Eduard Douwes Dekker, zijn jeugd en Indische jaren
(1937)–J. Saks– Auteursrecht onbekend
[pagina 212]
| |
X. ‘Lebak’A. ‘De vergiftiging’ en de aanklachtI‘Lebak’ is de hollandsche cause célèbre der negentiende eeuw geworden; niet zoozeer door wat er in deze bantamsche afdeeling feitelijk is voorgevallen, als door het verslag dat hiervan is geleverd door een der belanghebbenden. Het was in werkelijkheid niet bijzonder gewichtig: een bureaukratisch conflikt in hoofdzaak, tusschen den Assistent-Resident Douwes Dekker en zijn chef, de Resident Brest van Kempen, waarbij de eerste aan het kortste eind trok en na een paar dienstbrieven te hebben geschreven en ontvangen, zijn eervol ontslag aanvraagde en verkreeg. Het pleit was door hem na een zeer korte en weinig ruchtbare behandeling verloren en er zou verder geen haan naar gekraaid hebben, ware hij niet eenige jaren later op den inval gekomen op zeer opzienbare manier te gaan napleiten. Zoo wist hij dit op zichzelf vrij onbeteekenende ontslag te verheffen tot een politiek feit van eenig gewicht, door zijn geschiedenis ervan te maken tot een letterkundige gebeurtenis van den eersten rang. Het eigenaardige van dit op eigen gelegenheid ondernomen naproces is, dat de beschuldigden zich nimmer hebben verdedigd en dat, bijna zonder uitzondering, allen die hadden kunnen getuigen, zich van inmenging hebben onthouden. Dekker heeft het dezen laatsten trouwens niet lastig gemaakt; nooit heeft hij zich rechtstreeks tot hen gewend om steun van hen te ontvangen, al was het slechts door bevestiging van sommige zijner, door de officieele stukken onbevestigd gelaten, beweringen. Zoo sterk en onafgebroken hij zijn vroegere chefs, den Resident en den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist, heeft geprikkeld, gesard en gescholden om hen tot spreken te dwingen, zoo gelaten heeft hij zich neergelegd bij het zwijgen van zijn ondergeschikte, den kontroleur van Hemert en tevens van den kommandant Collard, die hoewel niet rechtstreeks en ambtshalve bij het geding betrokken, met de feiten er van uitstekend op de hoogte werd geacht; hij heeft er zich mede vergenoegd naar aanleiding van zeer enkele zijner beweringen het vertrouwen uit te spreken dat zij zich van tegenspraak zouden onthouden en door het voortduren van hun zwijgen is hij in dit opzicht in 't gelijk gesteld ... Zelf is hij eerst spraakzaam geworden, twee jaar nadat hij Lebak en den dienst had verlaten, in een partikulier schrijven aan den eveneens démissionairen Van Twist: de ‘Brief aan den Gouverneur-Generaal in ruste’, waarin hij terugkomt op de redenen en oorzaken van zijn ontslag; en na | |
[pagina 213]
| |
nogmaals twee jaren is hij er eerst toe overgegaan, met de officieele bescheiden die hij er onmisbaar voor rekende en de partikuliere bijzonderheden die hij er dienstig toe oordeelde, te vluchten in de openbaarheid, zijn wedervaren aan het nederlandsche volk te verhalen, de indische regeering in staat van beschuldiging te stellen en, ten overstaan der natie, Koning Willem III het scheidsrechterschap op te dragen. Hij had zelfs niet het succes dat dit geweigerd werd; ook de koning zweeg en volhardde erin hem te negeeren; het is sterk te betwijfelen of hij het handschrift van den ‘Havelaar’, vervolgens het Boek en daarna de door Dekker tot hem gerichte brieven zelfs heeft gezien, laat staan gelezen; zoo ja, dan heeft hij blijk gegeven van een minder romantische opvatting zijner, na '48 zeer bescheiden, taak dan waarmee deze hem doodverfde. Maar deze voldoening heeft Dekker althans gesmaakt, dat hij het publiek op zijn hand en ook aan de praat heeft gekregen, al heeft hij het niet kunnen aanvuren om hem te verschaffen wat hij zijn recht noemde en al heeft het hem de belooning niet kunnen bezorgen waarop hij aanspraak maakte. Het heeft in het zwijgen der tegenpartij van Havelaar een schuldbekentenis gezien, het heeft hem op zijn welsprekend woord geloofd en is hem blijven gelooven. Het verhaal in het Boek, aangevuld door de ‘lijst der gestolen-buffels’ in de ‘Minnebrieven’ en ondersteund door den gepubliceerden ‘Brief’, is tot op den huidigen dag, behalve voor de enkelen die zich een eigen onderzoek of zich de moeite hebben getroost van anderer kritiek kennis te nemen, de grondslag gebleven van het gangbare oordeel over de Lebak-kwestie. Gedurende zijn leven hebben voornamelijk hij zelf en zijn volgelingen erover geschreven; wat er kort na de verschijning van het Boek aan tegenspraak werd gepubliceerd bleef voor het groote publiek onopgemerkt en raakte spoedig in vergetelheid. De algemeene aandacht werd weldra van den verongelijkt geachten assistent-resident Dekker afgeleid door de ergernis en den bijval, dien de partikuliere gedragingen en de opzienbarende ideën van Multatuli verwekten. De figuur van Max Havelaar kwam buiten, zelfs boven de kritiek te staan. Met of zonder door aanmerkingen op zijn handelingen of zijn meeningen belaagd te zijn, hield Dekker niet op, toornend en klagend naar deze figuur te verwijzen of zich daarachter te verschansen. Het standpunt, dat hij sprekend of schrijvend na Lebak, tegenover de menigte innam, was altijd ter hoogte van het voetstuk, dat hij zichzelven in het Boek had opgericht; en mocht men weigeren naar Multatuli op te zien, men wachtte er zich wel voor Max Havelaar neer te halen. Zoo weinig werd er getwijfeld of getornd aan de juistheid en volledigheid van zijn verslag der lebaksche aangelegen- | |
