht. Groote successen heeft hij slechts behaald bij de uitvoering zijner kleine plannen; de kinderen, de jonge meisjes, de oude vrouwtjes, die hij ontmoette, | |
[pagina 164]
| |
hebben niet over hem te klagen gehad; hij heeft ze vertroeteld, verrast en met oostersche vrijgevigheid beschonken. Maar mocht hij aldus ‘den Rodolphe uithangen’ in aardigen trant en op breede schaal, dit neemt niet weg dat het eenige genre, waarin hij slaagde uit te blinken, eenigszins onbeduidend was en zelfs kinderachtig. De ‘vaste’ belofte, die hij zichzelven kort te voren had gedaan, van ‘tot het volk te zullen spreken’ vond in de conversatie met deze aantrekkelijke maar weinig belangrijke, invloedlooze landgenooten een al te bescheiden inlossing. Er is geen enkel blijk of aanwijzing, dat hij, zooals vroeger, ‘voor zich zelven geschreven’ heeft; voor anderen heeft hij het zeker niet gedaan. Het ouderwetsche drama, tien jaar geleden te Padang voltooid, pas herdoopt en kort voor zijn verlof aan Kruseman verzonden als proeve van zijn verondersteld talent, als heraut van zijn voorgenomen litteraire daden, het blijft zijn eenige aanspraak op de erkenning als ‘genie’, waarmee men te Menado zoo gul is geweest en hier te lande zoo karig blijkt. Het wordt, nu het een eenling blijft, die men overal als verstooteling bejegent, een zielig getuigenis van zijn onmacht; van den uitgever brengt het hem niet meer dan een lauwe aanmoediging in, van den theaterdirekteur, wien hij het aanbiedt, zelfs dat niet. ‘Misschien vraag ik mijn stuk terug aan Peters, dan kan ik zien wat ik doe’, schrijft hij aan Tine. Of hij het teruggevraagd of ongevraagd terugontvangen heeft - in elk geval, hij deed verder niets. Kunst noch wetenschap hebben baat bij hem gevonden en evenmin heeft hij waarschijnlijk baat bij hen gezocht. In den beginne hooren wij hem gewagen van zeker ‘magnifiek plan’, dat zijn beslag zal krijgen wanneer zeker financieel vooruitzicht zich mocht verwerkelijken: ‘om namelijk heel op mijn gemak Doctor in de letteren en de regten te worden. Behalve dat zou het nog wel kunnen gebeuren dat ik mij een tijdje bij een akademie liet inschrijven’... Intusschen, van alles wat kon gebeuren, gebeurde er niets; het bleef bij plannenmakerij en bevliegingen. Al spoedig gebeurde dat, waarmee hij geen rekening had gehouden, ofschoon hij er bij het dure leven, dat hij aanvankelijk leidde, op had kunnen rekenen. Hoewel betrekkelijk ruim van geldmiddelen voorzien, geraakte hij spoedig in financieele moeilijkheden; en hij geraakte er niet meer uit; hij begint van nu af aan schulden te maken die hij nimmer zal aflossen. Zijn leven zal voortaan zoo niet erdoor beheerscht dan toch mede erdoor bestuurd worden en uit den gewenschten koers gebracht; het begint reeds hier de hem kenmerkende lijn te volgen: financieele verplichtingen aangaan en ze verzwarend door het geld, dat hij borgt, zoek te brengen aan de roulette; ook in zooverre is ‘Lebak’ slechts een be- | |
[pagina 165]
| |
langrijk incident in zijn nieuwe loopbaan. Na een ruime verlenging van zijn verloftijd slaagt hij er niet dan na veel spel en moeite in zich uit de financieele moeilijkheden, waarin hij verstrikt was geraakt, los te wikkelen en naar Java terug te keeren. ‘Alles misselijke teleurstelling’, heeft hij op de heenreis in zijn dagboek geschreven naar aanleiding van zijn wedervaren op Sint-Helena, waar hij Longwood, het leege nest van den bewonderden Keizer, in een toestand van verregaande verwaarloozing en verval heeft gevonden; zijn eindoordeel over den verloftijd mag niet veel gunstiger hebben geluid, toen hij ongeveer drie jaar later, in het najaar van '55 in den Oost opnieuw voet aan wal zette. *
Lag het aan hem of aan de ‘omstandigheden’ dat zoo niet het ‘genie’, waarop hij, zij het dan eenigszins weifelend, aanspraak had gemaakt in zijn ‘Jongelingsdroomen’, dan toch de bijzondere kwaliteiten die hij zich terecht had toegeschreven, voortgingen zich zoo weinig te vertoonen, althans in de hoogere sfeer van het auteur- en hervormerschap, waartoe hij zich door gaven en karakter voorbebestemd rekende? De uiterlijke omstandigheden, waaronder hij in Holland aankwam en die hij er aantrof, waren in 't algemeen zoo weinig ongunstig, dat men geneigd is de mislukking der plannen, die hij kort te voren in zijn ‘praatbrieven’ aan Kruseman en aan zijn broeder Pieter, met zooveel vastberadenheid had geopperd, toe te schrijven zoo niet aan hem alleen dan toch aan hem voornamelijk; en zoo groot kan zijn tekort aan vertrouwen in zijn gaven niet geworden zijn of wij moeten bij hem een gebrek aan sommige karaktereigenschappen vermoeden, waardoor hij weerhouden werd zelfs een begin van uitvoering te geven aan zijn stellige voornemens. Bij een normaal karakter, schijnt het, zou er een minder groote disharmonie zijn ontstaan tusschen beloven, ook zich zelf beloven, en houden; het zou de middelen zoo niet gevonden dan toch gezocht hebben om te slagen of althans te pogen. Niemand meer dan hij zelf was geneigd staande te houden, dat hij van den norm afweek; omstandiger dan in zijn dagboek van Natal heeft hij in den ‘Max Havelaar’ trachten te preciseeren in welk opzicht en in welke mate. ‘Langzaam en omzichtig’ beschrijft hij zich daar, ‘in 't beoordeelen, hoewel dit niet zoo scheen aan wie hem zoo haastig zijn slotsommen hoorde uiten’; - zijn scherp afkeurende oordeelen over de vaderlandsche instellingen en toestanden, hoezeer zij dan nader ‘getoetst’ moesten worden, houdt hij dus in 't algemeen voor welgegrond. ‘Traag als hij niet werd aangespoord door een prikkel die voortkwam uit zijn eigen ziel, maar ijverig, vurig en doortastend | |
[pagina 166]
| |
waar dit wel het geval was’; - zijn heftige voornemens waren vrijwillig geuit en het was evenmin door anderer wil, dat zij onuitgevoerd bleven. ‘Vol liefde voor waarheid en recht, verwaarloosde hij menigmaal zijn eenvoudigste naastbijliggende verplichtingen, om een onrecht te herstellen dat hooger en verder of dieper lag, en dat door de vermoedelijk grootere inspanning van den strijd hem meer aanlokte’; - ook na zijn ‘toetsing’, mag men aannemen, was de ligging van 't onrecht nog wel zoodanig, waren de ‘bijstere achterlijkheden’ en de ‘barbaarschheden’ nog talrijk genoeg om er, uit liefde voor waarheid en recht, over te ‘spreken tot het volk’, zooals hij onmogelijk scheen te kunnen laten. ‘En toch stelde hij zijn grootst geluk in een kalm, huiselijk, vergeten leven’: - zoo gedraagt hij zich, veeleer dan als iemand die ‘gloeit van onverzadelijke eerzucht’; het resultaat der verschillende afwijkingen van den norm is, dat hij zich, ook tegen zijn eigen verwachting in, hollands-normaal van bemoeienissen met de openbare zaak onthoudt... Naar aanleiding van den ‘Havelaar’ treedt reeds zijn opvatting aan het licht, dat zijn werk ‘gelijkt op niets’, wat slechts een andere vorm is van zijn meening, dat hij-zelf gelijkt op niemand - tenzij dan op Jean Jacques, die in 't zelfde geval verkeerde. Als een ‘zeldzaamheid’ schildert hij zich af naar het innerlijk en zelfs naar het uiterlijk voorzoover het opmerkelijk is, hoe weinig het doet vermoeden welke bijzondere gaven van ‘geest en hart’ eronder verborgen liggen. Zijn litterair zelfportret is een inventaris van ongesorteerde eigenaardigheden, zoo verschillend, dat hij ze in den vorm van tegenstellingen voordraagt; een doolhof, waarin de verrassingen geen einde nemen en waaruit wij, zonder het algemeene plan te hebben leeren kennen en zonder het eindpunt te hebben bereikt - overstelpt door den ‘overmaat van rijkdom’ zijner ‘bouwstoffen van zoo uiteenloopenden aard’ rekent hij zelf een ‘aanvulling’ gewenscht - terugkeeren, zijn bewondering deelende maar vooral zijn verwondering. ‘Een vat vol tegenstrijdigheid’ is zijn samenvattend oordeel; ook tusschen denken en doen somtijds, mag het onze voorloopig luiden. Tot de ‘zeldzaamheden’ meende hij te behooren en niemand heeft hem deze onderscheiding betwist. Maar er is meer gelijk dan eigen, ook in de karakters der menschen; en een grondiger onderzoek dan waartoe hijzelf en zijn tijdgenooten de middelen bezaten of gebruikten, heeft aangetoond of althans waarschijnlijk gemaakt, dat Dekker, hoezeer bijzonder, vooral door zijn geestesgaven, toch niet curieuzer was dan als een zeer opmerkelijke variëteit van een vrij algemeen verspreid karaktertype; het heeft orde gesticht in den | |
[pagina 167]
| |
warwinkel van uiteenloopende bijzonderheden, samenhang gevonden tusschen het schijnbaar ongelijksoortige, een schifting aangebracht tusschen de algemeen-menschelijke eigenschappen en de persoonlijke eigenaardigheden waardoor hij zich kenmerkt; het heeft hem zijn vaste plaats aangewezen in de systematiseering der karakters. Het zou niet onwaarschijnlijk zijn spot hebben uitgelokt of zijn teleurstelling gewekt, gerangschikt te worden onder een ‘dagelijkschen grondvorm’, in spijt van zijn meening er ‘zeer ver’ van ‘af te wijken’; maar tot troost mocht het hem hebben gestrekt - in de klassificatie van den groningschen hoogleeraar HeymansGa naar voetnoot*), die wij volgen - onder de tallooze ongenoemde soortgenooten, zijn ‘zeldzaamheid’ in zooverre erkend te zien, dat hij als specimen van hen allen wordt onderscheiden; en tevens dat hij in de onmiddellijke nabijheid wordt geplaatst van Musset, den tijdgenoot, dien hij nergens noemt, en van Lord Byron, dien hij genoeg bewonderde om zijn werken een plaats te geven in zijn kleine bibliotheek. Dit gezelschap van twee kunstbroeders - hijzelf noemt zich immers ‘dichter in den hoogsten zin van 't woord’ - het wijst reeds op het bezit van elementaire karaktertrekken, die bij uitstek kenmerkend zijn voor kunstenaars... De ‘emotionaliteit’ ten eerste: de lichtgeroerdheid, waardoor zij zich kenmerken, de ‘vatbaarheid voor indrukken’ naar Dekkers eigen formuleering, die zij in meer dan gemiddelde mate bezitten; het is de eigenschap, die bij hem het sterkst uitkomt. In onderscheid met deze andere: van in minder dan gemiddelde mate zich te onderscheiden door ‘activiteit’. ‘Traag’ hebben wij hem zichzelven reeds hooren schatten, ‘wanneer hij niet werd aangespoord door een prikkel die voortkwam uit eigen ziel’; de op hem uitgeoefende prikkels uit anderer ziel, zoo mogen wij, ons van dezelfde terminologie bedienende, concludeeren, waren weinig geeigend om hem in actie te brengen; de ‘tuchteloosheid’ waarop hij later prat gaat, de eigenzinnigheid die hem wordt verweten, de ‘onbuigzaamheid’ die hij reeds in zijn ‘Jongelingsdroomen’ als zijn bijzonder onderscheidingsteeken noemde en als een belofte voor zijn groote toekomst waardeerde, zijn zoovele getuigenissen van anderer geringe macht om hem tot activiteit te brengen. Maar daarnaast pleegt hij den indruk te wekken van sterke daadkracht, rusteloozen ijver, taaie werkzaamheid uit eigen aandrift; velen zijner tijdgenooten heeft hij een voorbeeld geschenen van stoere energie en bij zijne aanhangers zijn reputatie gevestigd van rusteloos werker. Intusschen heeft reeds de eerste zijner beoordeelaars die hem een | |
[pagina 168]
| |
wetenschappelijken maatstaf aanlegde, zijn neef Swart Abrahamsz, gewezen op zijn ‘gebrek aan wilskracht’; en in zijn zelfportret vindt men allerlei trekken, die wijzen op zijn voorkeur voor denken dat droomen moet heeten. Voorzoover hij deze dadeloosheid uit eigen aandrang beperkte, was het door eene activiteit, die aan de zwerflust van zijn geest geen afbreuk deed; hij hield volgens zijn eigen zeggen en naar de verzekering zijner weduwe, van knutselwerk. Hij kon daarbij zoo pleizierig denken, legt hij uit; het leidde, mag men aannemen, zijn aandacht te weinig af om een beletsel te zijn voor zijn ‘peinzen’ en genoeg om haar aan den invloed van allerlei uitwendige prikkels te onttrekken. Door deze trek herinnert hij aan Rousseau, die trouwens de algemeene kenmerken van meer dan gemiddelde emotionaliteit en minder dan gemiddelde activiteit met hem gemeen heeft. Zijn weifelen tusschen Napoleon en Rousseau - in de ‘Jongelingsdroomen’ - staat in nauw verband met zijn karakteraanleg, die hem eerder tot ‘denken’ dan tot ‘doen’ voorbestemt; hij vindt daartusschen het compromis van het ‘willen’, dat hij gaat stellen boven het doen, aan de vorming van een groot voornemen den prijs der voortreffelijkheid uitreikend ten koste van het eerbetoon verschuldigd aan de verdienstelijkheid der uitvoering. Zoo meent hij door fantazie aan te kunnen vullen wat er ontbreekt aan de kracht van zijn willen en vindt hij gelegenheid voor zich zelven den Napoleon te spelen met de middelen waarover hij met Rousseau beschikte. Aldus troost hij zich in deze door zelfverheffing geïnspireerde zelfbeschouwing met de dadeloosheid, waartoe de ‘omstandigheden’ hem veroordeelen niet alleen, maar tevens bij voorbaat met die welke zijn eigen tekortkomingen hem zullen opleggen. Tegenover de daad, die een sterke en voortdurende wilskracht vergt, het willen den voorkeur gevend dat weinig meer is dan phantastisch wenschen, verleent hij aan zijn gemis de beteekenis van een bezit en maakt van zijn innerlijken zoowel als van zijn uiterlijken nood een deugd... ‘Traag’ dus, ook naar eigen voorwaardelijke bekentenis, veeleer dan ‘actief’, maakt hij nochtans den indruk van een bedrijvig mensch; en is het niet zelden. Want ofschoon moeilijk tot daden overgaand en enkel onder de werking van hevige prikkels, erlangen vele ervan een sterken invloed op hem door zijn meer dan gemiddelde emotionaliteit; vooral die welke hem treffen in de gevoeligste plekken zijner natuur: in zijn eerzucht en in zijn medelijdendheid. Waar zijn trots wordt gekwetst of zijn meegevoel opgewekt met lijdende of verongelijkte wezens, daar schijnen de prikkels ‘voort te komen uit eigen ziel’, evenals waar zijne erotische neigingen in 't spel zijn; en daar volgt niet zelden een reactie | |
[pagina 169]
| |
van werkzaamheid, te heftig om van langen duur te zijn en spoedig gevolgd door een inzinking van volslagen inactiviteit; de actie is altijd onregelmatig omdat de belangstelling, onder den invloed der levendige verbeelding bovendien gemakkelijk in andere richtingen gaat zwerven en voor 't oogenblik, ook door geringer vermoeiendheid, naar aantrekkelijker objecten afdwaalt... Wij naderen hier het terrein van invloed eener derde elementaire karaktereigenschap. De menschen met meer dan gemiddelde emotionaliteit en minder dan gemiddelde activiteit, even als die van geheel of gedeeltelijk tegengestelden aanleg, onderscheiden zich nog fundamenteel van elkander ten opzichte van den meerderen of minderen invloed, die in 't verleden gevormde voorstellingen of ondergane aandoeningen, in onderscheid van de actueele, op hen uitoefenen; men kan ze in twee rubrieken verdeelen in verband met de kwestie of de nawerking van vroegere ervaringen dan wel de direkte inwerking van oogenblikkelijke het sterkste effekt bij hen teweegbrengt; of zij dus in meerdere of mindere mate in hun voelen en handelen gedetermineerd worden door nieuwe indrukken dan wel door sommige in 't bewustzijn achtergebleven of in het ‘onderbewustzijn’ verzonken, vroegere zielstoestanden. Ook hier dient als richtsnoer voor de klassificatie de afwijking van het gemiddelde; de menschen met z.g. overwegend ‘primaire funktie’, bij wie de direkte indrukken de sterkste uitwerking hebben, wisselen gemakkelijker van stemming, zijn labieler van zielsevenwicht dan degenen met overwegend ‘secundaire funktie’, die door een zekeren ballast van opgestapelde, nawerkende ervaringen tegen allerlei oogenblikkelijke storingen beveiligd zijn en bij wie door dit blijvende tegenwicht der oude, de versche invloeden, indien al, dan toch geleidelijker hunne uitwerking vertoonen. De eene soort van emotioneele niet-actieven, van traag-handelende gevoelsmenschen, slaat in zijn stemmingen licht van het eene tot het andere uiterste, van gedruktheid tot opgewektheid, van antipathie tot sympathie over, terwijl bij de andere ééne stemming, gewoonlijk die van gedruktheid, de overhand pleegt te houden. Deze laatsten, de ‘secundairen’, ook wel de ‘sentimenteelen’ genoemde zijn voortdurend bezig met uit de opgedane ervaringen datgene te ziften wat bij hunne doorgaande stemming past, zij zijn veroordeeld zich meer en meer te isoleeren ten einde pijnlijke disharmonieën te ontgaan en zich scherpe teleurstellingen te besparen, zij trekken zich op zichzelf terug in bespiegeling en zelfontleding. De ‘primairen’ of de ‘nerveuzen’, niet of in veel geringer mate oude indrukken oppottend, onderscheiden zich van deze eenzelvigen door de tegengestelde | |