[pagina 214]
| |
heden, dat in de uitgebreidste en vinnigste kritiek, die hij tijdens zijn leven te doorstaan had, zijn houding als assistent-resident onbesproken blijft en zijn verdienste als koloniaal hervormer onbezwalkt.Ga naar voetnoot1) Eerst na zijn dood in '87 kwamen de tongen los, die hij in bedwang gehouden had en begon zich de minder door vooringenomenheid en verbittering bedorven beschouwing zijner persoonlijkheid ook rustiger bezig te houden met zijn vóór-multatuliaansche ambtenaarsloopbaan. Er kwamen minder bewonderaars aan het woord, of liever, wie het woord namen bleken op grond van deugdelijker onderzoek minder tot voorbehoudlooze bewondering geneigd; en terwijl men den ongewonen ambtenaar en den buitengewonen schrijver in oogenschouw nam als verschijningsvormen van denzelfden excentrieken mensch, begon de twijfel te rijzen in hoeverre de ‘tuchteloosheid’, waarop Multatuli prat ging, de handelingen van den assistent-resident Dekker had gekenmerkt en of het van diens superieuren te vergen was een oorspronkelijkheid goed te keuren, die afbreuk deed aan de discipline waarvan de handhaving hun was toevertrouwd. Vóór nog de bijdragen tot ruimer kennis der Lebak-kwestie verschenen van pastoor JonckbloetGa naar voetnoot2) - die het archief van Rangkas-Betoeng onderzocht - en van ingenieur van SandickGa naar voetnoot3) - na Dekker langen tijd in Lebak woonachtig - had reeds Swart Abrahamsz in zijn opzienbarend Gids-artikelGa naar voetnoot4) van de katastrophe te Lebak een voorstelling gegeven, waarin hij aan Dekkers tegenpartij het recht liet wedervaren, dat haar tot dusver onthouden was omdat zij nagelaten had er langs on-officieelen weg aanspraak op te maken. Terwijl de invloed van Dekker als auteur uitgegist raakte, werd de belangstelling voor den ambtenaar aangewakkerd; het sterkst door de aanvulling der officieele stukken in den ‘Havelaar’ met het nog ontbrekende akten-materiaal, die wij danken aan De Bruyn Prince.Ga naar voetnoot5) De herdenking van het vijftigjarig bestaan van het Boek kenmerkte zich door een feitelijke eensgezindheid ten opzichte van den schrijver, maar werd tevens de aanleiding tot een hervatting van den strijd over den ambtenaar, die zoo zij al niet tot een afsluiting ervan leidde, toch in vele opzichten het karakter droeg eener afrekening met de Havelaar-legende. Vele warme vereerders van Multatuli spraken niet dan met voorzichtig voorbehoud of uitten zich zelfs met onbewimpelde afkeuring over de | |
[pagina 215]
| |
gedragingen van den assistent-resident; de, in indische aangelegenheden, meest gezaghebbende zijner lofredenaars, Mr. van Deventer, veroordeelde zijn optreden te Lebak als ‘doldriftig, ondoordacht en zonder kennis van zaken’. De heer Meerkerk stelde zich zeer kritisch tegenover den ambtenaarGa naar voetnoot1) en Jhr. de Kock - nakomeling waarschijnlijk van een der vijf leden van den Raad van Indië, die een ongunstig advies uitbracht over Dekker - trad in verschillende artikelenGa naar voetnoot2) op als de wreker van het onrecht, niet aan Havelaar bedreven, zooals de stereotiepe beschuldiging luidt, maar door Multatuli aan zijn vroegere superieuren begaan; hem moet worden nagegeven dat hij, aanknoopend aan oude, vergeten kritieken, de nagedachtenis van den ‘Man van Lebak’ het duchtigst heelt gehavend - al sloeg hij in zijn felheid somtijds mis en al heeft zijn verbittering hem blind gemaakt voor eigen eenzijdigheid... Tien jaar later, bij het kalm gevierde eeuwfeest van Dekkers geboorte, bleken de hartstochten tot rust te zijn gekomen: de jongeren, die voorheen met hem hadden gedweept, waren intusschen bejaard geworden en wie van de ouderen hem indertijd hadden verfoeid, waren reeds heengegaan. Werd er over den auteur nog met een gematigd enthousiasme gesproken, voorzoover men den ambtenaar herdacht, werd er niet langer van den ‘held’ gewaagd. De bemiddelaars hadden de overhand gekregen op de bewonderaars; het vroegere oordeel van Dr. Prinsen: dat Dekker ‘overijld’ had gehandeld, werd meer en meer, zoo niet de publieke dan toch de intieme opinie. De GruyterGa naar voetnoot3), die zooveel goeds over en van Multatuli heeft gezegd, besteedt aan de behandeling der zoo belangrijke Lebak-kwestie slechts een paar bladzijden, waarin hij den ambtenaar niet dan verontschuldigend in 't gelijk stelt. De Havelaar-cultus wordt nauwelijks meer in 't openbaar gedreven en mag zij al worden voortgezet, zij blijft binnenskamers, waar het Boek waarschijnlijk nog altijd wordt gelezen. De belangstelling daalt sneller in kracht dan in omvang en de kans op objectiviteit in de beoordeeling vindt daar baat bij. De gelegenheid schijnt niet ongunstig voor de hervatting van het onderzoek naar de daad en de motieven van den assistent-resident Dekker, ter confronteering met het pleidooi van Multatuli. *
In het najaar van '55 met vrouw en kind behouden te Batavia teruggekeerd, werd Dekker weldra benoemd tot assistent-resident van Bantam-Kidoel of Lebak; in het eind van Januari arriveerde hij op | |
[pagina 216]
| |
zijn nieuwe standplaats, een paar korte dagreizen slechts van de hoofdstad verwijderd. Men kent de vier jaar later in den ‘Max Havelaar’ beschreven officieele ontvangst van den nieuwen functionaris aan de grens van zijn ambtsgebied: onder de ‘pendoppo’, maken hij en de zijnen, vergezeld door den resident van Bantam, Brest van Kempen, kennis met den bejaarden regent van Lebak, Radhen Adhipatti Natta Karta Negara, den kontroleur Langeveldt van Hemert (‘Verbrugge’) en den laatsten deelnemer aan het op handen zijnde bureaukratische drama, half figurant, half confident: den militairen kommandant Collard (‘Duclari’). Het weer is triestig en regenachtig, maar ofschoon het verhaal er niet van gewaagt, is het alsof op de verdere reis naar de hoofdplaats Rangkas-Betoeng de zon is gaan schijnen, zoo aanstekelijk werken de vriendelijkheid en opgewektheid van Havelaar en zijn Tine op uwe verbeelding. Dekker begint weer een nieuw leven; de lange zeereis heeft hem aan de oude zorgen in het vaderland onttrokken, het verblijf te Buitenzorg hem vervuld met nieuwe, hoopvolle voornemens. Zóó zag men hem altijd op het voordeeligst; in een versche omgeving zijn beste beentje vóór zettend om er de goedkeuring, den bijval, de bewondering te oogsten, waarvoor hij in de oude onverschillig was geworden. En ditmaal had hij revanche te nemen gehad voor een ongewoon échec: aan Holland had hij herinneringen van zeer gemengden aard; en ditmaal tevens was de nieuwe kring meer dan eenig andere de moeite der verovering waard geweest: die van den Gouverneur-Generaal-zelven. De toegang ertoe werd hem vergemakkelijkt door een hooggeplaatst familielid, later bekleeder van het hoogste ambt, dat Dekker alsnog voor zich zelven niet onbereikbaar acht: de waarnemende algemeene secretaris E. de Waal, gehuwd met eene nicht van Tine en vertrouwde van den landvoogd Duymaer van Twist; door zijne bemiddeling werd de familie Dekker ten paleize voorgesteld en kwam zij herhaaldelijk ten hove. De ingenomenheid is wederzijdsch: er schijnt tusschen gastheer en gast niet alleen overeenkomst van smaak te bestaan, maar ook gelijkheid van ambtelijke opvattingen. De eerste vakante, met zijn laatstbekleede min of meer gelijkwaardige, betrekking wordt den disponibelen ambtenaar aangeboden; en al is zij niet de beste, de berooide verlofganger kan zich niet veroorloven op een betere te wachten: het assistent-residentschap van het arme Lebak, waar hij niet op emolumenten van cultures te hopen had, beloofde noch de voordeelen noch de vrijheid van handelen van het voorgaande te Amboina. Maar het lanterfanten en het schulden maken moede, is voor den nieuwen functionaris deze verandering een zoo welkome verbetering van zijn omstandigheden dat hij in den regen slechts | |
[pagina 217]
| |
aandacht heeft voor den komenden zonnenschijn. Zooveel mag hij reeds van Lebak weten, dat hij kan vermoeden er geen geringer bezwaren te moeten overwinnen dan waarvoor enkele jaren her zijn uitgeputte zenuwen te Amboina zijn gezwicht; na zijn lange rust voelt hij zich tot sterker inspanning in staat en de strengheid van den ambtenaar wordt vooralsnog verhuld door de hupschheid van den vriend dien hij voor zijn nieuwe omgeving wil zijn. Aan de vriendelijkheid der kennismaking zal gebruikelijkerwijze wel niets hebben ontbroken; en het is zeker niet enkel aan zijn auteurshandigheid toe te schrijven dat zij in zijn verhaal van de eerste ontmoeting dienst doet als repoussoir voor zijn spoedig volgende teleurstellingen. Zoo weinig heeft hij in dit relaas de aanvankelijke zonnigheid overdreven, dat zij blijkbaar veeleer door de latere wolken heen is gezien en geschetst. De portretten, die hij teekent, zijn stemmingsbeelden, waaraan zijn eerste ingenomenheid zoowel als zijn latere weerzin hebben meegewerkt. Het minst mag dit gelden voor dat van den ouden Regent, zijn ‘jongeren broeder’, die in werkelijkheid jong genoeg was om nog bijna een kwarteeuw te leven. Er was in dezen hoogen heer zooveel dat hem aantrok en in wat hij hem weldra ten laste moest leggen zooveel wat hij kon verontschuldigen, dat hij dezen van zware vergrijpen, ja zelfs van misdaad verdachten tegenstander herdenkt met een door sympathie in evenwicht gehouden vijandigheid. De Radhen Adhipatti wordt ons voorgesteld als beschaafd en scherpzinnig, een man van weinig woorden, maar deze weloverdacht en met zorg gekozen. Hij was een harde feudale meester, weliswaar, voor de inlanders, die hij als zijn lijfeigenen behandelde, maar hij was het uit een nooddwang van oorzaken en motieven, waarvoor hij bij Dekker begrip en beklag vond; hij had een talrijke, arme familie te onderhouden en tevens was hij aan zijn rang verplicht en werd hij door zijn standsgevoel gedreven in uiterlijk vertoon niet onder te doen voor rijke verwanten; en hij stond daarbij tusschen een gouvernement dat hem door een te laag salaris de noodige middelen onthield en een bevolking, die hem uit eigen armoede slechts weinig kon geven, maar hem uit respekt voor zijn rang en persoon niets durfde weigeren. Hij was gevreesd, maar zonder vijandigheid, hij boezemde ontzag in: ‘hij was zoo hoog’ gaf men hem loftuitend na, toen hij in een reuk van heiligheid gestorven was; hij was gezien ook bij de Europeanen: Dekker zelf begint met de verzekering, te Buitenzorg veel goeds van hem te hebben vernomen. Er bestond een geestelijke en zedelijke familieverwantschap tusschen den ‘jongeren’ en den ‘ouderen broeder’; trotsch en berooid allebei, twee hidalgo's. moesten zij, door hunne uiteenloopende begrippen omtrent het mijn | |