[pagina 170]
| |
eigenschappen; zijn niet als deze, beschroomd in hun optreden, bescheiden in hun gedragingen, maar veeleer druk, prikkelbaar en zelfbewust; ‘spontaan’ in hunne handelingen; gemakkelijk van inzicht of van voorliefde veranderend, tot handelen komend, niet uit drukkend plichtsbesef zooals de anderen, maar onder invloed van voorbijgaande sterke indrukken; noch bijzonder conscientieus, noch zeer punctueel zooals de stipte en zwaartillende sentimenteelen; in stede van gesloten en in zichzelf gekeerd als deze binnenvetters, vertrouwelijk en expansief; licht geneigd het met de waarheid op een accoord te gooien; in verband met de zwerflust hunner gedachten en gevoelens zoo verzot op reizen als de anderen hokvast zijn; speelzuchtig, geneigd tot acteeren; voorbestemd tot neurasthenie zooals de sentimenteelen tot melancholie... Behoeft men nog te vragen tot welke der twee uitersten van de emotioneele niet-actieven Dekker gerekend moet worden en is er redelijke twijfel mogelijk aan het antwoord dat prof. Heymans geeft? De ‘secundairen’ kenmerken zich door eigenaardigheden, die Dekker voor 't meerendeel vreemd zijn gebleven of die hij zich niet dan moeizaam en onvolkomen heeft aangewend. Niemand zal achter den veranderlijken, expansieven, met zelfbewustheid optredenden, tot poseeren geneigden, zich op zijn tuchteloosheid beroemenden, ‘kwikzilverachtigen’ stemmingsmensch iemand zoeken, die met een zwaren ballast van onbewust nawerkende oude invloeden in vaste richting door het leven trekt. Maar als hij aldus met juistheid is geklassificeerd onder de ‘primairen’, boet hij dan, voorzoover hij er in zijn gevoelens en zijn handelingen door is gedetermineerd, niet veel van zijn belangwekkendheid in? Enkel in de mate waarin deze afhankelijk wordt gerekend van de geheimzinnigheid der onoplosbaar geachte ‘tegenstrijdigheden’ zijner persoonlijkheid. Wat zijn figuur aan eigen stuurvastheid mist, dat winnen de wisselende invloeden van tijd en plaats, die hem in zijn belangrijke loopbaan her en der geslingerd hebben, aan opmerkenswaardigheid. Bovendien omlijnen de genoemde karaktertrekken, die hij met zoovele millioenen medeschepselen gemeen heeft, slechts bij benadering den algemeenen omtrek van zijn wezen en manifesteeren zich enkel in samenwerking met zijn zeer persoonlijke geestesgaven, die o.a. den sleutel bevatten van het raadsel, hoe hij bij zoovelen den indruk heeft kunnen wekken door een onwrikbare energie te worden gedreven en een consequente gedragslijn te volgen; en waarachter hij aldus niet zelden, anders willende zijn dan hij was, voor zich zelven niet minder dan voor anderen zijn ware karakter verbergt. - Dat hij met betrekking tot de besproken elementaire eigenschappen ge- | |
[pagina 171]
| |
rekend moet worden tot zekere uitersten, is ten overvloede niet meer dan een vage algemeenheid, waardoor onbeslist wordt gelaten hoe vèr hij in elk bijzonder opzicht van de gemiddeldheid verwijderd is; die nog ruime speling laat aan de mogelijkheid, dat hij er gedeeltelijk toe behoort en zelfs den twijfel niet opheft of hij door enkele eigenaardigheden niet tot het tegenovergestelde uiterste nadert. De interessantste onzekerheden van dezen aard betreffen zijn ‘overwegend primaire funktie’; hij behoort blijkbaar tot de ‘nerveuzen’ en niet tot de ‘sentimenteelen’; maar niettemin wekt hij, vooral in zijn jeugd, den indruk zeer sentimenteel te zijn. Is deze indruk misschien valsch? Bij vroegere beschouwingen mochten wij er reeds op wijzen, hoe verdacht deze branche zijner emotionaliteit niet zelden aandoet. En is de neiging tot ‘bespiegeling’ en tot ‘zelfanalyse’, die kenmerkend heet te zijn voor de ‘secundairen’, hem vreemd? In zijn jonge en vooral gedurende zijn eerste indische jaren heeft hij van voorkeur en zelfs van aanleg in deze richting talrijke blijken getoond, heeft hij zich aan de hand van Larochefoucauld ijverig beziggehouden met pessimistische zelfbespiegelingen en zich herhaaldelijk overgegeven aan de speciale liefhebberij der ‘sentimenteelen’, van een ‘journal intime’ op te zetten. Maar, alweder, in het bijhouden ervan is hij zeer tekort geschoten; en later, veel later, naar aanleiding der openbaarmaking door Huet van het ‘dagboek’, te Menado door hem opgesteld, is het geheele genre hem zoo antipathiek geworden, dat hij het verwerpt als beneden de maat der menschen van beteekenis. Wijst dit erop dat hij in dit geval, evenals misschien bij sommige zijner sentimenteele uitingen, meer een verleidelijke mode heeft gevolgd dan uit oorspronkelijken aandrang dezen hem oneigenen koers heeft ingeslagen? Of behoort hij tot diegenen - waaronder ook de hem door emotionaliteit en niet-activiteit verwante Rousseau door prof. Heymans gerangschikt wordt - die op lateren leeftijd een karakterverandering ondergaan; is veranderlijkheid zoozeer het fond van zijn persoonlijkheid, dat dit fond zelf veranderlijk is? Des te interessanter mag het dan zijn onder de bewegelijke oppervlakte van zijn wezen de diepere, constante stroomingen te onderkennen, in de grillige arabesken van zijn spontaneïteit zekere vaste richtlijnen zijner gevoelens en gedragingen bloot te leggen, onder de nieuwe indrukken zijner wisselende omgevingen de determineerende nawerking van sommige sterke invloeden zijner afkomst en zijner jeugd na te speuren; en tevens te onderzoeken in hoeverre de herinneringen van het pas verlaten, haren invloed doen gelden tegenover de versche indrukken van het nieuwbetreden milieu. - | |
[pagina 172]
| |
Blijft hij zich ten opzichte van de belangrijkste vaderlandsche aangelegenheden voordoen als een buitenstaander, het is opmerkelijk dat hij ook in zijn overige gedragingen althans in den eersten tijd voortdurend den Oosterling uithangt. Het hollandsche milieu schijnt vooreerst geen vat op hem te krijgen ondanks zijn ‘primaire’ hoedanigheden; de omstandigheden schijnen hem nauwelijks te raken, de menschen imponeeren hem niet. Hij weet zich in hevige mate de hooge oostersche ambtenaar en wenscht, als altijd, zelf te imponeeren; rekent het zich zelfs verplicht aan zijn gewichtige koloniale funktie: ‘hij wilde’, verhaalt zijn neef Swart Abrahamsz, ‘in het begin in allen ernst door Amsterdam rijden met een voorrijder, meenende dat dit in zijn positie niet anders kon.’ De nawerking der oude, vaderlandsche indrukken blijkt weliswaar zeer zwak te zijn, die van zijn oostersche omgeving toont zich intusschen des te sterker. Of, misschien is het zóó: dat de herinnering aan zijn vroegere, nederige positie in de stad der laatdunkende grachtbourgeoisie zijn ouden wrok weer verlevendigt en hem prikkelt zijn veronderstelde maatschappelijke meerderheid te gaan luchten. Maar ofschoon hij nimmer een hollandschen afkeer van overdrevenheden heeft gekoesterd, hij laat er zich blijkbaar van weerhouden om zich tegenover zijn traditioneele standsvijanden, die enkel door goedgesitueerde deftigheid te imponeeren zijn, belachelijk te maken. Hij zoekt, en ook zonder te zoeken vindt hij zijn voldoeningen in de richting van minderen weerstand; wij bezitten uit dezen stillen tijd slechts een drietal brieven van hem en deze alle toonen hem ons in gezelschap van zijn geliefkoosd publiek: van vrouwen en jongelingen; er is een verslag uit Leiden van een studentenfeest, dat hij bijwoonde, een verhaal uit Voorburg waarin hij zijn wedervaren opdischt als ontdekker van eene mystificatie naar aanleiding eener huwelijksadvertentie van zijn vroegeren kennis uit Natal, den militair van de Pool; en ten slotte een relaas van zijn avonturen en successen met en bij duitsche en oostenrijksche vrouwen en meisjes als troostprijs ten deele voor zijn tegenspoed bij een speelbank in Midden-Duitschland. Als altijd streeft hij naar het bijzondere, nu in zijn vacantiestemming minder dan ooit het zonderlinge schuwend; anti-bourgeois blijft hij - deze plooi is onuitwischbaar - de ingevingen van zijn edelmoedigheid volgend en zich bezondigend aan de ‘uitspattingen van zijn hart’; zoo hij de gewone burgermenschen met hunne vooroordeelen al niet met opzet uit den weg gaat, hij zoekt ze evenmin en hij maakt het er zoo nu en dan naar, door hen gemeden te worden. Vriend Kruseman, die natuurlijk een deftig man was - hoe kon hij, als notabel ingezetene | |
[pagina 173]
| |
van Haarlem, nog wel in 't midden der vorige eeuw, anders wezen? - hij zal er natuurlijk weinig mee ingenomen zijn geweest door Dekker te worden geprest hem de behulpzame hand te bieden bij het vervoer van een dronkaard, die zij op de wandeling ergens vonden liggen; evenmin als met de onderscheiding het jonge meisje - een verwante van Tine - huisvesting te verleenen, dat Dekker had geschaakt en naar Duitschland ging brengen om hare moeder murw te maken voor de toestemming tot een huwelijk, waarvoor naar zijne opvatting geen voldoende reden tot weigering of uitstel bestond. Zóó ‘primair’ was en bleef hij inderdaad waar het gold iets goeds of aangenaams te doen, dat hij spontaan werd ten behoeve of op rekening ook van anderen, op wie hij zijn ongeduld overplant en die hij meesleept in zijn doorstastendheden. En wil opmerken, dat hij zich zoo oostersch of zoo verlicht-despotisch aanstellend, zich hier vrijheden veroorlooft, waaraan hij zelfs in den Oost niet durfde denken; hier tart hij de wettelijke autoriteit van ouders, terwijl men hem in zijn ‘Memoriaal’ van Menado angstvallig ziet nagaan hoe de ‘adat’ luidt in de huwelijksaangelegenheden van zekere inlanders, opdat hij er door zijn besluiten niet tegen zondige... In den eersten tijd van zijn verblijf alhier, nadat de ambtelijke zorgen achter den rug en de financieele nog eerst in aantocht zijn, vermaakt hij zich als een verlofganger met de onstuimigheid van een vrijgelatene. Bij gebrek aan wilskracht tot beter dingen, volgt hij zijn luimen van vrijgevigheid en edelmoedigheid en onderscheidt zich door ridderlijk kattekwaad. Hij is nog niet onder den indruk van de hollandsche omgeving en niet langer onder den direkten invloed der indische. Van de oude tucht bevrijd en nog niet door nieuwe banden bekneld, laat hij zijn neiging tot lanterfanten den vrijen loop en hangt tot verrassing of ergernis van den ordentelijken burger den Rodolphe uit met oostersche nukken. *
En daar bleef het bij. ‘Ik moet lucht geven aan een bij mij bestaand denkbeeld (dat ik later als ik ginds kom, onpartijdig hoop te toetsen) dat men in Holland zoo magtig ver achteruit is’, had hij een paar jaar tevoren in een niet-verzonden praatbrief aan zijn broeder Pieter geschreven, ‘magtig ver’ dubbel onderstrepend. Het was toen reeds drie jaar na '48 en de partij die hier te lande zoolang zich met de voorbereiding van hare hervormingsplannen had moeten vergenoegen, was in volle actie om ze op doortastende wijze ten uitvoer te leggen: - wát hij eigenlijk had aan te merken op onze instellingen, waaróver het was dat hij zich, naar eigen verklaring, zoo ‘boos maakte’, waaróm hij toornde over ‘den Augiasstal onzer | |
[pagina 174]
| |
ellendige wetgeving’, hij ging voort er niet over te reppen nu hij hier voor zijn ‘onpartijdige toetsing’ in de beste condities verkeerde. Zijn onstuimig voornemen om ‘te spreken tot het volk’ bleef onuitgevoerd; zijn ‘verontwaardiging over het geheel onzer instellingen’ sprakeloos en zijn pen, waarin hij haar voelde ‘trillen’, in rust. - Dit is te opmerkelijker omdat alles er op scheen te worden gezet om hem uit zijn tent te lokken; de ‘omstandigheden’ deden hun best om het ‘genie’ te wekken; de gelegenheden om blijk te geven van zijn vermeenden aanleg tot ‘opvoeding en volksbestuur’ werden hem, zoodra hij hier was aangekomen, als opgedrongen. En ‘het volk’, dat hij toe wilde spreken, begon nauwelijks ontwaakt, zelf reeds zijn stem te doen hooren, om niet te zeggen: een keel op te zetten. Het had totdusver de politiek, de aanvallen op, de verdediging van onze ‘achterlijke’ instellingen, langs of liever over zich heen laten gaan. De staatkunde placht behandeld te worden als een particuliere aangelegenheid der hoogere standen, was nog zoo weinig de ‘openbare zaak’, dat zij vóór '48 bijna uitsluitend door den koning en wie hij tot zijn raadgevers en zaakwaarnemers uitverkoos, werd bedisseld, al werd zij tijdens de verwikkelingen met België en in 't bijzonder na hun teleurstellenden afloop, dan ook met stijgenden ijver en gloed door steeds meerderen der onderdanen besproken. Toen de jonge Dekker in 't eind van het jaar '38 het land verliet, was dit eerst recht begonnen en was men de liberale campagne gaan voorbereiden wier eerste periode ongeveer afliep toen, hij, veertien jaar later, wegwijs geworden in de koloniale aangelegenheden, maar wildvreemd gebleven in de praktijk der vaderlandsche, hier als met een staand zeil binnenliep om poolshoogte te komen halen... De zware schuldenlast, door de belgische troebelen achtergelaten, was het uitgangspunt der oppositie geweest; zij vestigde tijdelijk de aandacht van alle belastingbetalers op de ongeriefelijkheden der koninklijke autocratie, die er de aansprakelijkheid voor droeg. Maar nadat haar vertegenwoordiger was heengegaan, de grondwet eenigszins herzien en de financiën in orde gebracht, begon, met de ergste teleurstelling, de belangstelling te luwen. Wat de eenmaal gewekte oppositie onderhield waren buitenlandsche gebeurtenissen en wie haar bleven voeren, planmatig en steunende op algemeene beginselen van politiek en ekonomisch beleid, een kleine groep van hoogere intellektueelen, onder welwillend toezien of bescheiden bijstand van enkele, nog altijd eenigszins achtergestelde kerkelijke groepen. Het was, bij hun streven naar opheffing of verzwakking van het ekonomische en politieke bevoorrechtingssysteem hier te lande voornamelijk aan de | |
[pagina 175]
| |