[pagina 218]
| |
en dijn tegenover de inlanders, met elkander in botsing komen; wat de een niet nalaten kon te verdrukken, kon de ander niet nalaten te beschermen. Maar zij stonden daarbij tegenover elkander de pair à pair, als twee geboren potentaten, een oostersch vorst tegenover een westersch verlicht despoot. De twee anderen, eveneens in dienst der nederlandsch-indische regeering, zijn tegenover hen beiden de eigenlijke ambtenaars. De kontroleur is het voor Dekker in den minst ergerlijken zin; hij is negatief in alles, waarin Dekker-zelf positief wil zijn; te goed om kwaad te doen, niet goed genoeg om kwaad tegen te gaan; te beschroomd om aanstoot te geven, te schuw om aanstoot te nemen; en diensvolgens ‘beleefd’ en ‘eerlijk’. Dat hij den Regent noch iemand anders van Dekkers tegenstanders lastig durft vallen, wordt hem meer dan ten halve door zijn chef kwijtgescholden, omdat hij ook dezen niet in den weg staat en zelfs er zich niet tegen verzet diens medestander te worden en hem uit meegaandheid een eindweegs te volgen. Hij is de eigenlijk ‘jongere broeder’ in dit gezelschap, voortdurend beknord en terechtgewezen door Dekker, maar gezeggelijk en volgzaam, diens onderdaan meer dan zijn onderhoorige; de nul achter het cijfer van Havelaars vorstelijke kwaliteiten; een zwakke broeder in alle opzichten, tegen heug en meug betrokken in dit onaangename geding als voornaamste getuige, die er uit leerde wat er haperde aan hemzelven en die tevens het best kon weten wat er haperde aan het naderhandsche verslag van zijn meester. Zijn portret daarin is geretoucheerd met alle hulpmiddelen van de kunst der toegevendheid; de litteraire meester der schelle kleuren en scherpe trekken heeft aan deze figuur getoond wat hij wist te bereiken met de halve toonen en de onzekere nuances der verzachting en der vergoelijking. - Charge daarentegen bedrijft hij aan het beeld van den Resident, den hoogere in rang, den oudere in jaren, die zich niet in zijn kielzog heeft laten meetrekken en hem krachtig zijn meerderheid als chef heeft doen gevoelen. Brest van Kempen was van het hout waaruit men den goeden, positieven ambtenaar snijdt: beschaafd en beleidvol, zelfbewust en intelligent, in zijn handelingen correct en in zijn voorkomen en zijn uitingen ‘hoogst deftig’; een vasten en voorzichtig berekenden gang volgende; ietwat houterig inderdaad, in onderscheid met de spontane doortastendheden van zijn ondergeschikte. Was hij de gemakzuchtige, in dienstvormelijkheden verstijfde bureaukraat, de dorre representant van den ‘geest des gouvernements’, dien Dekker ons in hem te zien wil geven? Het blijkt allesbehalve overtuigend uit de ‘officieele’ stukken, maar mocht hij het in verloop van tijd geworden zijn, hij was het in elk geval niet van huis uit ge- | |
[pagina 219]
| |
weest. Op denzelfden leeftijd, dien zijn tegenpartij nu had bereikt, stond hij als resident van Madoera voor niet minder heete vuren dan waartegenover deze zich weldra te Lebak geplaatst zou vinden. Onvoldoend door het gouvernement ondersteund, had hij ter bescherming van de inlandsche bevolking jarenlang in deze nog primitieve omgeving een strijd moeten aanbinden tegen hare overmoedige en alvermogende Hoofden; en hij was er door zijn taai beleid in geslaagd hun den eersten muilband der wettelijkheid aan te leggen.Ga naar voetnoot1) Daarna was hij geworden wat Dekker gaarne had willen zijn: de opvolger van den Resident van Menado, Scherius; nu, na twee jaar hetzelfde ambt te Bantam vervuld te hebben, vond hij zijn vroegeren mededinger terug als de ondergeschikte, die zich weldra als zijn gelijke zou gedragen. En die in het verhaal hunner oneenigheid, als inleiding tot zijn poging hem als minderwaardig voor te stellen, zonder verwijl begint met hem belachelijk te maken. ‘Ik moet van tijd tot tijd iemand ten tooneele voeren - ik zal 't zoo weinig mogelijk doen - die een manier van spreken had, welke mij doet vreezen verdacht te worden van eene mislukte poging om u te doen lachen’, aldus luidt zijn introductie. ‘Hij sprak namelijk op een toon alsof achter elk woord een punt stond, of zelfs een lang rustteeken.’ Merkt hij niet dat hij zelf - tegenstelling ook in dit opzicht van zijn tegenpartij - zich even belachelijk maakt door de anderen, voorzoover hij ze aan het woord laat, voortdurend in de rede te vallen, hunne vragen en opmerkingen bijna onafgebroken op de hielen te treden en aldus in zijn nerveuze alwetendheid te veroorzaken, dat achter zoovele hunner zinnen een punt ontbréékt? ‘Slijmerig’ noemt hij de gesprekken van den resident in navolging, naar het heet, van de bewoners van Serang; en hij zegt dit woord ‘niet zeer smaakvol’ te vinden; maar minder smaakvol nog is het om te pogen den man-zelven, die hem met vaste hand de kinketting der discipline heeft aangelegd, als ‘slijmerig’ te karakteriseeren. Was het wijl hij vreesde, dat men haar voor ‘mislukt’ zou houden, dat hij de genoemde ‘poging’ tot karikatuur even zoovele malen herhaalt als hij dezen tegenstander ‘ten tooneele voert’? Hij zal dit laatste ‘zoo weinig mogelijk doen’; de betrouwbaarheid van zijn verhaal zou erbij gewonnen hebben, had hij het wat meer gedaan; en zonder deze even goedkoope als misleidende charge.
*
De ‘katastrophe’ wordt ingeleid door een meeningsverschil tusschen Dekker en den regent, waarbij deze door gene wordt op de vingers gezien bij het gebruik en weldra getikt bij het misbruik, dat | |
[pagina 220]
| |
hij maakt van zijn macht. De nieuwe functionaris was niet geheel onvoorbereid op wat hij met den ouden te stellen zou hebben. Het gesprek dat hij in den ‘Havelaar’ met den kontroleur bij de eerste kennismaking voert, mag beschouwd worden als een voorbeeld van geoorloofde fiktie in dit als historisch aangeboden verslag van zijn wedervaren; het geeft in levendigen vorm slechts weer wat hij in den reeds genoemden ‘Brief aan den Gouverneur-Generaal in ruste’ van '58 mededeelt omtrent zijn voorkennis van den toestand te Lebak. ‘Reeds in 1846, zegt hij daar, had hij, destijds tijdelijk werkzaam in de residentie Krawang, hooren gewagen van de ontzettende armoede die er heerschte en hoe de bevolking er stelselmatig werd uitgezogen; en van den Regent omtrent wien in de konduite-rapporten vooropgesteld pleegt te worden, dat hij een groote familie te onderhouden heeft, ambtelijke aanduiding van het feit, dat ‘een menigte nietsdoende vagebonden hare verwantschap met den regent gebruikt om ten koste der bevolking te bestaan.’ Ik wist, gaat hij voortGa naar voetnoot1), ‘hoe de later uitgebroken onlusten in de Lampongs, door Bantamsche uitgewekenen waren voorbereid, gevoed en versterkt, en ik kende de oorzaken van dat uitwijken. Ik wist hoe ongaarne eenige Bataviasche en Buitenzorgsche landheeren een intègre bestuur in het Bantamsche zagen. Als er in Bantam niet gekneveld wordt, hebben wij volk gebrek, heb ik een hunner te Buitenzorg hooren zeggen. Ik wist dat, onder anderen, een groot gedeelte der opgezetenen van het particuliere land Djasinga, uit gevluchte Bantammers bestond. Ik wist, dat in Lebak sedert ruim twintig jaar veestapel en zielental nagenoeg onveranderd waren staan gebleven. En eindelijk, dat dáár - waar de rijst zoo goedkoop is in den oogsttijd, dat men de helft van het gewas voor snijloon betaalt - dat dáár geregeld alle jaren hongersnood heerschte!’ Weldra wordt zijn kennis in dit opzicht bevestigd en verrijkt. Hoe hij er aan gekomen is, staat nog altijd niet vast; het zekerst is, dat hij haar niet geheel zóó heeft verkregen als hij beweert. Er bereiken hem, volgens de voorstelling in den ‘Havelaar’, al spoedig klachten; en zelfs klagers: zij heeten 's avonds omzichtig te sluipen uit ‘de ravijn’ achter zijn woning, waarin zij zich verborgen gehouden hebben om hem zonder verdere getuigen in vertrouwen te nemen ten opzichte van de onrechtmatigheden waaraan zij blootstaan; vooral aan het districtshoofd van Parang-Koedjang, schoonzoon van den regent, wordt veel ten laste gelegd. En hij, de nieuwe assistent-resident heet, zonder medeweten van den kontroleur en den regent, nachtelijke tochten te ondernemen om de beschuldigingen te onder- | |
[pagina 221]
| |
zoeken; ongerekend zijn herhaalde, dagenlange inspektiereizen. Van een en ander komt hoogstwaarschijnlijk dit alleen met de waarheid overeen, dat niemand indertijd van deze bedrijvigheid heeft geweten. Hoe zou Dekker, die zich overdag zelfs placht te vergissen in wegen, die hij herhaaldelijk had afgelegd, des nachts op eigen gelegenheid en met goed gevolg tochten hebben gemaakt in een hem volkomen vreemd gebied, langs onbekende landpaden en bergwegen, hij die in topographische aangelegenheden zich tegelijkertijd zulk een kruk toonde dat hij zich zelfs vergiste in de bijzonderheden van zijn allernaaste omgeving: ‘de ravijn’ achter zijn woning bestaat niet noch heeft ooit dan in zijne verbeelding bestaan. Ten overvloede: wat had hij op zijn eentje kunnen vaststellen omtrent de gegrondheid der klachten over ‘machtsmisbruik’ en ‘knevelarij’, over onverplichte, opgedrongen heerendiensten en ‘gestolen’ of afgedwongen buffels? De waarheid is blijkbaar wat bij latere navraag hieromtrent verschillende lieden uit zijn omgeving verklaarden: dat hij nimmer op inspektie is geweest en zich geregeld op zijn kantoor bevond. - En mag men zelfs aannemen dat hij aldaar door klagers is opgezocht, dat hij hen te woord heeft gestaan en hun zijn bijstand beloofd? ‘Havelaar’ (die zooveel meer kon en kende dan Dekker) was er misschien toe in staat geweest, maar de nieuwe assistent-resident was evenmin op de hoogte met de taal van het volk als met de plaatselijke bijzonderheden van het land. De ingenieur van Sandick, die zoolang in deze streken verkeerde, heeft er reeds op gewezen en de vriend van den ouderen Multatuli, de heer De la Valette, zelf werkzaam zij het binnenlandsch bestuur in den Oost, sluit zich in dit opzicht geheel bij diens opmerkingen aan. Ongeveer een kwart eeuw na de ‘katastrophe’ te Nieder-Ingelheim logeerende, kwam tusschen hem en zijn intusschen befaamd geworden gastheer ‘het gesprek ook een paar malen op Lebak, op de Havelaargeschiedenis’. Bij allen eerbied voor zijn gastheer, verhaalt hij: ‘kon ik niet de opvatting deelen, dat (deze) op juiste en gepaste wijze tegen den Regent van Lebak was opgetreden. Het was niet mogelijk, dat de assistent-resident Havelaar, na een paar weken verblijf in het hem onbekende Lebak; geen Javaansch kennend, noch Soendaneesch, de twee laatste, de daar gesproken idiomen: slechts sprekend het als lingua franca in Indië gangbare brabbelmaleisch, zelf eenig deugdelijk onderzoek had kunnen instellen naar misstanden...’ En hij laat het niet ontbreken aan een nadere toelichting die evenzeer overeenstemt met de kritiek van de genoemden en van anderen deskundigen: ...‘Onmogelijk, dat hij de inlanders, die 's nachts door het ravijn(?) achter zijn woning te Lebak bij hem kwamen klagen, te woord gestaan zou hebben. Onmogelijk, eerstens, omdat de “kleine man” er niet aan denkt bij een nieuwaangekomen Euro- | |