oppositie tegen het régime van Guizot aan den strijd van Cobden en Bright tegen de korenwetten en aan de Chartistenbeweging, dat de leidsche hoogleeraar Thorbecke en zijn medestanders hun voornaamste inzichten ontleenden niet alleen maar tevens de aanstekelijke geestdrift, die hen schadeloos stelde voor de lauwheid waarmee onze rustige hoogere middenstand, voor wien zij optraden, hen in 't algemeen bleef bejegenen; om niet te spreken van de lagere klassen voor wie zij door hunnen aanval op het accijnzenstelsel streden, maar mèt wie te strijden zij vermeden. Het was een campagne van een élite tegen een élite, met behulp van zeer enkele dagbladen en meerdere brochures en tijdschriftartikelen, spaarzaam gelezen uitingen van bijzondere personen met gelijke algemeene opvattingen; een kamp met drukletters van een groepje liberale pionieren, de inleiding nog slechts tot een partijvorming die de voorwaarde beteekent voor georganiseerde propaganda en agitatie. Het was de zwakke echo van vreemd rumoer en toen dit in het revolutie-voorjaar van '48 zoo dreigend en onheilspellend begon aan te zwellen, zwichtten plotseling de machten van het behoud voor de buitenlandsche oppositie, tot verrassing van de gematigd blijvende binnenlandsche. De koning was eensklaps aangegrepen geworden door ‘tuimelgeest’; volgens eigen opheldering in een etmaal van ultra-conservatief ultra-liberaal geworden; en de regenten, zijn medestanders, zagen het met verbluffing aan. Met nauwelijks grootere intusschen dan hun tegenstanders, die voor hunne victorie niet noodig hadden gehad, het ‘volk’ in 't geding te betrekken en op het kritieke moment gerugsteund door eenige ‘relletjes’, buiten hen om-, meer dan door een stevige volksbeweging van hen uitgaande. Er trad aanvankelijk eenige reaktie in; en niet alleen omdat in het buitenland de revolutionaire vloed spoedig ging ebben, de halffeudale midden-europeesche vorsten zich weer breed-uit op hunne, door een bescheiden grondwet versterkte, tronen neer konden zetten en in Frankrijk, langzaam maar zeker, na het neerslaan van het parijsche proletariaat, een nieuwe napoleontische autocratie werd voorbereid. De aktie werd bovendien verlangzaamd door het gebrek aan eensgezindheid onder onze mannen zelf van den ‘vooruitgang’, wiens sterkste gangmakers al spoedig in conflikt geraakten met de bezadigder volgelingen, die door den pas-bekeerden koning aan 't roer waren gebracht; zij werd weldra, door zijn plotseling overlijden, bedreigd geacht door de gezindheid van zijn jongen opvolger, wiens sympathieën meer waren aan den kant van zijn grootvader, die geweigerd had zich de eerste onbeduidende grondwetsherziening te laten welgevallen dan aan dien van zijn vader met wiens toestem- | |
[pagina 176]
| |
ming ook de zoo belangrijke tweede inmiddels haar beslag had gekregen. Door deze werd ten gunste van het politieke medezeggingschap der gegoede burgerij de koninklijke macht gekortwiekt niet alleen maar tevens de gelegenheid geopend aan de volksvertegenwoordiging om, in samenwerking met het ministerie, haar vleugellam te maken. Deze samenwerking kwam eerst voldoende tot stand nadat het matig bekwame en matig liberale ministerie door de radikalere oppositie tot aftreden werd gedwongen en haar begaafde leider Thorbecke voor de eerste maal door den koning tegen heug en meug met de leiding der regeering belast; de overwinning der aktie was klaarblijkelijk nu de reaktie haar toevlucht tot haar moest nemen en aan haar sterksten, van republikeinsche neigingen verdachten, tegenstander de tenuitvoerlegging moest toevertrouwen van de voornamelijk door zijn initiatief tot stand gekomen grondwet. Terwijl Dekker in de verte toornde over ‘den Augiasstal onzer ellendige wetgeving’ was Thorbecke bezig den bezem te hanteeren en een macht tot hervorming te ontwikkelen, die haar wedergade slechts vindt in de tijden der Bataafsche Republiek. Hij was de stoerste bevestiger van den ‘vooruitgang’, zooals hij er de sterkste drijfkracht van was geweest, omdat hij het duidelijkst wist wat hij wilde en beschikte over het kalme doorzettingsvermogen, den methodischen geest en de gedetailleerde kennis van heden en verleden, onmisbaar om onze ‘achterlijke’ te vervangen door levensvatbare en duurzame moderne instellingen. Hij bezat de gaven en het karakter, die respekt afdwongen, ook aan zijn tegenstanders; en mocht hij te veel de doktrinaire en afgemeten professor blijven om tot geestdrift te vervoeren, hij wist vertrouwen te wekken bij de burgerij en zelfs aanhankelijkheid bij de jongelieden. ‘Spreken tot het volk’ deed hij weinig en dan nog te droog en te gecondenseerd om verstaan en gewaardeerd te worden buiten een kleinen kring van ontwikkelden; maar hij maakte zich voor een wassende menigte verstaanbaar, zoo niet populair, door wat hij deed. ‘Wacht op onze daden’ had hij bij het optreden van zijn ministerie, in het najaar van '49, toegevoegd aan Groen van Prinsterer, die hem tot tijdroovende discussie over beginselen van algemeen beleid wilde verlokken; lang liet hij er niet op wachten: in een paar jaar bracht hij de drie ‘organieke wetten’ tot stand die tientallen jaren het fundament onzer instellingen zijn gebleven: de kieswet, de provinciale- en de gemeentewet. Opvoeding tot zoowel als uitoefening van zelfbestuur bedoelde hij en de belangstelling breidde zich uit naarmate de toepassing der liberale beginselen in het wetgevend lichaam het volk daarbuiten van zijn belanghebbendheid ging overtuigen. | |
[pagina 177]
| |
Het is onder zijnen invloed bij uitstek dat de persoonlijke gezindheden zich gaan oplossen in algemeene beginselen en dat de min of meer vage politieke stroomingen tot duidelijk begrensde partijen worden ingedamd. Door een ‘onpartijdige’ toetsing wilde Dekker zich van de juistheid zijner heftige afkeuring onzer ‘achterlijke’ instellingen gaan overtuigen: het klonk zelf reeds eenigszins achterlijk en het mocht als een blijk van vooruitgang gelden dat men ze partijdig, naar hun samenvallen met of afwijken van bijzondere principes ging schatten, de onjuistheid of het betrekkelijke van totdusver onbeperkt geldig geachte opvattingen ging vermoeden en bekwaamheid van bijzondere personen onderscheiden van en tot zekeren graad ondergeschikt maken aan de taktiek van bijzondere partijen. Partijvorming als voorwaarde van partijstrijd erkende Thorbecke als de sterkste hefboom voor een vruchtbaar politiek leven. De weg der parlementaire praktijk, dien hij had gebaand en waarop hij voorging, leidde tot het stellen van en stelling nemen tegenover nauwkeurig begrensde, scherpgestelde, in bijzonderheden uitgewerkte eischen en voorslagen, die hunne direkte uitwerking, hun voor- of nadeelig effekt zouden hebben op de geestelijke of stoffelijke belangen van bepaalde volksgroepen; de parlementaire strijd verhelderde daarvan het inzicht en bevorderde daarvan de behartiging door verdere differentiatie eenerzijds der algemeene stroomingen en door vastere organisatie anderzijds der gelijkgezinde personen... De liberalen, Thorbecke volgend, gingen hierbij voor en dwongen halve mede- zoowel als heele tegenstanders ter wille van meerdere krachtsuitoefening zich hun voorbeeld ten nutte te maken, door het stichten van clubs, societeiten of vereenigingen van kiezers allereerst, van een kamerclub vervolgens, van een hechtere partijorganisatie ten slotte. Snel ging het niet omdat zoo niet bij allen dan toch bij velen, vooral in de oudere groepen, de herinnering nog levendig was aan de pas een halve eeuw verleden fractievorming gedurende de Bataafsche Republiek, die blijk en oorzaak was geweest van een partijstrijd zoo heftig dat de gemeenschappelijke belangen erdoor in de waagschaal werden gesteld. Langzaam ging het ook hierom dat het de liberalen waren die vóór moesten gaan, wier beginselen van individueele vrijheid en persoonlijk initiatief indruischten tegen de eischen eener taktiek van saamhoorigheid en discipline. Maar het ging, vooral door den ijzeren wil en het wassende prestige van Thorbecke, die hoe noode dikwijls als leider door de zijnen gevolgd toch steeds door hen allen als voorman werd erkend... De ‘conservatieven’ gingen in dit geval weldra doen zooals de liberalen; het was hun gewoonte ook in andere opzichten, | |
[pagina 178]
| |
omdat zij zich in hoofdzaak slechts door minder steilheid en meer opportunisme van hen onderscheidden. Niet zoozeer anti-liberaal als wel anti-thorbeckiaansch, vormden zij van de radikalere voorhoede een tegenhoudenden nasleep; zij wenschten niet een andere richting maar een matiger gang, een omzichtiger aanpassing aan het jongste verleden; in politiek opzicht geneigd den koning meer invloed te gunnen, althans minder macht te ontnemen dan waartoe de nieuwe grondwet gelegenheid bood; in kerkelijke aangelegenheden gewoon de pretenties van de Ned. Herv. Gemeente meer te ontzien; in ekonomische kwesties te vinden voor een gematigde, met de bijzonderheden van tijd en plaats rekening houdende, topassing van het vrijhandelsbeginsel hier te lande. Te weinig principieel om de fouten der liberalen te begaan en bij de hand genoeg om ervan te profiteeren; behoudend wanneer de doctrinaire voortrekkers zich te ver vooruit hebben gewaagd, vooruitstrevend op hunne beurt zoodra er van het gemeenschappelijke kiezerscorps der gezeten middenstanders en der vrije beroepen een drang tot vernieuwing uitgaat, die verlokt om den liberalen den wind uit de zeilen te nemen; zoo weinig in principe gekant tegen de liberale denkbeelden, dat verscheidenen hunner zich in den loop der jaren na '49, gedurende Thorbecke's doortastende tenuitvoerlegging van de door hem geconcipieerde grondwet, zich door hem zooal niet bekeerd dan toch met hem verzoend verklaren en tot verdere samenwerking bereid. Eerder dan de vijanden zijn ze de trainards der liberale troepen en bij gelegenheid hun maraudeurs. Hun voornaamste figuur is de gladde, elegante amsterdamsche advokaat van Hall, de groote man der jaren veertig, die door zijn handigheid in het gebruik van kleine middelen en zijn vindingrijkheid in het sluiten van kunstige compromissen, erin is geslaagd de financiën in orde te brengen en het staatskrediet te herstellen; tot conservatisme aangetrokken voorzoover de conservatieve hoofdstad onmisbaar, het liberalisme volgend voorzoover zij ontoereikend is voor de instandhouding der partij... Principeele tegenstanders van de liberalen zijn de ‘anti-revolutionairen’, die tijdelijk bondgenooten vinden in de conservatieven wanneer deze tegen Thorbecke ingaan en blijvende medestanders in het voorkomen van alles wat tot verdere ‘demokratie’ kan leiden. Zij staan niet enkel vijandig tegenover de jongste hervormingen maar koesteren principieele ‘bezwaren tegen den geest der eeuw’; en zelfs tegen dien der vorige voorzoover deze tot de ongodsdienstige en burgerlijke Revolutie heeft geleid; ‘ongeloof en revolutie’ zijn voor hen onafscheidelijke wanbegrippen. Zij wenschen niet te behouden wat vóór '48 bestond - ook zij zijn voor een grondwets- | |
[pagina 179]
| |
herziening geweest - maar zij verlangen, op grond van hun geloof aan de Openbaring, herziening der staatsinstellingen onder direkte aanknooping aan de laat-achttiende-eeuwsche toestanden, zij noemen zich christelijk-historisch. Zij vinden hun aanhangers voornamelijk onder de aristocratie in de landprovinciën, zij zoeken ze onder ‘het volk achter de kiezers’, voor wier geestelijke belangen inzonderheid zij optreden; zij zoeken vooralsnog met weinig baat omdat hun vage principes weinig begrepen worden. Hun leider is de haagsche aristocraat Groen van Prinsterer, zeer geacht als prozaschrijver; hun dichter, de bekeerde amsterdamsche israëliet da Costa; beiden afkomstig uit den kleinen, deftigen kring van het ‘Réveil’. Van partijvorming zijn zij het verste verwijderd, ook omdat hun aanhang bestaat uit te heterogene deelen, ekonomisch gescheiden door de groepen der progressief- en conservatief-liberalen; de onsamenhangendheid doet zich reeds gevoelen door sommige wrijvingen tusschen dichter en staatsman. De gelijke protestantsche idee overbrugt vooralsnog de ekonomische klove en de samenwerking wordt niet ernstig bedreigd zoolang de kritiek de voornaamste vorm van aktie moet blijven daar de aanhang te gering is om een eigen, de beginselen te apart en te steil om deelneming aan een gemengde regeering in uitzicht te stellen. Maar deze kritiek althans is even scherp als onvermoeid, hoezeer dan ook voor de tegenpartij meer lastig dan gevaarlijk; en wie haar bij voorkeur uitoefent steekt evenals zijn voornaamste politieke tegenstander en tegenvoeter zoover boven zijn omgeving uit, dat men ook zijne geestverwanten stempelt met zijn naam: ‘Groenianen’... Een steviger politiek bindmiddel nog dan voor deze bij uitstek protestantsche, is de godsdienst voor de katholieke partij: het vereenigt alle klassen en groepen tot een gedweeë eenheid onder de leiding der kerkelijke overheid, die bij voorkeur de belangen harer eigen organisatie behartigt: de zeer verschillende stoffelijke der censuskiezers worden immers voldoende verzorgd door de afwisselend aan 't roer zittende onkerkelijke partijen. Een grooter deel der natie dan een der andere kamergroepen, hoezeer dan niet de rijkste en het meest ontwikkelde vertegenwoordigend, maar de zwaksten aan invloed, zien de katholieke politici zich voortdurend gedwongen aansluiting te zoeken bij de sterkste en hun steun te verleenen aan de hun het best gezinde der regeeringsmachten. Vóór '48 is dit de koning: verscheidenen hunner kanten zich gedurende hare voorbereiding zelfs tegen de vroeger ook door hen gewenschte grondwetsherziening, om zijn gunst niet te verspelen; na zijn opvolging door den rechtzinnig protestantschen zoon zijn het de aan 't bewind gekomen liberalen. - Deze beschei- | |
[pagina 180]
| |
den taktiek staat intusschen in dienst van een vérreikend doel: trachten de anti-revolutionairen de verbinding te herstellen met de achttiende-eeuwsche instellingen vóór de burgerlijke omwenteling, zij wenschen aan te knoopen aan de banden die door de vroegere protestantsche revolutie zijn verbroken en maken aanspraak op de erfenis hunner vaderen uit de zestiende: ‘vindicamus haereditorum patrum nostrorum’ luidt het motto van hun voornaamste tijdschrift, dat in '42 opgericht, zelf een der blijken is van hunne deelneming aan de algemeene geestelijke herleving. Het beroep op dit zeer oude verleden is vooralsnog van geringe uitwerking en zij hebben de geschiedenis, ook de jongste van de afscheiding der katholieke Belgen, te zeer tegen zich om de naaste toekomst voor zich te hebben. Het verst verwijderd van hun vaste doel, beschikken zij over de grootste speelruimte om bewegelijk te zijn in hun tijdelijke bedoelingen; van de andere partijen gezamenlijk het scherpst gescheiden, vinden zij voorbijgaand bij elk ervan praktische aanknoopingspunten; zoo helpen zij in '49 Groen van Prinsterer te Zwolle verkiezen en enkele jaren later Thorbecke te Maastricht; hun taktiek is opportunistisch als die van Van Hall. Gedurende dit, zijn eerste ministerie dienen zij als trouwe schildknapen den liberalen aanvoerder, hoe onsympathiek hun zijn ongodsdienstige politieke beginselen mogen zijn; maar zij scharen zich naast zijn volgelingen niet dan nadat deze bij de voorafgaande verkiezingen een door hen opgesteld program van eischen hebben onderteekend. Zij zijn voor de liberalen omdat voorshands de overige partijen sterker dan deze tegen hén zijn. In dit stadium van beginnende, gebrekkige partijvorming helpen zij de scheiding verscherpen tusschen de twee stroomingen, die gedurende bijna het geheele derde kwart der vorige eeuw onze staatkunde beheerschen en die de populaire indeeling onzer politici aangeven: voor of tegen Thorbecke te zijn. (Sept. '25) | |
B. Het liberalisme en de vrijmetselarij.Zij werden hem gevaarlijker dan allen die tegen hem waren, nu zij door hunne volgzaamheid in andere aangelegenheden de vrijheid hadden gekregen in de kerkelijke onafhankelijk hun eigen weg te gaan. Zij vertegenwoordigden godsdienstige beginselen, die niet alleen verschillend waren van, maar door de oudere historie gestempeld en door de jongste herijkt als vijandig aan die der Hervormden van verschillende gading; en daar hunne kerkelijke organen, waaraan hunne politieke ondergeschikt waren, hunne wachtwoorden ontvingen van een buitenlandsche macht, bevatte hunne politiek het | |
[pagina 181]
| |
gevaar van te komen in een reuk van anti-nationaliteit, die de gescheiden frakties der ‘protestantsche natie’ tijdelijk tot een bondgenootschap bijeen kon drijven tegen hen en hun liberale bondgenooten tevens. Dit gevaar was des te grooter omdat Thorbecke het niet voldoende besefte. De door hem bewerkte, volkomen gelijkstelling van alle godsdiensten voor de wet was de uitdrukking van zijn persoonlijke onverschilligheid ten opzichte van elk ervan in 't bijzonder; als bewindsman gaf hij hieraan uiting door bij de vorming van zijn kabinet de afzonderlijke ministeriën van protestantschen en en katholieken eeredienst op te heffen en te combineeren met die van buitenlandsche zaken en van financiën. Duwde hij in zijn politiek de godsdienstkwesties eenigszins hooghartig ter zijde, niet van de Roomschen scheen het ongerief te duchten dat ze op den voorgrond werden gebracht; de steeds militante Groen van Prinsterer was het die zich daarmee belastte en die hem zelfs aan den vooravond van de crisis den dienst bewees van te wijzen op het door hem onderschatte gevaar: bij de begrootingsdebatten in het najaar van '52 bracht hij hem aan de hand van een citaat uit Vinet den verrassenden invloed onder het oog dien godsdienstige vraagstukken op de politiek kunnen uitoefenen; ‘de Minister’, voegde hij daaraan toe, ‘schijnt voor dergelijke verrassing niet beducht’. De minister was het niet en werd verrast. Wat de sluimerende godsdienstige hartstochten wakker maakte, was een maatregel van kerkelijken aard, door de Katholieken genomen, waarvoor zij, sedert de nieuwe grondwet er alle belemmeringen voor had opgeheven, van niemand de toestemming te vragen of de toepassing te eischen hadden: het herstel der oude kerkelijke hierarchie ten onzent door de vestiging van vijf bisdommen, ter vervanging van de noodhulp-organisatie, waarmee zij zich, als getolereerde sekte ‘in partibus infidelium’ gedurende de calvinistische overheersching hadden moeten vergenoegen. Deze stap was enkel een blijk van zelfstandigheid, geen teeken van overmoed, nog minder een dreigement of een uitdaging; maar door den vorm waarin zij werd aangekondigd kreeg zij de beteekenis van een oorlogsverklaring. Onze voorzichtige Roomschen zelf waren er onschuldig aan, het was wederom een buitenlandsche macht waarvan de tweedracht uitging: Paus Pius IX, die in zijn breve van 4 Maart 1853: ‘Ex Qua Die’ aan hunne tegenstanders den handschoen toewierp; die daarin sprak van ‘het geweld der ketters’ en ‘de dwaalleer van Calvijn’ hekelde als ‘het onkruid gezaaid op dit deel van 's Heeren akker’ en tevens gewag maakte van ‘het onophoudelijk vorderingen maken der Kerk’ in den tegenwoordigen tijd... Zelfs | |
[pagina 182]
| |
heden, nu men afgehard is tegen dergelijke agitatorische termen, mag menigeen ze nog aanstootelijk vinden, hoe dan bijna drie kwarteeuw geleden, toen de Roomschen wettelijk geëmancipeerd waren weliswaar, maar maatschappelijk nog niet voor vol werden aangezien. Welk een indruk moest het maken, dat zij tegenover wie het zich nog als een groote verdienste aanrekenden verdraagzaam te zijn, de allures van onverdraagzaamheid durfden aannemen! En dit manifest van den Paus was meer dan een aanzeggen van de veete zelf, het had de pretentie tegenover de nog altijd overmachtige tegenpartijen te willen gelden als veldslagbulletin eener overwinnende reaktie. Het besluit zelf, waarbij het oer-hollandsche Haarlem tot bisdom, het stijf-orthodoxe Utrecht tot aartsbisdom werd verheven, was voor de groote menigte en zelfs voor het onvoldoend ingelichte ministerie een onaangename verrassing, de toelichting ervan had de uitwerking eener verbijsterende overrompeling. De ‘protestantsche natie’, hare onderlinge disputen stakend, ging zich te weer stellen als één man, als één geuzenpredikant. Wat Thorbecke slechts gebrekkig had weten te bereiken, dat werd door de Roomschen als met één slag verwerkelijkt: de geheele bourgeoisie in den politieken strijd te betrekken; wat Groen niet was gelukt: de belangstelling op te wekken ook van ‘het volk achter de kiezers’, daarin slaagden zij door hunne ‘paapsche stoutigheden’ volkomen. Nu de politiek kerkelijk werd, nu zij zich onder vertoon van zooveel krijgshaftigheid aanmeldde als antihervormd, werd zij een aangelegenheid van dringend en algemeen protestantsch belang; zoolang zij zich tooide met den hoogen hoed van professoren en juristen vergde zij enkel de aandacht der welgestelden, zoodra zij in het oude gebied der Zeven Provinciën zich ging dekken met een mijter en ging dreigen met een kromstaf, verwekte zij een vervaarlijken volksoploop. Het erf der vaderen heette aangerand te worden nu het terrein der dominees niet werd ontzien. Tijdens de grondwetsherziening zelve in rust gebleven, kwamen dezen in 't geweer bij hare onvoorziene toepassing; en het volk dat, al mocht het de regenten gehoorzamen, nog altijd hen alleen als zijn aanvoerders beschouwde, greep op hun alarm naar de wapenen...; vooreerst gelukkig geen gevaarlijker dan de pennen, waarmee tal van vinnige pamfletten en bijtende artikelen opgesteld en keur van spot- en klaagliederen saamgerijmd werden; waarmee ook, als levée en masse, binnen enkele dagen een protest-adres, van de kansels aangekondigd, door diakenen en ouderlingen aanbevolen, huis aan huis aangeboden, door tweemaal honderdduizend verontwaardigden werd onderteekend, ten einde te worden gebracht onder het oog van den koning, opdat het hem mocht behagen het gevaar waarin | |
[pagina 183]
| |
het land verkeerde af te wenden en voldoening te erlangen voor de beleediging, zijnen geloofsgenooten aangedaan... Zóó deed zich het openbare leven voor toen Dekker er pas in was teruggekeerd. Er was storm in de atmosfeer die hij nauwelijks anders dan miezerig en motterig had gekend; er was opstandigheid, er dreigde volgens overigens bezadigde verslaggevers zelfs burgeroorlog waar hij slechts doffe ontevredenheid en nederige berusting had bijgewoond. Dat hij gezwegen heeft, mag wellicht mede zijn toe te schrijven aan zijn verbazing over het lawaai, waarin hij was verzeild geraakt; het valt intusschen te betreuren, dat er in deze dagen geen enkele ‘praatbrief’ door hem is geschreven, in elk geval geen enkele ontboezeming is bewaard gebleven, waarin hij, de in optima forma gedoopte katholiek zijn indrukken en opvattingen vertrouwelijk heeft medegedeeld. Hij mag zijn vroegere amsterdamsche omgeving, waar hij ‘graven kwam bezoeken’ en verhalen uit den Oost opdisschen, nauwelijks herkend hebben, behalve dan aan dezen trek dat men er als vanouds, ondanks nieuwe richtingen en herziene grondwetten, in tijd van nood en spanning naar den koning liep. De koning, die evenals zij met de Roomschen niet dweepte en aan hun bondgenoot Thorbecke een hekel had, maakte zijn trouwen Amsterdammers dezen gang gemakkelijk door in 't begin van April in de hoofdstad te komen, waar de beweging het felst woedde. Hier, in het Paleis op den Dam - op een paar minuten afstands van de deftige ‘Doelen’ waar Dekker logeerde - werd hem door een dozijn van de notabelsten der stadgenooten het door meer dan vijftigduizend hunner onderteekende monsteradres aangeboden met een agitatorische mondelinge toelichting van den dichter-predikant ter Haar; hier beantwoordde hij haar, onder terzijdelegging van de repliek, die het in de verdrukking rakende ministerie hem had voorgeslagen, met termen, niet voor publicatie in aanmerking komende dan voorzoover zij gewaagden van zijn ingenomenheid met de liefde zijner landskinderen en van de ‘vele treurige oogenblikken’ zijner toch nog zoo korte en uiterlijk zoo voorspoedige regeering; hier ontbood hij uit den Haag den oud-minister van Hall om hem de opdracht te verleenen tot het vormen van een nieuw ministerie, nog vóór hij een ultimatum van het fungeerende had beantwoord op een wijze, die het tot een ontslagaanvraag moest nopen. Zoo werd Amsterdam het brandpunt van de ‘Aprilbeweging’ die, begonnen met van kerkelijk-godsdienstigen aard te zijn, hier in een politieke werd omgezet. Vóór of tegen de Katholieken was het eerst geweest, het viel aan het verbond van conservatieve en reaktionaire machten niet moeilijk dit zóó te combineeren met het gebruikelijke vóór of tegen Thorbecke, | |
[pagina 184]
| |
dat deze als ‘vermomde Jezuiet’ de grieven tegen zijn katholieke bondgenooten te dragen kreeg. Door het parlement in 't gelijk gesteld met een desbetreffende bemiddelende motie, waartegen bijna enkel de katholieke kamerleden zelf stemden, werd hij ten val gebracht door de elementen, die er buiten stonden of er zich boven plaatsten. Hij vertegenwoordigde het ‘pays légal’, de wettelijke macht van het heden, en werd overrompeld en verslagen door die van het verleden, de vorst, in verbond met die van de toekomst, het volk. Het liberalisme is dezen slag nimmer geheel te boven gekomen; niet omdat het zijn invloed erdoor verloor - al moest het, na de ontbinding der Kamer, in de nieuwe eenige zetels missen - maar omdat het zijn jeugd erbij inboette; zijn zelfvertrouwen, overmoed gebleken zijnde, was geschokt, zijn eerste en sterkste élan gebroken. Opnieuw in de oppositie gedrongen, had het den kamp te hervatten met een reaktie, waarvan het na haar kracht te hebben onderschat, nu de beteekenis ging overdrijven. Het voelde zich onvast, toonde ongemotiveerde bezorgdheden en ongegronde vreezen; het ging spoken zien. Het leefde in voortdurende beduchtheid voor het verlies der grondwettige rechten, die het kort te voren eer geschonken gekregen dan bevochten had; na in een hinderlaag te zijn gevallen, bleef het wantrouwend en onderhield de schichtigheid bij zijn volgelingen. Wat zoo plotseling gewonnen was, kon even plotseling weer geronnen worden: de angst voor een staatsgreep, waarvan de fransche keizer pas een voorbeeld had gegeven, bleef op de gemoederen drukken. Vóór de komst des konings te Amsterdam was men op een conservatieven coup-d'état verdacht geweest, waarvoor de stemming ten hove gunstig werd geacht; naderhand werd in het pas opgerichte thorbeckiaansche oppositieblad ‘de Grondwet’, geïnsinueerd, dat de hardhandige, zij het dan onbloedige, omverwerping van het liberale ministerie te wijten was aan de intrigues van Napoleon III, die aldus school had zoeken te maken en zijn invloed te versterken door het werven van volgzame leerlingen. Het conservatieve bewind mocht door geruststellende en schipperende verklaringen zoeken te sussen en te troosten, het was te medeplichtig om de wrok tot zwijgen te kunnen brengen en te plooibaar om zijn vredelievendheid onbeperkt te doen vertrouwen. De revolutie, in '48 vermeden, scheen op de loer te blijven liggen en voortdurend verontrust en verjaagd te moeten worden; en wie tot discreteering der bovendrijvende fraktie het geloof eraan versterkten, ook zonder het zelf te deelen, bereikten althans zooveel, dat zij de aan kalmte gewone en naar rust terugverlangende burgerij in beroering hielden. | |
[pagina 185]
| |
Het politieke schouwspel, dat Dekker onder dit ‘ministerie van apaisement’ geboden werd, was wel geschikt om ook zijn aandacht te blijven boeien. Na de heftige tusschentijdsche verkiezingen gaf de indiening der ‘wet op de kerkgenootschappen’ aanleiding tot een vinnige contra-campagne van liberalen en katholieken tegen hunne belagers. Deze mochten erin slagen door toegefelijkheid den storm te doen luwen, telkens kwamen versche rukwinden hoeden afwerpen en kleeren opwaaien. De nieuwe verkiezingen van '54 brachten de oude grieven weer naar voren. De kerkelijke hartstochten, eenmaal opgeroepen op het terrein der staatkunde, bleven het bezetten en verontrusten. De door Thorbecke ontworpen en door van Hall herziene ‘armenwet’ vereenigde alle kerkgenootschappen met de aan hen verknochte regenten der liefdadigheidsinstellingen tot tegenweer tegen de bemoeiingen van den Staat met de beoefening der openbare philantropie. Warme discussies leidden de behandeling in eener nieuwe onderwijswet, waarvan vele gezindten ruimer tegemoetkoming aan hun particulier initiatief verlangden. Belastingvoorstellen gingen gepaard met pogingen tot afschaffing van accijnzen ter verlichting van den financieelen druk op de kleine en kleinste inkomens... De politieke opkomst van den gezeten middenstand deed de kerkelijke kwestie herleven en de ‘sociale’ ontwaken. ‘Opvoeding en volksbestuur’ tot wier beoefening Dekker zich kort te voren den aanleg had toegekend, werden en bleven de onderwerpen van den dag. Zij raakten hem niet enkel als den halven Hollander die hij was gebleven, zij moesten weldra beslag leggen op zijn belangstelling als den halven Oosterling die hij was geworden. In aansluiting bij de herziening der grondwet van het moederland, kwam die der algemeene bestuursbeginselen voor de koloniën weldra in behandeling; het ‘Regeeringsreglement voor Ned. Indië’. Er kwam sterke oppositie tegen de befaamde zinsnede uit de memorie van toelichting: ‘Ned.-Indië is een wingewest, dat behoudens de welvaart der inheemsche bevolking, aan Nederland moet blijven verschaffen de stoffelijke voordeelen, die het doel waren der verovering.’ Zij werd voornamelijk gevoerd door den vroegeren predikant te Batavia, van Hoëvell, wiens talenten Dekker even hoog stelde als hij zijn kennis van inlandsche aangelegenheden geringschatte; beteekende deze principiëele verklaring van het ministerie niet dat de ‘voordeelen der verovering’ van het ‘wingewest’ in de eerste plaats moesten nagejaagd worden? - het slechts terloopsch en blijkbaar welstaanshalve aanbrengen van de clausule omtrent ‘de welvaart der bevolking’ maakte deze bedoeling voor de toekomst even waarschijnlijk, meende hij, als zij overeenstemde met | |
[pagina 186]
| |
de praktijk van verleden en heden; waartegenover de minister Pahud, gesteund door de leden Rochussen en Baud, beweerde dat de tegenstelling niet zoo noodzakelijk en de overeenstemming mogelijk was en dat men tegelijkertijd het eene bevorderen kon en het andere bereiken. Dezelfde personen kwamen met elkander in conflikt ten opzichte van het actueel wordende vraagstuk of en in hoeverre het wenschelijk was het vigeerende stelsel der gedwongen staatscultures te vervangen door dat van het particuliere initiatief: van ‘vrijearbeid’, zooals van Hoëvell het had gedoopt en waarvoor hij hier te lande de propaganda was begonnen, nadat hij in '48 die voor politieke rechten der Europeanen in de Oost door de tegenwerking van Rochussen, den toenmaligen Gouverneur-generaal, had moeten staken. Deze zaken, zijn eigen belangen als ambtenaar zoowel als die der inlanders rakende, konden Dekker te minder onverschillig laten, nu zij in 't openbaar besproken werden door mannen, die hem belang inboezemden of die hij persoonlijk kende; dat hijzelf daarbij gezwegen heeft, mag evenzeer aan zijn relatieve bescheidenheid als ondergeschikte als aan zijn betrekkelijk ‘niet-actief’ zijn toegeschreven worden... Holland, hieromtrent mag na de ‘toetsing’ zijn twijfel zijn opgeheven, Holland was actief geworden en de lust om de hollandsche ‘achterlijkheid’ te geeselen, mag hem vergaan zijn nu hij onder eigen dadenloos toezien de anderen zoo ijverig bezig vond. De voornaamste der politieke en ekonomische kwesties, die in de volgende decaden het openbare of liever het nu openbaar wordende leven in Nederland zouden beheerschen, werden in deze dagen gesteld of voorloopig opgelost; en door de noodzakelijkheid van stelling te nemen en hare stelling met het beste effekt te verdedigen, vormden en consolideerden de partijen zich met duidelijker omtrekken en vaster vormen daaromheen. Er kwam leven en beweging, er was zelfs reeds strijd en rumoer. Dekker mag over de kwaliteit daarvan het zijne hebben gedacht, over ‘anti-qualiteit’ had hij in elk geval niet langer te klagen. *