[pagina 222]
| |
peeschen ambtenaar, van wien hij nog niets afweet, te gaan klagen over zijn hoofden, laat staan over het aanzienlijkst hoofd, een ouden, invloedrijken regent van hooge afkomst, en dit allerminst in dien tijd, een halve eeuw geleden. Onmogelijk, omdat hij de klagers evenmin had kunnen verstaan, als ondervragen of beantwoorden...’Ga naar voetnoot1) Deze beoordeelaar, die tot het laatste toe Multatuli's vriend is gebleven - en die dus boven de verdenking staat van te getuigen onder den invloed van tegeningenomenheid - hij gaat dus zoover van het geheele relaas omtrent deze klagers in twijfel te trekken, ja zelfs voor onwaar te verklaren. Intusschen is het weinig aannemelijk, dat Dekker dit verhaal gehéél heeft gephantaseerd, al mag hij zich, om het aantrekkelijker en zich zelven interessanter te maken, van ‘dichterlijk kleursel’ ook in dit geval niet hebben onthouden. Hij heeft, op stuk van zaken toch man en paard genoemd, in de ‘Minnebrieven’ de lijst der gestolen buffels met de namen der vroegere eigenaars gepubliceerd; evenzeer is hij te concreet in zijn opgaven omtrent deze klagers in zijn officieelen afscheidsbrief aan den kontroleur dan dat men ook hier aan zuivere verdichtsels zou mogen gelooven: zeven hunner hebben na zijn - hun onbekende - ontslag troost bij hem gezocht, bij hun terugkeer naar hun woonplaats ‘ontmoet hen hun dorpshoofd. Hij moet ze verboden hebben hun kampong te verlaten en nam ze - naar men mij rapporteert - hun kleederen af, om hen te dwingen thuis te blijven. Een hunner ontsnapt, vervoegt zich weder bij mij en verklaart: ‘niet naar zijn dorp te kunnen terugkeeren’; - minutieuze bijzonderheden als deze phantaseert men niet, te minder waar het als in de omstandigheden, waaronder de officieel van alle verantwoordelijkheid ontslagen assistent-resident verkeerde, overbodig is geworden. Er hebben Dekker zonder twijfel klachten bereikt. Van SandickGa naar voetnoot2) veronderstelt, dat de djaksa, het hoofd der politie te Rangkas-Betoeng in dit geval de gangmaker is geweest; hij - afkomstig uit Noord-Bantam waar men een diepen afkeer heeft van de Lebakkers - op zijn beurt weinig gezien bij de bevolking en in 't bijzonder gehaat door den regent en diens familie, heeft in den nieuwen assistent-resident wiens ijdelheid en lichtgeloovigheid hem niet lang verborgen zijn gebleven, een geschikt middel gezien om zich op hen te wreken; hij is het geweest, die Dekker de klagers op het dak heeft gestuurd... Deze verklaring niet verder gaande, gaat niet ver genoeg: zij laat in het duister hoe de beide partijen zich met elkander hebben kunnen onderhouden; de heer De la Valette herinnert eraan, ‘dat | |
[pagina 223]
| |
Havelaar uitdrukkelijk doet uitkomen, dat de kleine man hem alléén, in diep geheim, zijn klachten kwam toevertrouwen’. Inderdaad, maar Havelaar doet een en ander uitkomen niet alleen, hij beweert pertinent in zijn verhaal genoeg wat tastbaar onjuist is, om niet zonder voorbehoud de authenticiteit te aanvaarden van dit detail. Kan het niet zóó zijn geweest, wagen wij te veronderstellen, dat deze djaksa, die evenals de klagers en als de kontroleur-zelf, niet dan op min of meer geheimzinnige wijze zich persoonlijk met Havelaar in verbinding heet te stellen, aanvankelijk althans ook taalkundig de bemiddelaar is geweest tusschen den assistent-resident en de inlanders? - Diens aanleg om talen te leeren verstaan en spreken zal hem spoedig in staat hebben gesteld de steeds over dezelfde onderwerpen loopende gesprekken zonder hulp van een derde persoon te voeren; dat hij van deze of een andere tijdelijk onmisbare bijstand niet gewaagt, kan toe te schrijven zijn aan eenzelfde belofte van geheimhouding als waarmee hij de klagers zelf heet te hebben gerustgesteld... De vraag op welke wijze hij als assistent-resident aan de kennis der bijzondere feiten van ambtelijk wangedrag kwam, is voornamelijk van belang voorzoover hij als auteur haar beantwoordt op een wijze, die de betrouwbaarheid ook van verdere ondergeschikte punten in twijfel kan doen trekken; het feit-zelf van ‘machtsmisbruik’ en ‘knevelarij’ is evenzeer buiten kijf gesteld door het latere onderzoek als het hem, buiten alle actueele klachten om, waarschijnlijk moest voorkomen door zijn ontdekking der resultaten van vroegere nasporingen. Hij vond namelijk in het archief, onder de papieren van zijn slechts twee maanden tevoren gestorven voorganger Carolus (‘Slotering’) twee kladnota's, op de eene waarvan deze had geschreven: ‘Over het misbruik dat de Regenten en mindere hoofden van de bevolking maken’ en op de andere de meer speciale aanteekening: ‘Parang-Koedjang. De verloop van volk is alleen toe te schrijven aan het verregaand misbruik dat van de bevolking wordt gemaakt’: punten, waarover deze blijkbaar voornemens was met den resident te spreken, naar Dekker in zijn ‘Brief aan den G.G.’ oordeelt. Men bedenke daarbij, zooals hij in 't licht stelt, dat dergelijk misbruik werd gepleegd met medeweten en ten dienste van den regent-zelven. Den 12den Februari reeds legt hij aan deze, blijkens de ‘Vraagpunten aan den Kontroleur’ niet minder dan een dertigtal vragen om inlichting voor, in verband met, de ‘vele misbruiken’ die hem, Dekker ‘bekend waren’. Hoe hij ze kwam te ontdekken, is voor ons van minder belang dan hoe hij trachtte ze te verwijderen. Hij hanteert den bezem vooralsnog met ingetogenheid. Den resident, zijn chef, dien hij verdenkt van laksheid, houdt hij buiten spel. ‘Bij aankomst te Serang’ vertelt hij in | |