Al is er geen uitzicht op hare oplossing, het is niet van belang ontbloot de vraag te overwegen, welken indruk al deze onverwachte voorvallen op hem gemaakt mogen hebben en tot welke der partijen hij zich, al koos hij geene ervan tot de zijne, het meest aangetrokken mag hebben gevoeld. Het is een poging tot onderzoek van de grondslagen der politieke meeningen, die hij enkele jaren later zelf zou propageeren; en het kan moeilijk anders of zij moeten in deze jaren van zijn toeluisteren en toezien zijn gelegd. Wat en waar hij elders van deze staatkundige vraagstukken gelezen of ge- | |
[pagina 187]
| |
hoord mag hebben, hier alleen leefde hij in de werkelijkheid van den strijd over hunne oplossing en zag hij van nabij de praktijk hunner toepassing; hier alleen woonde hij het gebeuren bij. Alle algemeene opvattingen van staatsbeleid, die de moderne westersche wereld in opschudding hadden gebracht, zag hij hier door de verschillende partijen met een jeugdige ongematigdheid, die hem zoowel verrassen als boeien moest, verdedigen en aanvallen; en déze cursus althans van hooger onderwijs heeft hij hier gevolgd en heeft hij énkel hier kunnen volgen. Hij mag als verlofganger zich hier meer gast dan huisgenoot hebben gevoeld, zijn emotionaliteit pleit ervoor dat hij aan het dramatisch bewogen tafereel onzer huiselijke twisten zijn volle aandacht heeft geschonken; zijn kort tevoren beleden warme belangstelling voor onze instellingen geeft er de zekerheid van. Zelfs al heeft hij geen nieuwe meeningen gevormd, hij kan niet hebben nagelaten aan de actueele feiten zijn vroegere opvattingen en sympathieën te ‘toetsen’. Eén ervan was onwrikbaar, zij had bij hem de kracht eener bijna aangeboren overtuiging: de heiligheid van het gezag, dat voor zijn onbelemmerde uitoefening en voor de onverzwakte instandhouding van de daaraan verbonden verantwoordelijkheid, éénhoofdig moest zijn. In de atmosfeer van deze gevoelens was hij onder de ‘vaderlijke’ regeering van Willem I opgegroeid, was hij als zoon van den autoritairen scheepsgezagvoerder als kind en jongeling opgevoed en in den Oost als man gevormd. Eén moest de Meester zijn: de Koning; zóó was hij het altijd gewend geweest, zóó was voor hem de natuurlijke toestand. Bij al zijn veranderlijkheid van inzichten is hij aan dit gevoelen altijd trouw gebleven, zelfs onder den lateren vuurproef van den afval zijner sympathie voor den persoonlijken drager der koninklijke macht. Met deze elementaire overtuiging had hij zijn keuze tusschen de beide, elkander de leiding betwistende, richtingen in overeenstemming te brengen; hij was te weinig protestant gebleven en te weinig katholiek geworden om de aansluiting bij Rome te handhaven of haar bij Groen te zoeken; het liberalisme of het conservatisme moest zijn keuze of zijn voorkeur gelden. Tot een keuze is hij althans later nooit kunnen komen en het is zeer onwaarschijnlijk, dat hij er nu in geslaagd zou zijn. De conservatieven mochten den koning meer ontzien, zij spaarden meer zijn gevoeligheden dan dat zij zijn autoriteit in stand hielden of na hare besnoeiing wenschten te herstellen; en wanneer zij voor de ‘prerogatieven der kroon’ in de bres sprongen, dan placht het eerder te zijn om de liberalen afbreuk te doen, dan om zich voor den koning op te offeren. Van Hall mocht Thorbecke beentje helpen lichten, het was niet om de gevallen monarchale | |
[pagina 188]
| |
autoriteit weer op de been te helpen: de aan den koning gestelde en gedwongen aanvaarde voorwaarde voor zijn ministerschap was geweest: de onverkorte handhaving van de liberale grondwet. Inplaats van besliste monarchisten waren de conservatieven beschroomde liberalen, wier halfheid, voorzichtigheid en plooibaarheid later te sterk de ergernis van Multatuli hebben gewekt, om nu de goedkeuring van Dekker te verwerven... En het liberalisme? Hij kan nog niet genoeg hekel hebben gehad aan de liberalen om met hen hun beginselen over boord te willen gooien. Zij hadden voor hem ongetwijfeld hun demokratisme, hoe beperkt ook, tegen zich; dat zij in plaats van de regenten de gehééle grachtbourgeoisie een stem in 't kapittel gaven, kan zijn geestdrift niet hebben gewekt - ofschoon, nu hij zelf het hoofd was van wat hij gaarne een ‘deftig gezin’ noemde, zijne benijdende antipathie van Haarlemmerdijker tegen de Heeren- en Keizersgracht allicht iets van haar vroegere scherpheid zal hebben verloren. Maar in deze dagen waren zij althans nog gehéél wat zij waren; ‘entier’ te zijn gold bij hem altijd als aanbeveling, van Hall mocht een talent zijn, Thorbecke was tevens een karakter. Het liberalisme, al begon het reeds zijn wilde haren te verliezen, was hier nog jong en onervaren genoeg om idealistisch te zijn in zijn theorie en doortastend in zijn praktijk; de jeugd werd er door meegetrokken. Er moest bovendien in de beginselen der liberalen veel zijn, waarmede Dekker zich kon vereenigen niet alleen maar waarbij hij zich met warmte aan moest sluiten: zij, bij voorkeur, waren de partijgangers van zijn individualisme, huldigden het partikulier initiatief, kwamen op voor de vrije ontwikkeling der persoonlijkheid en gunden haar armslag in het leven. Zij waren, onbeperkter, met minder voorbehoud dan de overigen, de liefhebbers van de ‘vrijheid’, die met zijn neigingen overeenstemde. Heeft hij haar niet aanvaard op ekonomisch terrein? - wij spreken niet van den lateren Multatuli, maar van den Dekker uit de dagen vóór hij ‘Havelaar’ werd. Ongetwijfeld stelde deze groot belang in staathuishoudkundige vraagstukken, getuige het feit dat van het dozijn boeken zijner kleine bibliotheek, die hij in het Elfde Hoofdstuk van zijn Boek noemt, een derde gedeelte door ekonomisten is geschreven: Say, Malthus, Scialoja, Smith; van de eerste tot de laatste: liberale ekonomisten. Deze eenzijdigheid van lektuur wijst ongetwijfeld op een voorkeur, die men bevestigd vindt door Sjaalmans lievelingslektuur: op zijn schoorsteenmantel vindt Droogstoppel in het Achttiende Hoofdstuk, behalve den bijbel, een viertal auteurs, waaronder Bastiat. En zoowel in de eene als in de andere zijner personificaties blijkt Dekker hoog te loopen met Byron, die in beider verzameling voorkomt als | |
[pagina 189]
| |
om ons in herinnering te brengen, hoe reeds de Jongeling te Natal van politieke vrijheid heeft gedroomd en met Napoleon heeft gedweept als den grooten volkerenbevrijder. Liberalisme nu, mogen we hierbij bedenken, was om en nabij het midden der vorige eeuw nog iets meer dan een richting in de binnenlandsche politiek: het was in het buitenland de verzamelnaam van alle nationale eenheidsbewegingen tegen feudale versnippering en vreemde onderdrukking, de vlag van alle geheime genootschappen en openbare partijen, die haar bestreden van buiten af of van binnen uit in 't belang der ‘achterlijke’ naties van Midden- en Zuid-Europa... En ten overvloede: waren het de liberalen of de conservatieven van wie Dekker den meesten bijval had te hopen op zijn grimmige kritiek tegen de instellingen waardoor men hier zoo ‘bijster ver ten achter’ was? De liberalen moesten hem in elk geval welkom zijn door hun pionierschap om ons bij te doen zijn. Zij waren den koning niet aangenaam weliswaar, maar de forsche wijze, waarop zij het koningschap hadden aangepakt, mocht hem meer behagen dan de slappe waarop het door hunne tegenstanders werd gerugsteund; hoe hoog hij nog altijd met Napoleon liep - ook Béranger behoort tot het dozijn auteurs, die Havelaar blijkt te prefereeren - het verhinderde hem niet te dweepen met Barbier. Later, enkele jaren na de verschijning van zijn Boek is '48 zijn nachtmerrie gebleken en heeft hij Thorbecke met onverdroten ijver den mantel uitgeveegd; maar in het Achttiende Hoofdstuk van dit boek zelf laat hij Droogstoppel afgeven op ‘al dat morren in '48’, als keerzijde van zijn eigen serieuze ergernis over de hollandsche instellingen... In 't kort: het schijnt ons zeer aannemelijk dat Dekker in deze dagen aan het liberalisme de voorkeur gegeven en bij zijn ‘toetsing’ de liberalen van het betere gehalte bevonden heeft. *
Zekerheid missen wij in dit opzicht; zekerheid hebben wij enkel hieromtrent: dat hij hier opnieuw, althans in zeer verhoogde mate belang is gaan stellen in wat de belangstelling zijner landgenooten meer dan iets anders onderhield: de godsdienst. Door zijn deelneming aan het religieuze leven, sterker dan door iets anders, blijkt hij onder den indruk zijner nieuwe omgeving te zijn gekomen en zich aan haar geestelijke atmosfeer te hebben aangepast. In den Oost had hij zich over theologische kwesties zeer weinig bekommerd; zijn bekeering tot het katholicisme is eerder een blijk hiervan dan een bewijs ertegen; in zijn verzen en in het proza zijner brieven bediende hij zich aanvankelijk nog van enkele theologische uitdrukkingen, maar zelfs dit hollandsche accent verloor hij in verloop van tijd. De | |
[pagina 190]
| |
landgenooten, die daar waren en kwamen, behoorden in 't algemeen niet tot de beste theologische soort, er mag zelfs nogal wat uitschot onder geloopen hebben; er waren in dit oude wingewest geen kerkelijke tradities en naast de heerschende godsdiensten der inboorlingen maakten de westersche den indruk van vreemdsoortige importartikelen. Westersch-religieuze beginselen waren niet langer noodig als steun in den strijd tegen anders-geloovige vijanden en konden allicht hinderlijk worden voor de rustige exploitatie eener onderworpen bevolking. Onderlinge veeten, in 't vaderland zoowel blijken van als prikkels voor de belangstelling, konden zelfs gevaarlijk worden voor het onmisbare esprit de corps in dit kleine europeesche gezelschap der hoofdplaatsen. De dominees waren als zoodanig weinig in tel, de uitoefening hunner funktie meer het onderhouden van een vaderlandsch gebruik en het voortzetten van het hollandsche fatsoen dan de tegemoetkoming aan een diep uit het gemoed opgewelde en in de historie wortelende behoefte; zij konden hier geen invloed uitoefenen op het ‘volk’ noch er invloed aan ontleenen; en zoodra zij het waagden militant te worden en zich te mengen in de wereldsche aangelegenheden van het goevernement, werd hun als dominee van Hoëvell de voet dwars gezet en hadden zij weldra geen andere keus dan het veld te ruimen. De godsdienst zoowel als hare dienaren misten hier prestige. Op Dekker, gewoon zelf ‘geestelijk overwicht’ te doen gevoelen in de kringen waarin hij verkeerde, kregen de dominees geen vat en legden andere dan theologische kwesties beslag. Zijn ondoordachte overgang tot het katholicisme bewees hoe oppervlakkig zijn gehechtheid aan de protestantsche, zijn onverschilligheid vervolgens voor de roomsche leer, hoe oppervlakkig zijn religieuze overtuigingen en behoeften in 't algemeen waren. Te Menado kan hij zijn hart uitstorten en de verborgenheden van zijn geest en gemoed aan den ‘vriend zijner jeugd’ blootleggen zonder anders dan terloops van God te gewagen, terwijl hij tegelijkertijd in een ‘praatbrief’ zijn broeder Pieter, den helderschen dominee, kan uitnoodigen tot intieme gedachtenwisseling onder de herhaalde uiting van een ‘God betert’ dat zijn expresse verontschuldiging behoeft om niet voor een vloek te worden gehouden... Hier in Holland tijdens het weer opvlammen der altijd smeulende kerkelijke geschillen, kon men nauwelijks praten, mondeling of per brief, zonder godsdienstige kwesties aan te roeren en zich niet bewegen zonder gevaar van een predikant tegen het lijf te loopen. Dekker heeft hier zijn onverschilligheid niet kunnen bewaren; wij behoeven ons in dit opzicht niet te bepalen tot veronderstellingen of ons te vergenoegen met waarschijnlijkheden; er is een positief bewijs, dat hij de nieuwe indrukken niet enkel heeft onder- | |
[pagina 191]
| |
gaan, maar dat zij hem tot eenige actie hebben gebracht en zelfs tot partijkiezen verlokt. Hij heeft in overeenstemming met zijn verleden de partij gekozen waarin hij de dominees ontweek en zijn onverschilligheid voor alle speciale leerstelligheid bezegelde; in het jaar, volgende op dat der verbluffende Aprilbeweging en te midden van de kerkelijk-politieke troebelen heeft hij zich aangesloten bij een tak van de orde der Vrijmetselaars, die van het Rozenkruis. ‘Voor vijf jaar’, schrijft hij in '59 aan een der ‘broeders’, ‘ben ik bij u aangenomen’; en de uitgeefster der Brieven plaatst hierbij de aanteekening: ‘In zijn verloftijd was D. te Gorcum in die orde aangenomen en had er in snelle opvolging vele rangen doorloopen tot hij een der hoogste sporten bereikt had en benoemd was tot Prins van het Rozenkruis.’ Dit zijn kostelijke inlichtingen, al ware het alleen hierom dat er uit blijkt hoe althans eenmaal in zijn leven Dekker zich onder normale omstandigheden bij andere menschen heeft aangesloten en zich vrijwillig heeft onderworpen aan de voorschriften eener organisatie; nimmer zou dit meer gebeuren, nooit was dit nog geschied behalve bij zijn overgang tot het katholicisme, aan de voorschriften waarvan hij zich vervolgens in 't geheel niet had gestoord. En deze andere corporatie, die de verbroedering van alle menschen bedoelde, zich niet om geloof of belijdenis bekommerde en godsdienstige verdraagzaamheid propageerde, stond juist bij het katholicisme in een kwaden reuk omdat zij in haar praktijk zich anti-klerikaal en anti-dogmatisch betoonde. In theorie niemand van het lidmaatschap uitsluitend maar door de hooge contributie aan alle kleine beurzen de toetreding belettend, recruteerde zich dit gezelschap uit de welgestelde en verlichte lieden, die hunne humanitaire bedoelingen voornamelijk onderling in praktijk brachten. Het mengde zich niet in staatkundige geschillen en telde onder zijn leden aanhangers van het ‘behoud’ zoowel als van den ‘vooruitgang’: van Lennep, in de politiek onder de conservatieven gerekend, blijkt in denzelfden brief waarmede Dekker zich tot een der ‘broeders’ wendt, evenzeer van de familie te zijn en Prins Frederik der Nederlanden bekleedt het grootmeesterschap van de orde; een en ander verhindert natuurlijk niet, dat zij door hare traditioneel-vrijzinnige strekking meer dan anderen liberalen tot zich trekt; door haar standpunt te kiezen buiten en boven de bijzondere gelooven is zij zelfs zuiver-thorbeckiaansch van karakter; in dit opzicht althans blijkt met stelligheid dat Dekker zich eveneens tot het liberalisme aangetrokken gevoelde. Niet onwaarschijnlijk, dat er voor hem ook eenige bekoring is uitgegaan van de geheimzinnigheid, waarmede dit besloten gezelschap, bij alle openlijkheid zijner bedoelingen, zijn handelingen en zijn gebruiken hulde, als wilde het door | |
[pagina 192]
| |
de symboliek van zijn ritus en van zijn herkenningsteekens de nuchterheid zijner van alle openbaringsgeloof gespeende religieuze gevoelens eenigszins goedmaken; het omgaf zich hierdoor met het romaneske geurtje waardoor hij zich vanhuisuit aangetrokken voelde. De ingenomenheid moet wederzijdsch zijn geweest blijkens de schitterende carrière, die hij in dezen kring doorliep. ‘Prins van het Rozenkruis’: was er aantrekkelijker huldiging denkbaar voor zijn ‘geestelijk overwicht’ dan dit brevet van zielenadel, waardoor zijn ‘uithangen van Rodolphe’ een officieuze wijding erlangde? Voorheen handelde hij gaarne als ‘verkleede prins’, nu hij den ridderslag voor zijn ‘vorstelijke’ prouesses had ontvangen, zou hij voortaan door een verlicht gezelschap van de deugd beoefenende mannen, ook in zijn gewone burgerlijke vermomming als zoodanig worde erkend. Hij moet gedurende zijn verloftijd een vrij drukken omgang hebben onderhouden met deze genooten: zijn snelle promotie maakt het waarschijnlijk, door zijn later oordeel over hen - felle reaktie tegen zijn gebruikelijk engouement der eerste, te oppervlakkige kennismaking - wordt het gestaafd: ‘Mijn walg van die boel is zoo groot als een walg wezen kan. Dat hoef ik niet te verzekeren. Ja grooter nog dan de uwe zijn kan, niet wijl ik er meer van weet dan gij, dat is zoo niet - neen, maar omdat ik er meer van bijwoonde. Bij gelijk oordeel heb ik nog meer indruk. De metselaars “cant” beleedigde mijn smaak zoo dikwijls...’ Er ligt, weliswaar, een dozijn jaren tusschen het begin van zijn lidmaatschap en deze bittere woorden - gericht aan Dr. van Vloten naar aanleiding van diens werkje over de vrijmetselarij - maar zijn omgang met de broeders is na ‘Lebak’ wegens zijn voortdurende uitlandigheid niet onderhouden en na den ‘Havelaar’, wegens hun gebrek aan daadwerkelijke hulp, spoedig verbroken en moet dus vallen in dezen verloftijd. Met welke personen hij hierdoor kennis maakte, is ons op een enkele uitzondering na, onbekend: ‘Broeder Stumf’, tot wien hij zich na de voltooiïng van den ‘Havelaar’ met het reeds vermelde schrijven wendde ter wille der opvoering van ‘de Eerlooze’. ‘Een knappe kerel’ noemt hij hem en ‘eigenaar van Frascati’, een man dus die in aanraking kwam en hemzelven niet onwaarschijnlijk in aanraking bracht met tooneelmenschen. Dat hij hun gezelschap zocht, althans het ondanks hun vrij slechte sociale reputatie niet schuwde, blijkt uit het verhaal van een hunner: hoe hij met heel zijn gezelschap op het perron te Arnhem door Dekker werd uitgenoodigd in een waggon eerste klasse plaats te nemen en welk een aangename herinnering hij bewaarde van de conversatie gedurende de reis naar Amsterdam. Overigens | |
[pagina 193]
| |
schijnt Dekker de kennismaking met bijzondere menschen noch gezocht noch toevallig gevonden te hebben; welke aanspraken kon hij trouwens doen gelden om toegang te verkrijgen tot litteraire of wetenschappelijke kringen? Zijn trots verbood hem evenzeer gepatroniseerd te worden als zijn edelmoedigheid hem drong tot het patroniseeren, waarvan zijn trots ons naderhand de talrijke voorbeelden heeft opgedischt. Mede door zijn hulp aan anderen komt hij dikwijls in de noodzakelijkheid anderer hulp te moeten inroepen; herhaaldelijk moet hij bij den minister Pahud aankloppen om voorschot en bij sommige kennissen of vrienden uit den Oost om borgstelling: zoo leeren wij uit de officieele stukkenGa naar voetnoot*), dat hij hier in connectie heeft gestaan met zijn vroegeren superieur, den resident Scherius, met Siedenburg, een militair, met Coorengel, die hem waarschijnlijk vroeger aan zijn eerste goevernementsbetrekking te Batavia had geholpen, met een zekeren Zillner; later vestigde hij zich blijkens zijn rekesten in den Haag, geliefkoosde verblijfplaats van oud-gasten, waar hij meerderen hunner mag hebben ontmoet en waar hij de kennismaking heeft hernieuwd met den vroegeren commandant te Natal, van de Pool. De reden waarom hij Amsterdam verliet is ons onbekend; hij had er zich aanvankelijk zeker meer uit gewoonte dan vanwege een familiezwak gevestigd; alleen de oude vader was nog in leven, de zuster gestorven, de jongste broeder verdronken, zijn vroegere intimus en wrijfpaal Jan, in Indië als planter gevestigd. Alleen met Pieter, den dominee te den Helder, kon hij zich nu en dan onderhouden. Maar de geestelijke nog meer dan de plaatstelijke afstand tusschen de beide broeders was een beletsel voor aangenaam verkeer. Hoe zou het mogelijk geweest zijn, waar wij Dekker tijdens zijn onderzoek naar de vermoedelijke mystificatie, waaraan vriend van de Pool, de huwelijkscandidaat, blootstond, het tweede van zijn drie ‘bulletins’ aldus zien aanvangen: ‘Ik heb een heele fransche preek geslikt met psalmen en gezangen. Het kwam nog goed dat ik reeds voor kerktijd gevomeerd had...’ Dit was zeker niet de mentaliteit, die kans bood op hartelijk verkeer met een predikant. De eenige met wien Dekker, ondanks ver uiteenloopende religieuze opvattingen, het misschien uit oude, diepgewortelde persoonlijke sympathie, had kunnen vinden, zijn vroegere boezemvriendje ‘Bram’ des Amorie van der Hoeven, vond hij niet meer onder de levenden. Tusschen Pieter en Eduard heeft het blijkbaar nooit recht willen boteren en de superioriteit, waarop de | |
[pagina 194]
| |
een als oudere broeder een aanspraak maakte, en die waarschijnlijk niet door zijn intusschen verworven voorgangerschap was verzwakt, werd door den andere, indien vroeger als jongeling geduld dan toch zeker nu als man van carrière niet langer verdragen. Maar al waren de wederzijdsche gevoelens nimmer bijzonder hartelijk, van Eduards kant althans moeten zij bij zijn terugkeer zeer vriendschappelijk geweest zijn. ‘Pieters verjaardag stil gevierd met mijn vrouw’ teekent hij aan in het memorandum van zijn thuisreis. Na de hervatting van den persoonlijken omgang moest het gebrek aan overeenstemming tusschen hunne algemeene inzichten een beletsel vormen tegen intiem verkeer: de opgang dien Eduard al spoedig bij de ‘broeders’ maakte kwam in mindering van zijn kansen om dézen broeder te behagen; zijn eigendunk en zijn zelfvertroeteling, wel verre van de gebruikelijke aanmoediging te vinden, is bij den predikant op bestraffende critiek gestuit; men hoort hiervan nog den wrokkigen naklank in een brief aan Tine, geschreven vlak voor het ontstaan van den ‘Havelaar’ - na de verschijning waarvan ook Pieter hem den tol zijner bewondering niet langer onthoudt -; Eduard discht daarin verschillende blijken op van de aanhankelijkheid hem betoond door zijn oude brusselsche kennissen uit de volksklasse en voegt daaraan toe: ‘Als ik u zulke dingen schrijf is 't niet om zooals P. mij eens verweet te “coquetteeren met mijn persoon die zoo bemind is”, maar...’ Het verwijt van dezen P. - dien men voor Pieter mag houden - dateert blijkbaar uit de dagen van zijn verlof, na welke Eduard voortdurend uitlandig is geweest. Met grooter zekerheid nog geldt dit voor een andere herinnering, aan theologische disputen ditmaal, die evenals de verdere inhoud van het schrijven waarin zij is opgenomen, getuigt van Dekkers herleefde belangstelling in religieuze kwesties. Hij is teruggekeerd van een tochtje over de duitsche grens en levert, op een verloren avond te Arnhem, aan zijn vrouw het relaas zijner reisavonturen; een ervan betreft de vriendelijkheden door hem bewezen aan - en ontvangen van - een aan lager wal geraakte oostenrijksche muzikantenfamilie. Men heeft van elkander afscheid genomen ... ‘En toen spoorde ik verder en dacht na en sprak met God. Of 't een gebed was of een lastering, een aanbidding of een loochening van zijn bestaan, dat weet ik niet. Maar zeker heb ik gezegd, als gij er zijt, zie naar mij ...’ | |
[pagina 195]
| |
een accoord maken; ik geeft den Oostenrijkers één, gij geeft daarvoor zeventig maal zeven. Dit is meer dan een echo, dat is een voortzetting van vroegere theologische redetwisten, waarbij de broeders blijkbaar vrij scherp tegenover elkander hebben gestaan. De bijbel is voor Dekker een voorwerp van kritiek geworden; ‘uw’ bijbel, voegt hij den dominee toe. En zijn godsdienst beperkt zich tot de praktijk van ‘het goede’; maar hij bedient zich weer drukker dan gedurende zijn huwelijk het geval was geweest van de in het vaderland gangbare theologische termen; en de deïstische voorstellingen, die hij uit de schipbreuk van zijn catechisatie-geloof heeft gered, geven het hollandsche gedachtenleven weer vat op zijn belangstelling. (Okt. '25) | |
C. Romantische avonturen. Zelfverheffing en zelfvernedering.De brief, waaraan bovenstaande passage is ontleend, kan gelden als een bewijs dat Dekker, al mag hij niets hebben aangeleerd, toch ook weinig heeft verleerd als schrijver. Bijna een vel druks beslaand, voor de vuist opgesteld - tal van kleine slordigheden geven er blijk van - kan zij gelden als een herhalingsproef van zijn talent van vertellen. Zij bevat het, aan Tine gerichte, verhaal van de tweede reis, die hij gedurende zijn verloftijd heeft ondernomen: een twaalfdaagsche toer in de maand Januari van '54 naar een speelbank in Midden-Duitschland, waar hij al zijn geld heeft verloren. Het is evenwel niet over zijn wederwaardigheden aan de roulette, maar over andere ‘avonturen’, dat hij zijne vrouw onderhoudt gedurende een verloren avond te Arnhem op zijn terugtocht. Zulk een zakenreis werd voor iemand van Dekkers ‘vatbaarheid voor indrukken’ allicht een ‘sentimental journey’; het reizen per boot of per postwagen bood zoo gemakkelijk de gelegenheid tot vriendelijk verkeer en hartelijke kennismakingen, die allicht in knop schoten als novelles en enkel door gebrek aan tijd verhinderd werden tot romans uit te bloeien ... ‘Onbegrijpelijk is het dat ik in weerwil van alles toch nog avonturen gehad heb. Ware ik beter gestemd dan zou ik u daarover schrijven ...’ Maar het volgende oogenblik verandert hij van idee en neemt zich voor Tine te gaan vertellen ‘van zijne Oostenrijksche muzikantenfamilie, van het meisje uit Neuwied, van zijn chache-nez en zijn pantoffels’. ‘Misschien’, voegt hij hieraan toe, ‘doe ik er nog wat | |
[pagina 196]
| |
bij over den pruisischen artillerie hauptman, dlen hongaarschen avonturier en... ja, lieve god, een boekdeel zou ik kunnen vullen met de beschrijving van wat ik in die twaalf dagen ondervonden heb’. Maar om dien avond nog klaar te komen, zal hij zich bepalen ‘tot het pikantste alleen’ en zoo worden de cache-nez en de pantoffels benevens de hauptman en de avonturier ter zijde geschovenen krijgen wij enkel iets te hooren van zijn ‘avonturen’ met de diverse meisjes en vrouwen. Het laatste deel van den brief is geheel aan zijn amourettes gewijd: ‘Moedeloos en bedroefd zat ik op de pruisische postwagen tusschen Mainz en Oberwesel. Tot Boppard had ik tegenover mij een meisje dat met knie en hand de gewone vrijmetselaarsteekenen gaf: ik wil kennis met je maken’... De ‘Prins van het Rozenkruis’ verstond deze teekenen en beantwoordde ze. Hij ‘liet zich overhalen om samen met haar in het posthuis te eten’. ‘Dat zou’, aldus licht hij zijn vrouw verder in, ‘dat zou een avontuur van het gewone genre geworden zijn’, of zooals hij het verder karakteriseert ‘een gewone, platte historie’. Was het ‘genre’ ook voor Dekker zelf ‘gewoon?’ Hij spreekt er Tine over met zooveel gemak en luchtigheid, dat hij nauwelijks plaats laat voor de veronderstelling als zou zij er door verrast geworden zijn. Hij is er blijkbaar sedert het avontuur met ‘Cateau’ niet minder ‘Italiaansch’ op geworden en heeft zijn destijds erkende ‘neiging om amourettes aan te knoopen’ ondanks zijn berouwhebbende verzekering, dat het jonge meisje te Poerwakarta er het laatste voorwerp van zou zijn, zoo weinig weten te onderdrukken, dat hij niet eens meer de moeite neemt het te willen. De verwondering, die hij bij Tine veronderstelt, betreft dan ook niet het feit zelf, maar het onvoorziene ervan in verband met zijne bijzondere omstandigheden: ‘Vraag je nu hoe is het mogelijk, dat je in die stemming (ik keerde huiswaarts!) aan zoo iets kon toegeven, dat is mijzelf een raadsel, of liever ik begrijp het wèl. Zij zag er goed uit. Ik was in weerwil van mijn toestand, altijd ik. Onze knieën en handen raakten elkaar. In Duitschland is eene romantische atmosfeer... zie uwe plaatjes... enfin, in weerwil van alle weerwillen, het was zoo...’ Mag hij als getrouwd man er verkeerde manieren op na houden door zijn ‘leven als jeune homme’ voort te zetten, als schrijver, zal men moeten toegeven, beschikte hij in dit geval over den juisten toon, dien van Menado: los en luchtig, in goede harmonie met zijn kleine lichtzinnigheid - waarvan hij spoedig tot inkeer kwam: de dame had ‘commissies te doen’ in Boppard, Dekker vernam, dat er oogenblikkelijk gelegenheid was om verder te komen, ‘en maakte graag van de gelegenheid gebruik om zijn nieuwe intieme kennis in den steek te laten’. | |
[pagina 197]
| |
‘Om opregt te wezen moet ik zeggen dat als ik meer geld had gehad en ik niet de fatale terugreis maken moest, ik waarschijnlijk te Boppard op haar gewacht zou hebben. Nu ging ik in de omnibus en liet mijn schoone zitten.’ De oude ‘opregtheid’ blijkt evenmin verloren te zijn gegaan en zoo vinden wij hier den Dekker van vóór tien jaar vrijwel onveranderd terug, als vanouds door het biechten zijner pekelzonden aan Tine ‘de voldoening’ smakend ‘van het volbrengen der gelofte aan u, mijn lieve beste, mijne aandoeningen mede te deelen’; onveranderd, in elk geval weinig veranderd ook naar het uiterlijk; zijn volgende intieme kennis deelt hem in bij de ‘jongelui’ - ‘zij zag mij aan voor 25 jaar’ - geeft hem aldus den leeftijd waarop hij als bruidegom het vaste besluit nam, zijn carrière als ‘jeune homme’ vaarwel te zeggen... De ‘romantische atmosfeer’ bracht hem er zijns ondanks in terug; zij zat misschien speciaal in de duitsche omnibussen. Niet zoodra is deze andere met zijn twaalf zitplaatsen - waarvan elf bezet - aan de eerste halte of ... ‘Heeren! zeide de conducteur, daar zijn twee dames. Er is nog ééne plaats, moet dat mädchen in de kou op den bok zitten. En nu komt de andere verrassing, waaruit blijkt dat de amoureuze avontuurlijkheid toch voornamelijk zat in dezen specialen passagier. ‘De wagen heette voor twaalf. Dat zou dertien geven. Ik zou op den bok gaan maar ik kon er niet komen, want, let wel, ik zat het verst van de deur. Om er uit te komen moest ik twintig knieën passeeren. Tine, op hare beurt, mocht de ‘voldoening’ smaken, dat Dekker voor haar en voor haar alleen, een zoo levendige en aanschouwelijke schets van zijn pekelzonden ontwierp; al vond zij zeker zijn gedrag niet aardig, het relaas ervan kan zij onmogelijk onaardig gevonden hebben. En bovendien nam dit avontuur een veel deugdzamer verloop dan het begin ervan doet vermoeden. Overigens: ‘dat woord deugd en eer, in den gewonen zin genomen, ik hecht daaraan als je weet niet zooveel’ verzekert Dekker hier reeds, als voorbereiding voor zijn latere, forschere formuleering; en het is niet onwaarschijnlijk dat de volgzame Tine, zooal niet van dezelfde, dan toch niet van een tegengestelde opvatting, zich nu reeds bij de vluchtige onregelmatigheden van haar aangebeden Eduard neergelegd heeft | |
[pagina 198]
| |