[pagina 224]
| |
den ‘Brief’, heeft hij over den ongewenschten toestand van zijn afdeeling gesproken met deze, ‘die 't beaamde, doch de gewone gronden ter berusting uiteenzette, en als vermaning om niet te streng tegen de daar heerschende misbruiken te-veld te trekken, onder anderen aanvoerde: ‘Dat dit alles in een andere Bantamsche afdeeling - Tjirigien - nog erger was’. Dekker noemt dit eene uiting van bevangenheid door den ‘geest des goevernements’, die erop uit is, alles zooveel mogelijk op zijn beloop te laten, zoo min mogelijk alarm te slaan en zijn superieuren, inzonderheid de regeering te Buitenzorg, niet lastig te vallen met drukte veroorzakende of in elk geval ontstemmende, ongunstige rapporten. Zelf schijnt hij er eenigszins door aangetast, nu hij er zich voorshands toe bepaalt, den resident door een mondelinge boodschap van den, voor andere aangelegenheden naar Serang vertrekkenden kontroleur, op de hoogte te brengen van zijn geduldige waakzaamheid: ‘Zeg den resident dat hij, hoorende van de vele misbruiken, die hier plaats hebben, niet van mij denke, dat ik daaromtrent onverschillig ben, maar dat ik eerst, voor ik officieel rapporteer, pogen wil den Regent met zachtheid tot zijn plicht te brengen’. Dat deze boodschap den kontroleur medegegeven is, mag men aannemen; immers in de ‘Vraagpunten’, waar zij evenzeer en omstandiger geformuleerd voorkomt, erkent deze haar te hebben ontvangen. Zou zij in werkelijkheid door hem zijn overgebracht aan den resident, dan zouden de heeren elkander waarschijnlijk eenigszins vreemd hebben aangekeken, want zij klonk nogal ironisch, deze verontschuldiging omtrent gematigdheid, gericht tot een chef, die als weinig aktief wordt voorgesteld en uitgesproken door een ondergeschikte over wiens traagheid en vreesachtigheid Havelaar niet uitgepraat raakt... Maar die hij tevens met groote verdraagzaamheid beoordeelt en met vaderlijke vriendelijkheid vergoelijkt: de kontroleur heeft zoo lang onder slechte leiding gestaan. Dekker neemt dit met vaderlijke vergevensgezindheid in aanmerking, ziet zijn ambtelijke nalatigheden door de vingers, ontslaat hem van den last bezwarende mededeelingen te doen, ja gaat zelfs zoover - wanneer is niet vermeld - van hem te verbieden iets van dezen aard te rapporteeren: ‘Het is goed, mijn jongen! Niet ieder is voor held of martelaar geboren; ik zal je niet meer beknorren over je halfheid.’ Naar vorm en inhoud zijn deze - aan den ‘Brief’ ontleende - woorden, gericht tot een man van gelijken ‘middelbaren leeftijd’, kenmerkend voor zijn meer beschermende dan wrekende gezagsuitoefening. Ook zijn ‘jongere broeder’, de regent laat hij profiteeren van deze voor- | |
[pagina 225]
| |
loopige goedertierendheid. Zoodra hij verneemt, dat deze in zijn berooidheid wordt bedreigd met een bezoek van zijn rijke neven, de regenten van Bandoer en van Tjanjor, tracht hij hem finantieel bij te springen. Van anderen dan zijn eigen kant vernemen wij weliswaar, dat hij dikwijls korzelig en kortaf was tegen wie met hem te doen hadden, maar aangenomen mag worden - voorzoover niets ons dwingt het tegendeel te gelooven - dat hij gedurende deze eerste weken over 't algemeen zich door gematigdheid en behoedzaamheid heeft gekenmerkt en heeft getracht de diverse schuldigen in zijne omgeving hun plicht in te prenten met betrekkelijke lankmoedigheid. - In dit stadium van bedwongen ongeduld en uitgestelde doortastendheid gedraagt Havelaar zich, in overeenstemming met Dekkers ‘koninklijken’ aard, als een genadig heerscher. Voor ‘opvoeding en volksbestuur’ meende hij, blijkens zijn uitlatingen te Menado, in 't bijzonder aanleg te bezitten; nu hij, in rang verhoogd, de verantwoordelijkheid droeg voor de nalatigheden van wie hij te kontroleeren of te bevelen had, oefende hij zijn pedagogisch-administratieve talenten door te werken aan hun opvoeding in volksbestuur. Het slot van deze vreedzame cursus zou bij een normaal beloop waarschijnlijk niet zeer bevredigend zijn geweest; de vraag was, hoe ver het af zou liggen van dit stichtelijke begin en hoe lang het geduld en het vertrouwen van den leider bestand zouden blijken tegen de ingewortelde traagheid en onbetrouwbaarheid zijner leerlingen. In werkelijkheid vielen aanvang en einde bijna samen omdat de vredige voornemens van dit goede hart alras verjaagd werden door de achterdocht omtrent verraad en misdaad die zich nestelde in dit romantische hoofd. (Maart '27) | |
IIPlotseling gaf Dekker zijne bezadigde taktiek op en ging van de zachte pedagogie tot het harde strafrecht over. De reden ervan licht hij in den ‘Brief’ op de soberste wijze aldus toe: de weduwe Carolus, een inlandsche dame, die hare bevalling te zijnent afwachtte, was naar hij reeds eenigen tijd had opgemerkt, gewoon met bijzondere aandacht iedere persoon gade te slaan, die het erf betrad. ‘Haar antwoorden op mijn vragen naar de redenen hiervan, waren langen tijd ontwijkend. Eindelijk vernam ik, dat zij een oppasser last gaf, onder geen voorwendsel te gedoogen, dat iemand buiten mijne en hare bedienden, de keuken naderde. Ik drong nu iets sterker op verklaring aan, en eindelijk bekende ze mij, dat zij haar man voor vergiftigd hield. Hij was van een inspektiereis na gegeten te hebben bij den Dhemang van Parang-Koedjang, den schoonzoon des Regents, on- | |
[pagina 226]
| |