met het ironisch-berustende; ‘één meer’, waarmee zij later het bericht omtrent elke nieuwe ‘vriendin’ in ontvangst placht te nemen; het mag haar gegaan zijn als Constanze tegenover haar Mozart, wanneer hij haar zijn ‘Stubenmädeleien’ opbiechtte; hij was zoo beminnelijk, ‘man kontte ihm nicht böse bleiben’... Het werd ditmaal trouwens allesbehalve een ‘gewone, platte historie’; het avontuur was veeleer ongewoon en bleef binnen de perken der ‘uitspattingen van zijn hart’; Jetchen bleek een meisje, dat hij ‘in een kazerne van kurassiers vertrouwen zou’ ... ‘Maar dit is zeker, dat zij drie dagen en drie nachten met mij gereisd heeft, dat wij te Oberwesel in één kamer geslapen hebben, dat zij mij in mijn slaap haar heeft afgeknipt, en het hare in de plaats heeft gegeven, dat zij mij briefjes heeft geschreven en mij te Amsterdam weer een brief beloofd heeft, en dat zij, toen ik te Coblenz haar verliet, schreiende aan den postwagen stond...’ Het geheele verhaal, in 't bijzonder door zijn slottafereel, vormt van de ‘platte historie’ een zeer geschikte overgang tot de wederwaardigheden met de muzikantenfamilie. Zij zijn vrij van alle lichtzinnigheid, zij zijn veeleer somber van tint; er is daarin van liefde sprake enkel als menschlievendheid, die intusschen van Dekker te gereeder uitgaat en als erkentelijkheid te overvloediger tot hem weerkeert, omdat zij vrouwen geldt. Het relaas ervan, een rechtstreeksche voorlooper der ‘zeeziekte-geschiedenis’, is in enkele forsche trekken schetsmatig opgesteld, in den multatuliaanschen trant voorzien van satiriek-ethische bespiegelingen en doorgeurd van een humanitaire strekking. Het zijn pendanten door gelijkheid bij tegenoverstand: zoo fransch met zijn luchtigen toon het latere, fijner uitgewerkte stukje is, dat speelt in de zomeratmosfeer der blauwe Middellandsche Zee, zoo ouderwetsch-duitsch doet dit oudere aan met zijn ‘weinerliche’ tafereeltjes in den winternevel van het Rijnlandschap; het is drukkend-sentimenteel van toon en opvatting niet alleen, maar uitgerust met alle kenmerkende bijkomstigheden van het ouderwetsch-romantische genre; het kon aan ‘den ouden Lafontaine’ ontleend zijn en zelfs spelen in de dagen van Mignon en Lothario. Dekker was op de heenreis naar de speelbank; de boot lag 's morgens in zwaren mist op den Rijn voor anker (het zal te Arnhem geweest zijn: tot zoo ver kon men van Amsterdam uit destijds per spoor naar Duitschland komen). Toen hij zijn biljet wilde nemen moest hij wachten op een paar vrouwen, die vóór hem aan de beurt waren; de oudere droeg een harp, de andere een guitaar. ‘Er scheen gekibbel te wezen over den prijs, de muntsoort en de herleiding van Pruisisch tot Holl. geld’. Het getreuzel moede, drong hij naar voren, schoof al het kleingeld terzij en betaalde voor zich en de | |
[pagina 199]
| |
anderen met eenige gemakkelijke rijksdaalders. ‘Ik reis ook mede met de boot, die menschen zullen dat straks wel met mij verrekenen’. De vrouwen zagen hem aan alsof zij geschrokken waren en spraken geen woord. ‘Zij gingen met hun biljetten weg en ik vond ze lomp... De eerste blijken van erkentelijkheid ontving hij, wegens de reeds afgescheurde plaatsbewijzen, van “den man in het huisje, de bureauman, de registerman, de ambtenaar enfin” die eveneens uit de moeilijkheid geholpen was en die “zeide, dat het wel zeer gelukkig was, dat ik die zaak had uitgemaakt, want, zeide hij... Ja, wat zoude een ambtenaar zeggen?” Nu, Dekker laat den ambtenaar alvast zeggen wat Tine nog niet van het gezelschap wist: dat er nóg een meisje toe behoorde hetwelk met haar zieken broeder, de man der oudere vrouw, reeds vooruit was op de boot; hoe het troepje tevergeefs had gepoogd in Holland met spelen van vaudevilles in koffiehuizen iets te verdienen; dat de man zelfs zijn contrabas had moeten verkoopen en dat er nu geen geld genoeg was om de boot te betalen ... “of liever, zij hadden wel geld genoeg, maar die vrouw wilde dien thaler niet geven. En onbeteekenend man, deze ‘ambtenaar’ achter 't loket: daar worden we wel van overtuigd; enkel geschikt blijkbaar om zijn administratie in goede orde te houden; en in dit geval, om als repoussoir te dienen van den anderen ambtenaar vóór 't loket. ‘Maar wat meer? Deze sneer tot afscheid aan de ambtenarij is een niet onbelangrijk voorteeken voor de ambtelijke carrière die Dekker-zelf binnenkort zal hervatten; en de geheele gestie van de gewone regelen en gebruiken terzijde schuivende, ongeduldige edelmoedigheid, waarmede hij zich plaatst tusschen de hulpbehoevenden en de correcte officieele macht, is te beschouwen als de zinnebeeldige inleiding tot ‘Lebak’. Wat Dekker aan gevoel miste bij de administratie, dat werd hem | |
[pagina 200]
| |
weldra in overvloed zoo niet in overmaat door zijn beschermelingen aangeboden. Neen, ze waren niet ‘lomp’, ze bleken zelfs uitbundig dankbaar. De oudere vrouw kwam hem weldra ‘recht anständig voor het leenen bedanken’ en het geld terug aanbieden. ‘Het was dezelfde rommel klein geld van zooeven opgehaald op het blikken blaadje als men het Lied der Thräne had gezongen of den lieven Alpenhorn of het afgezaagde maar toch schoone Scheiden thut weh. Maar nu was de thaler erbij’... ...‘de man had zijn contrabas verkocht en zij had nog een thaler? De rest van het verhaal is een overzicht van de erkentelijkheidsbetuigingen van het gezelschap, dat hij den thaler laat houden en van eten voorziet. ‘O, kon ik de welsprekendheid schetsen van dier lieden dankbaarheid!’ Zij stijgt inderdaad tot aanbidding: ‘Zij hadden gevraagd mijn naam te weten; ik schreef dien op. De oudste vraagde hoe zij dien moest uitspreken, want, zeide zij, ik wil dien goed noemen als ik voor u bid. Dan, na de beschrijving van verdere welsprekende, en tevens een weinig soberder blijken van aanhankelijkheid, volgt die van het afscheid te Duisburg, waar Dekker den trein naar Keulen neemt. ...‘Ik was geroerd en maakte het kort zooals gewoonlijk. En dan komt bij wijze van tegenstelling, ten slotte het proza nog even aan het woord, evenals bij monde van den ‘ambtenaar’ in 't begin: ‘Sind das ihre Verwandten, Herr? vraagde de oude heer in den anderen hoek. | |
[pagina 201]
| |
En toen spoorde ik verder en dacht na en sprak met God. Of 't een gebed was of eene lastering...’ *
In het reisverhaal, waarvan wij de rangschikking der deelen wijzigden, volgen nu, na de reeds besproken theologische redetwist met Pieter, de ‘avonturen’ waarbij Dekker met meisjes in aanraking kwam omtrent wier ‘hübschheit’ hij zich minder onverschillig toonde en die hem tot minder stichtelijke overpeinzingen verleidden ... Behoorde hij tot de ‘sentimenteelen’? Dit reisverslag is voldoende om elken twijfel hieromtrent op te heffen: zijn stemmingen wisselen zoo snel, zijn gedragingen zijn zoo veranderlijk, de ‘primaire funktie’ is bij hem zoo overwegend, dat hij, als weerslag van de werkelijkheid, in hetzelfde schrijven zonder eenige geleidelijkheid van somberheid tot lichtzinnigheid overgaat. Maar onder de ‘nerveuzen’, waartoe hij te rekenen is, kenmerkt hij zich door de bijzonderheid van zich speciaal tot overgevoeligheden aangetrokken te gevoelen en zijn depressie-stemmingen bij voorkeur te vertolken op pathetisch-sentimenteele manier. Deze neiging is zoo sterk, dat hij haar niet alleen in zijn particuliere maar tevens in zijn officieele correspondentie botviert; hij slaat zoo nu en dan tegen den minister een nauwelijks minder verheven-huilerigen toon aan dan tegen Tine. Het ontbrak hem niet aan aanleidingen: voortdurend moest hij wegens zijn geldgebrek te biecht komen en steun zoeken bij den oppersten superieur. Het begon reeds in den herfst van '53, het eerste jaar van zijn verlof, nadat hij vergunning gevraagd en verkregen had voor ‘een reis in België en Frankrijk’, zoogenaamd ‘tot herstel zijner gezondheid’ en het niet verder bracht dan tot Spa, waar hij - volgens den heer Van Vollenhoven - ‘perd tout son avoir au jeu’. Deze mededeeling is in overeenstemming met zijne eigene van enkele weken later, vervat in een officieel verzoek om ‘een voorschot van drie maanden op zijn verlofstraktement’ in verband met zijn geldverlegenheid, veroorzaakt, naar het heet, door ‘kostbare reizen en geneeskundige behandeling’. In een bijgaand particulier schrijven tot ondersteuning van dit verzoek, verklaart hij ‘ervan af te zien al de tegenheden te schetsen die hem voortdurend hebben getroffen’ en waaraan hij ‘met aanhoudende volharding het hoofd geboden heeft’, weidt uit over ‘het grievende’, dat het vooruitzicht der aanstaande bevalling zijner vrouw, hem ‘thans met bezorgdheid en angst vervult’ wegens de onvermijdelijke kosten, eindigt met een beroep te doen op de ‘menschlievendheid’ van den minister - stelt, in één woord, een smeekschrift op in den toon van bijna tragische beklagelijkheid, te opmerkelijker omdat op een dergelijk verzoek geen | |
[pagina 202]
| |
weigering te vreezen was en te stuitender omdat hij verbonden is aan het opdisschen van even ongevraagde als onjuiste bijzonderheden: Dekker had door een te kostbaren staat te voeren, zich met allerlei vrijgevigheden te vermaken en ten slotte den kans te wagen aan de roulette den achterstand in te halen, zijn geld verspild en verspeeld: binnen het jaar, behalve het verlofstraktement waarvan hij fatsoenlijk had kunnen leven, een reserve van bijna vierduizend gulden: vandaar die tranen. In dit larmoyante genre verzeilt hij eerst recht nadat zijn tweejarig verlof met zes maanden is verlengd en hij in Nov. '54 ‘zoowel om huiselijke omstandigheden en ter beëindiging van belangrijke geldelijke aangelegenheden vóór zijn terugkeer naar Indië’ het verlof heeft ontvangen voor den ‘reis naar België en Duitschland ten einde daarna per overlandsweg naar Indië te retourneeren’, waarvan hij gebruik maakte om zijn geluk nogmaals te beproeven - aan den speelbank te Hamburg ditmaal volgens den heer Van Vollenhoven - vanwaar wij hem, na de inderdaad radikale ‘beëindiging’ zijner financiën zagen terugkeeren in het eind van Januari '55. Een maand later moest hij ter beschikking van den Gouverneur-generaal zijn; in 't begin van Maart ontving hij de uitnoodiging om de ‘vereischte inlichtingen’ te verschaffen, waarom hij zich nog in Nederland bevond. Als redenen geeft hij op ‘de hevige ziekte van zijn kind’ en ‘vervolgens het invallende winterweder’, terwijl hij verder den minister, onder verwijzing naar zijn voortdurende ‘geldelijke ongelegenheid’ ervan in kennis stelt ‘dat ik sedert mijn verblijf in Nederland gedurig verkeerd heb in de hoop spoedig eene geldelijke aangelegenheid te termineren die mij, met het oog op mijnen zeer geschokten gezondheidstoestand zou veroorloven mijn eervol ontslag uit 's Lands dienst aan te vragen...’ Deze ‘geldelijke aangelegenheid’, waarop hij telkens in zijne correspondentie met den minister terugkomt, betreft waarschijnlijk een vrij duistere erfeniskwestie: Tine is vroeger in 't bezit geweest van een cassette met familiepapieren, die haar toen zij in haar verlovingstijd bij den heer Van der Hucht te Parakan Salak verblijf hield, is ontroofd; Dekker vermoedt dat zij de bewijzen bevatte van het haar tot dusver onthouden recht op een deel der erfenis van haar zeer vermogenden grootvader; er is evenwel gebleken; dat zij dit beweerde recht niet kan doen gelden daar alles indertijd verrekend en vereffend is; intusschen blijft hij gelooven aan ongeoorloofde praktijken, speciaal van de zijde van Kerkhoven, een amsterdamsche bankier en aan Tine verwant. - Het mislukken van zijne pogingen om zich langs dezen weg financieel onafhankelijk te maken, schijnt hij hier en elders te identificeeren met het verijdelen van zijne hoop om | |
[pagina 203]
| |
zich door middel van de speelbank uit de moeilijkheden te helpen ... Wat zijn gezondheid betreft, hoezeer zij nu en dan, ook blijkens een dokters-attest, te wenschen heeft overgelaten, zij is zoo weinig ‘geschokt’, dat hij in zijn schrijven aan Tine uitweidt over zijn welvarendheid ondanks de felle kou, de vermoeienissen en de teleurstellingen van zijn twaalfdaagschen tocht midden in den winter. Aan het nemen van ontslag schijnt hij in den eersten tijd van zijn verlof, in verband met zekere geheimzinnige som van dertig duizend gulden, werkelijk gedacht te hebben; maar sedert een paar jaar reeds is het uitzicht daarop hem benomen en zijn zinspelen op het verlaten van den dienst - dat zich herhalen zal - heeft nu tegenover den minister geen andere beteekenis dan een verhuld dreigement ter ondersteuning van zijn hernieuwde smeekbede om financieele hulp. De nood is werkelijk zeer hoog gestegen, zijn middelen zoowel als zijn krediet bij particulieren zijn volkomen uitgeput; alleen de kennis, dat men een bekwaam gebleken ambtenaar niet licht om geldelijke redenen liet schieten, mag hem tot eenige troost hebben gestrekt. Intusschen scheen er tevens veel te moeten gebeuren om den minister, die zich tot dusver zeer toeschietelijk had betoond, ditmaal ter hulp te doen komen en te nopen - hoezeer Dekker hem voldoende borgstelling aan kan bieden - ter wille van den lastigen vrager de grenzen van de gebruikelijke faciliteiten te overschrijden; Dekker ziet zich gedwongen alle zeilen van zijn welsprekendheid en vindingrijkheid bij te zetten ... Enkele dagen na zijn voorbereidende kennisgeving van insolventie, den 24sten Maart, gaat zijn verzoek in zee om ‘een voorschot van vier maanden aktiviteitstraktement over de laatst door adressant bekleede betrekking in Nederlandsch-Indië’. De minister weigert en Dekker, na een hernieuwde breede toelichting zijner tegenspoeden - in 't bijzonder een ziekte betreffend van zijn kind, dat volgens bijgaande verklaring van den geneesheer, bijzondere verzorging noodig heeft en hier met de moeder zal moeten worden achtergelaten: maar ook hiervoor is geld noodig - komt met grooteren aandrang nog dan tevoren smeeken om wijziging van deze beschikking ‘...die den adressant slechts de keuze laat, òf te trachten bij eenigen reeder voor zich en zijn gezin overtogt naar Indië te bespreken op crediet, - òf Uwe Excellentie te verzoeken om eervol ontslag uit 's lands dienst, in welk geval hij binnen weinige dagen zonder dak en voedsel wezen zou;’aan welk dilemma hij eindigt met de volgende overwegingen vast te knoopen: ‘dat hij - na veel lijdens gedurende zijne Indische carrière - hiervoor wat zich zelven aangaat, minder vreest dan iemand. Het is niet voor 't eerst dat hij den dood - ook den hongerdood met kalmte tegemoet ziet; - | |
[pagina 204]
| |
dat hij zelfs voor zijne echtgenoote zich niet beroept op den kommer die haar in dat geval treffen zou. Ook zij heeft geleerd te dragen en te lijden tot het uiterste; -maar dat de keuze tusschen vertrek op die wijze, of hier blijven op die wijze gelijk staat met de keus om zijn kind hier of op een schip te zien sterven ...’ De minister bleef weigeren, wachtte blijkbaar af dat Dekkers borgstellers hem het noodige crediet langs den rechten weg verleenden en overwoog wellicht, dat geneeskundige attesten in gevallen als deze niet altijd vrij waren van de overdrijving ... waardoor ook de bijgaande, tweede toelichting zich kenmerkte. Twee dagen later ontving hij bericht van Dekker, dat deze plaats had besproken op het, in 't begin van Mei, naar den Oost vertrekkende stoomschip ‘India’ van de rotterdamsche firma Van Hoboken. Het bleek de inleiding voor een derden aanval op zijn onvermurwbaarheid; Dekker wendt zich nogmaals tot hem, met de opmerkingen ‘dat de diepe ellende, waarin hij zich bevindt hem noodzaakt andermaal op zijn verzoek terug te komen; Minister Pahud komt nu eindelijk over de brug ... maar slechts ten halve; hij laat Dekker weten, dat hem onder behoorlijke borgstelling een voorschot van drie maanden, niet op zijn actviteits-, maar op zijn minder dan de helft daarvan bedragend verlofstractement wordt toegestaan. Ten laatsten male bezweert Dekker hem, daar het gebodene absoluut ontoereikend is, zijn aanvraag ten volle toe te staan. De nood van hem en zijn gezin ‘die in de laatste maanden aan werkelijke ellende ten prooi zijn geweest’ is ‘zoo hoog geklommen’ dat de verleende halve gunst ‘niet tot het doel, een spoedige terugkeer naar Indië zou kunnen leiden’. Na een vinger te hebben gereikt kon de minister de hand niet weigeren en ‘in strijd met den algemeenen regel om geen extravoorschotten te verleenen aan ambtenaren die van verlof naar den Oost terugkeeren’, stond hij dezen bijzonderen landsdienaar ten slotte het gevraagde ten volle | |
[pagina 205]
| |
toe - maar niet dan na zich expresselijk bij de rotterdamsche firma ervan te hebben vergewist, dat deze werkelijk plaats bij haar had besproken en dat de kans grooter dan ooit was hem nu inderdaad kwijt te zullen raken ...
*
Hij was ditmaal nog den dans ontsprongen, zoo niet door dan toch met behulp van zijn pen; door meer dan een dozijn rekesten, verzoekschriften eerst en ten slotte smeekbeden en bedelbrieven, was hij erin geslaagd zich de gewenschte vrijheid te verschaffen en eindelijk de allerergste gevolgen zijner roekeloosheid van zich af te wentelen. Zij beteekenen zijn voornaamsten litterairen arbeid gedurende zijn verloftijd, waarvan hij in 't geheel niet ‘tot het volk’ zooals zijn voornemen luidde, maar des te meer tot een minster heeft ‘gesproken’; het zijn stalen van ‘voor zich zelven schrijven’ in anderen, meer direkt praktischen zin dan zijn vroegere oefeningen; op een maximum van effect berekende en als zoodanig zeer verdienstelijke uitingen van zijn gevoel niettemin; en ook van zijn phantazie: we kunnen er ons gemakkelijk van overtuigen, wanneer wij de hartstochtelijke verzekeringen van zijn ‘tegenspoeden’ en van den ‘nood’, waarin hij ‘buiten zijn schuld’ is geraakt, confronteeren met de feiten zijner onnadenkendheid en roekeloosheid. Men kan hem in deze betoogen den pathetischen toon hooren aanslaan, waaraan vroegere ontboezemingen ons reeds hebben gewend, men kan hem tevens de hartstochtelijk-polemistische overtuigingsmethode zien toepassen, waarmee latere verweerschriften ons vertrouwd zullen maken; maar tevens hooren wij hier bij hooge uitzondering in een zijner laatste, tot angstkreten verscherpte, smeekbeden zijn gebruikelijken toon van kitteloorige zelfbewustheid zinken tot dien van schuldbesef en verzekering van goede voornemens, een accent van deemoedigheid, dat voor Dekker geheel abnormaal is. Ongevraagd, zonder dat er zelfs door den correcten minister eenige aanleiding toe is gegeven, legt hij in zijn rekest van den 16den April, in verband met het ‘overschrijden van den door Uwe Excellentie toegestanen verloftijd’, kwestie die reeds lang was afgehandeld, tegenover deze de verontschuldigende, berouwhebbende en beterschap belovende verklaring af ‘dat zulks niet aan ambtelijke onverschilligheid, veel minder aan oneerlijkheid moet worden toegeschreven en hij daarom nederig verzoekt, dat dit verzuim bij Uwe Excellentie des te gereeder verschooning vinde, wanneer hierbij de verzekering gevoegd wordt, dat hij niets liever wenscht dan door ijverige pligtbetrachting den verkeerden indruk, dien deze handelig bij Uwe Excellentie heeft teweeg gebragt, uit te wisschen...’ | |
[pagina 206]
| |
Dit is een unicum van nederigheid in zijn tallooze zelfbewuste ontboezemingen, een vorm van ‘dérogeeren’, die zijn vermoeidheid verraadt, tenzij hij mocht behooren tot de hulpmiddelen van tragischen toon en melodramatische voorstelling, waarmee hij den minister een rad voor de oogen heeft gedraaid ter verberging van de onopgesmukte waarheid, dat hij door den ‘Rodolphe uit te hangen’ en den grand-seigneur te spelen, ook met zijn poging om zich door het spel te redresseeren, zich ten slotte aan den rand van zijn financieelen ondergang heeft gebracht. Ook de heer Van Vollenhoven, als vele andere bewonderaars zoo licht geneigd zijn feilen te vergoelijken of te verfraaien, kan zich niet weerhouden den staf te breken over deze ‘requêtes, où il n'a même pas l'énergie de revendiquer la responsabilité de ses actes et où il reproche au destin ce qui est la fait de sa propre faiblesse’. De beoordeeling wint het in juistheid van de verklaring: ‘sur cette âme admirablement trempée, le climat des tropiques avait excercé sa morbide influence. La formidable majesté des éléments l'avait écrasé; il abdiquait devant leur toute puissance ...’ De reden van Dekkers onregelmatigheden is, naar wij meenen, vrij wat eenvoudiger dan door deze rimram te raden wordt gegeven; zij is niet te zoeken in de geheimzinnige in- en nawerking der majestueuze indische, maar in zijn eigen natuur en heeft weinig uit te staan met oostersche zoowel als met westersche klimaatinvloeden; hoe langer hij in Indië had geleefd, hoe meer hij zich had vervreemd van wat zijn beoordeelaar terecht zijn bohémien-natuur noemt; en niets had daartoe sterker medegewerkt dan zijn pedagogische wederwaardigheden te Padang, in het begin van zijn carrière. ‘La seule influence qui chez ce passionné eut pu provoquer une réaction contre ces forces: l'amour n'avait pas agi, car sa femme ne le secondait pas, elle le servait’; niettemin had de liefde voor Tine wel degelijk hare uitwerking gehad toen hij op den tweesprong tusschen zijn beide verblijven te Poerwakarta, den weg der discipline koos waarop hij sedert, hoezeer dan niet zonder enkele kleine misstappen, met regelmatigen tred naar steeds hoogere functies was voortgeschreden. Tot aan zijn verloftijd toe: die bracht hem uit de rails; in Holland, los van alle banden, zonder geregelde bezigheid en ontslagen van streng controleerend gezag boven zich, had zijn neiging tot indolentie weer de overhand gekregen; was hij gaan leven, had hij zich laten gaan naar de ingevingen van zijn menschlievendheid en van zijn trots: zoo had hij zich in moeilijkheden gebracht en bij zijn pogingen om zich daarvan te ontslaan, was zijn moeizaam verworven en steeds bedreigde ‘opregtheid’ opnieuw in 't gedrang geraakt. Om aan de zelfaanklacht te ontkomen, | |
[pagina 207]
| |
die zijn zelfrespect te gevoelige afbreuk doet, verschuilt hij zich achter en tooit zich met een mom van tragisch zelfbeklag, dat aan zijn eigendunk ten goede komt; en geïnspireerd door de herinnering aan zijn goede intenties, akteert hij zoo welsprekend als de verstooteling van het lot, dat hij met grooter waarschijnlijkheid nog dan den minister, zichzelven van de waarheid zijner ongevraagde verontschuldigingen overtuigt. Hij vervalt weer tot het sentimenteele pathos uit de dagen van overeenkomstigen tegenspoed, waarin hij ‘de Bruid’ schreef. Van deze sentimentaliteit zal hij nimmer loskomen en eerst op veel lateren leeftijd wordt hij zich, misschien niet dan voorbijgaand, bewust van den aard der neiging, waaraan men hem hier de middelen ter vermurwing zijner tegenpartij - verweermiddelen zijner trots meteen - ziet ontleenen. In een zijner vertrouwelijke brieven van Vosmaer - van 7 Dec. 1873 - schrijft hij: ‘Gut, ik ben u een komieke confidentie schuldig omdat je onlangs iets over vloeken schreef... Eenige maanden geleden nu, op 'n wandeling en geheel alleen, voelde ik mij beheerscht door indrukken... hm! Hoe ze te beschrijven? Ja zoo: ik betrapte mij op den gemompelden uitroep: ik ben geloof ik, sentimenteel, g.v.d.! En ik berste in lachen uit, en nam mij voor het u te schrijven omdat ik de (geheel ongezochte) koppeling zoo komiek vond’. De combinatie van deze faktoren, wier ongelijksoortigheid hem vermaakt, is toch minder zonderling dan hij aanneemt. Zij beteekent in 't algemeen het samengaan van ruwheid en weekelijkheid die vanhuisuit een der eigenaardigheden is van den haarlemmerdijkschen Dekker en een der kenmerken van Multatuli zal blijven. Hier in zijn correspondentie, om niet te zeggen zijn pennestrijd met den zakelijken bewindsman, blijft deze grofheid binnen de perken van theatrale opgeschroefdheid en officieele onoprechtheid; een anderen vorm neemt zij aan in zijn sentimenteele reisbeschrijvingen: hoeveel trekken van warm gevoel en gulle hulpvaardigheid deze mogen bevatten; van onmiskenbare grofheid is het zelfgevallige relaas zijner amourettes - de kwaliteit-zelve ervan daargelaten - aan zijne hem toegewijde vrouw, aan wie zij moesten mishagen. Maar niet enkel deze verbinding van sentimentaliteit en ruwheid in 't algemeen - deze laatste niet als middel ter verberging van overgevoeligheid, maar als de tegengestelde uiting van onbeheerscht gevoel - deze samenkoppeling van sentimentaliteit en godslastering in 't bijzonder wordt woordelijk aangetroffen aan het slot en als conclusie zijner theologische overpeinzingen naar aanleiding van zijn philantropisch ‘avontuur’ en als uiting zijner onvoldaanheid over het gedrag van het Opperwezen te zijnen opzichte. ‘En toen spoorde ik verder en sprak met God. Of 't een gebed was of een lastering, een aanbidding | |
[pagina 208]
| |
of een loochenen van zijn bestaan, dit weet ik niet’... Hoezeer hij onder den invloed is gekomen van het inheemsche gedachtenleven, hoezeer hij doortrokken is geraakt van de theologische atmosfeer, valt speciaal te onderkennen uit de inkleeding van dit reisavontuur. Voortdurend dwalen zijn gedachten af naar de godheid en spitst zich zijn aandacht toe op de kwestie van haar bestaan en hare attributen. Na zich in zijn donkerste dagen als ‘Holm’, de edele, miskende dulder te hebben ge-objectiveerd en zich, in zijn lichtere daarna, met ‘Rodolphe’ den vorstelijken recht- en weldoener te hebben vereenzelvigd, gaat hij nu deze personificatie en deze incarnatie met elkander versmelten; in eigen benarde omstandigheden behulpzaamheid toonend jegens andere aan lager wal geraakten, denkt hij zich als Rodolphe in de pathetisch-sentimenteele rol van zijn tooneelheld - die nog zoo sterk in zijn gedachten leeft dat hij zijn naam aanneemt bij zijn detectivediensten aan vriend Van de Pool. De blijken van erkentelijkheid zijner beschermelingen, welker overdrevenheid hij als ‘welsprekendheid’ waardeert, de offers hunner vereering aanvaardt hij als huldeblijken aan zijn ‘koninklijkheid’; zij doen hem evenwel te pijnlijker de tegenstelling gevoelen tusschen wat hij is, een voor 't oogenblik berooid man, en wat hij volgens de voortreffelijke kwaliteiten van zijn hart zou verdienen te wezen, Maar, op weg de fortuin te tarten en zijn laatste penningen op het spel te zetten, is hij niet langer den miskenden, somberberustenden dulder, hij is een Holm met Rodolphe-allures; en zijn beroep op de ‘Hemelsche Magten’ is niet enkel een rhetorische exclamatie maar een dringende aanmaning om zich te kwijten van hun plicht tot ingrijpen in 's werelds onrechtvaardig en juist voor hem en andere rechtvaardigen zoo onfortuinlijk beloop. De wierook der veneratie zijner protégées schept voor hem de passende atmosfeer der door zelfbeklag aangewakkerde zelfvergoding. Hij wendt zich tot de godheid met een klacht; maar waaraan alle deemoedigheid ontbreekt en die klinkt als een aanklacht over miskenning en als een aansporing zich het door hem gegeven voorbeeld ten nutte te maken. Hij ‘dacht en sprak met God’, in verwarring gebracht door de tegenstrijdigheid tusschen het denkbeeld van goedheid en macht, dat hij aan dat begrip verbindt en de feiten van onschuldig geleden smart, die hij om en in zich constateert. ‘Maar zeker heb ik gezegd, als ge er zijt, zie naar mij.’ In de discussie, die hij naar aanleiding dezer woorden met den dominee aanbindt, is hij zeker in zijn recht met de bewering, dat zij niet een rechtstreeksch beroep op belooning beteekenen; hij bedoelt er den wensch of den eisch mede, dat God niet beneden hem-zelven zich zal toonen in spontane hulp- | |
[pagina 209]
| |
betooning; en nu deze uitblijft voelt hij zich teleurgesteld, om niet te zeggen misleid. Het ‘zie naar mij’ heeft niets van een nederig: zie genadig op mij neer, maar wil veeleer zeggen: doe als ik; en omdat de godheid het in dit opzicht van hart te toonen en van begrip blijk te geven zoowel aan initiatief als aan volgzaamheid laat ontbreken, is hij ten haren opzichte gedesorienteerd. ‘Ik dacht aan mijn God, mijn God die edel moet zijn en groot en mij moet begrijpen en beminnen...’ Is hij niet, zonder erg of list en met de hartelijkste bedoelingen op zwart zaad geraakt en is het, waar zoovele gevoelige harten hem huldigen, niet fnuikend dat juist van Hoogerhand elke erkenning achterwege blijft? Dekker gaat dit negeeren met gelijke munt betalen: ‘En zoolang ik zulk een God niet zie, geloof ik aan God NIET! Een geloovige van nederiger kaliber zou misschien van meening zijn geweest, dat zijn hulpvaardigheid en menschlievendheid de teekenen zelve waren van deze openbaring. Niet alzoo Dekker; zijn voorstelling van de godheid is eenvoudiger, primitiever, kinderlijker. Hij beknort haar zooals de naieve geloovige zijn heiligenbeeldje, dat hem den verwachten bijstand onthoudt. Zijn gemoed zonder bijgedachte uitstortend tegenover haar, zijne vrouw, die hem wèl begrijpt en wèl bemint, geeft hij inderdaad de theologische opvattingen van zijn kindsheid weer, die hij later - in een brief van den 14den November '67 - aldus aan Huet uiteenzette: ‘Toen ik heel jong was, wou ik graag - ja, ambitieus was ik - wat goeds tot stand brengen. Ik voelde mij - zeer geloovig nog - iets als compagnon van god. Ik redeneerde met hem over: de zaken. Ik trok mij alles aan als mij betreffende. “Is 't geen schande, zoo'n beroerdheid in ons pakhuis!” Ziedaar de quintessens mijner gebeden van dien tijd. Ik schaamde me voor elk vuiltje in 't heelal. Hoogmoed? O zeker, bespottelijke, krankzinnige hoogmoed. Toch geloof ik dat er veel schoons zou te zien zijn, als die hoogmoed wat algemeener was, en dan ware hij ook minder krankzinnig’. Op deze primitieve wijze is Dekker nóg geloovig; aan deze ‘schoonheid’ herinnert, met deze ‘krankzinnigheid’ in overeenstemming is zijn toeleg om in deze sentimenteele ontboezemingen op de naaldpunt van zijn actieve meewarigheid een monument van zelfvergoding op te trekken, bij dat kinderlijke bouwspel aangemoedigd en gesteund door het voorbeeld en de hulp van andere naieve gemoederen. Hij stelt zich de godheid voor, of liever, hij gevoelt haar als zijn associé, die hem alleen laat ploeteren bij de bereddering van 's werelds desolaten boedel; als de stille vennoot over | |
[pagina 210]
| |
wier werkeloosheid hij zich verwondert, zelfs ergert, nu hij, Eduard-zelf, tot schade der gezamenlijke onderneming zoozeer achterop is geraakt. Om deze verwaarloozing van de ‘zaken’ en van hem-zelven is het, dat hij pruilt en de ongevoelige bondgenoot beknort en zelfs, op zijne beurt, bedreigt met verloochening. Van een ‘gebed’ of een ‘aanbidding’ is in deze gevoelsuitstortingen geen schijn zelfs, veeleer van een ‘lastering’ of een ‘loochenen van zijn bestaan’. ‘Ik heb’, aldus leidt Dekker zijn verhaal in en geeft hiermee den sleutel tot het begrip zijner theologische divagaties: ‘Ik heb uitgaande en zelfs thuiskomende nog van mijn armoedje hulp verleend en het was nog een bitter genoegen als het ware tot God te zeggen: Zie hoe ik handel. O 't is wreed’... Deze kritische houding tegenover de godheid, aanvullend attribuut van het romantische ‘opstaan tegen de maatschappij’, is de trek, die nog ontbrak aan de figuur van ‘Multatuli’, den zwaarbeproefden, in sentimenteele zelfbeschouwing verzonken ‘Holm’, die zich heeft vermand tot het eigengerechtige wel- en rechtdoen van ‘Rodolphe’. De larochefoucauldsche zelfkritiek behoort tot het verleden, de zelfverheffing is het onmisbare harnas geworden tegen de miskenning en den tegenspoed die hem treffen en hem wachten. Komt het er eenmaal toe dat hij in 't openbaar optreedt dan zal het zijn met ‘sensibele’, vorstelijke hoogheid. Reeds nu is hij zich bewust van zijn als vanzelfsprekende superioriteit: voert hij, natuurlijk om hem afdoende te weerleggen, zijn broeder, den dominee sprekende in, dan is het met een aanmerking, waarvan hij, tusschen haakjes, laatdunkend getuigt: ‘(Zulke woorden klinken plat, dat kan niet anders, als ik Pieters woorden aanhaal naast de mijne)’. Het ‘kon niet anders’: in sentimenteele hoogdravendheid moest de ander het inderdaad afleggen tegen hem; en de bescheidenheid, die Eduard ontbrak, mocht Pieter in dit geval ten goede komen. Hij werd door den jongere al dadelijk geslagen op eigen terrein. nu deze de in den Oost verwaarloosde en in vergetelheid geraakte, maar in het ijveriger dan ooit theologiseerende vaderland tot nieuw leven opgewekte, godsdienstige denk- en zegwijze in toepassing brengt, laat hij den gewonen vakman al dadelijk een kanselhoogte beneden zich. Bij den juisten toon, waarover hij reeds beschikte, heeft Dekker den geëigenden inhoud hervonden om, met grooter succes dan eenig ander vaderlandsch predikant, als ‘Multatuli’ te ‘spreken tot het volk’. * | |
[pagina 211]
| |
Zóó keert hij dan weldra - na een overtocht op crediet - in zijn kolonialen werkkring terug; ‘niets liever wenschende’, zooals het heet, ‘dan door ijverige plichtsbetrachting den verkeerden indruk’ - als zou hij schuldig staan aan ‘oneerbiedigheid’ en ‘ambtelijke onverschilligheid’ - ‘uit te wisschen’; maar tevens, en zoo was het in werkelijkheid, met een sneer neerziend op hen, die als ‘de man in het huisje, de bureauman, de registerman, de ambtenaar enfin’ zich niet buiten hunne instructies waagden en die als de ‘accurate ambtenaar’ zich in de eerste plaats richtten naar de voorschriften der ‘heilige administratie’; zóó, met een eigendunk welke zich, als reaktie tegen de teleurstellingen, die hij heeft ondergaan en de vernederingen, die hij zich op heeft moeten leggen, is aangezwollen tot zelfvergoding; en daarnaast met een aangeboren meewarigheid voor al wat lijdt, die onder invloed der westersche, liberale opvattingen zich heeft omgezet in een verscherpten afkeer van rechtsschending ten opzichte van alles wat verdrukt wordt. Na een wederom mislukt leven in Holland is het onder zulke omstandigheden dat hij opnieuw zijn geluk in den Oost gaat beproeven.
(Nov. '25) |
|