verwachts in een deerlijken toestand te-huis gekomen. Hij riep op zijn maag wijzende: “vuur, vuur!” en weinige oogenblikken daarna was hij dood.’ Zooals voor de hand ligt, ging hij direkt op nadere informatie uit aan bevoegder adres: de in de onmiddellijke nabijheid wonende en in nauw verkeer met zijn vroegeren chef gestaan hebbende kontroleur: ‘Ik liet den kontroleur roepen, en vraagde: waaraan mijn voorganger gestorven was? Hij betoogde dit niet te weten, doch bevestigde de ziektegeschiedenis, zooals die mij door de weduwe was medegedeeld en voegde er bij, zeker zou hij vergiftigd geworden zijn, als hij langer geleefd had, want hij maakte veel werk van het tegengaan van knevelarij.’ Er is reden te veronderstellen, dat Dekkers geheugen hem hier parten heeft gespeeld en dat de kontroleur, wat het eerste gedeelte van zijn antwoord betreft, niet geheel zóó en wat het laatste aangaat, niet bij deze gelegenheid zóó gesproken heeft. - In den ‘Havelaar’, later geschreven en voor het publiek bestemd, heeft Dekker van het onderhoud met de weduwe een veel breeder en omstandiger voorstelling gegeven; het is hierom reeds van bijzondere merkwaardigheid, dat het de eenige konversatie is in het historische gedeelte van zijn boek, waar niet hijzelf onafgebroken het woord voert, maar een geheele pagina lang zwijgt en toeluistert. Feitelijk laat hij deze onontwikkelde vrouw voornamelijk datgene vertellen, wat zij volgens hem zelven niet kan weten of wat hij elders aan iemand anders in den mond legt; bijna alles wat dit relaas aan bijzonderheden meer bevat dan het korte verslag in den ‘Brief’ is qua mededeeling van haar kant als fiktie te beschouwen. Dat haar echtgenoot ‘een einde wilde maken aan de mishandeling, waaronder de bevolking zucht’, dat hij ‘telkens met den resident sprak, maar altijd tevergeefs’, dat het ‘van algemeene bekendheid was, dat de knevelarij plaats had ten behoeve en onder bescherming van den Regent, dien de resident niet bij de Regeering wilde aanklagen’ en dat deze gesprekken daarom ‘leidden tot niets dan tot mishandeling van de klagers’: - dit alles wat hij haar niet laat zeggen in den ‘Brief’, heet hij daar of in den roman reeds van den kontroleur of uit het archief te hebben vernomen of berust slechts op veronderstelling zijnerzijds. Maar als herhaling en bevestiging van haren kant doet het dienst en mist zijn uitwerking niet als inleiding tot een verklaring van het nieuwe feit: haar vermoeden, dat de assistent-resident Carolus vergiftigd zou zijn. ‘Ik heb gehoord dat gij evenals mijn echtgenoot u verzet tegen de misbruiken die hier heerschen, en daarom heb ik geen gerust oogenblik’: - hoe onwaarschijnlijk klinkt deze verklaring van haar ongerustheid tegenover Dekkers eigene nadrukkelijke bewering, dat alles, het | |
[pagina 227]
| |
klagen der inlanders en zijn eigen diskrete aktie tegenover den regent, zoo onopzichtig was toegegaan en zoo geheim was gehouden, dat niemand buiten de naastbetrokkenen er kennis van droeg. - En waarom heet deze vrouw haar lugubere veronderstelling tot dusver evenzeer geheim te hebben gehouden, zelfs tegen den geneesheer? ‘Ik durfde den dokter mijn vermoeden niet meedeelen, omdat ik wegens mijn toestand voorzag deze plaats niet spoedig te kunnen verlaten en bevreesd was voor wraak’. Tegen den dokter, die ambtshalve den aard der ongesteldheid van zijn patiënt niet aan de groote klok zou hangen en wien zij in elk geval om geheimhouding had kunnen verzoeken, laat Dekker deze vrouw zwijgen, terwijl haar spreken volgens hem - immers hij zoowel als zij-zelve heeten aan de vergiftiging te gelóóven - haar echtgenoot wellicht nog had kunnen redden; en om geen andere reden dan dat zij voor haar zelve ‘bevreesd was voor wraak’. Klinkt het niet als een bedenksel van den romanschrijver, die het erop toelegt zijn tegenpartij een niets ontziende misdadigheid aan te wrijven, veeleer dan als de waarheid uit den mond eener vrouw, die voor wildvreemden door haar agressief optreden tegen eventueele vergiftigers het gevaar voor wraakneming trotseert, dat zij tot redding van haar in levensgevaar geachten echtgenoot niet heet te hebben aangedurfd? Dat zij aan vergiftiging heeft geloofd, toen Dekker haar interpelleerde is even mogelijk als het onwaarschijnlijk klinkt dat zij er aan zou hebben gedacht tijdens de komst en de aanwezigheid van den geneesheer.Ga naar voetnoot1) De betrouwbaarheid van Dekkers verslaggeving is ook hierom te betwijfelen, dat zij ten opzichte eener zeer belangrijke bijzonderheid, niet eensluidend is in den ‘Brief’ en in het Boek. Volgens het eerste, beknopte verhaal is de heer Carolus ‘weinige oogenblikken’ na zijn thuiskomst gestorven en verderop in dezen ‘Brief’ wordt gezegd, dat de geneesheer hem ‘slechts weinige oogenblikken behandelde’; de kontroleur | |
[pagina 228]
| |
‘bevestigde de ziektegeschiedenis, zooals die door de weduwe werd medegedeeld’. Wanneer dit juist mocht zijn, dan heeft deze een tastbare onjuistheid gezegd volgens het latere verhaal van Dekker zelven in het Boek. Dáár heet het, dat de zieke ...‘riep, op de maag wijzende: ‘vuur, vuur!’ en weinige uren later was hij dood, hij, die altijd een voorbeeld was geweest van goede gezondheid. De ‘weinige oogenblikken’ uit den ‘Brief’ zijn hier uitgedijd tot ‘weinige uren’, wat het levenseinde van den patiënt en vervaagd tot ‘kort’-zijn, wat de behandelingsduur van den geneesheer betreft. Deze moest, zooals de auteur van den ‘Havelaar’ doet uitkomen, ‘van Serang’ komen, dat door een verwaarloosden landweg ter lengte van veertien uur gaans met Rangkas-Betoeng verbonden was; vóór hij dus, na denzelfden of den volgenden dag door een looper of een ruiter gewaarschuwd te zijn, zelf den zieke heeft kunnen bereiken, moeten er na diens thuiskomst niet ‘weinige oogenblikken’ en zelfs niet ‘weinige uren’ maar in elk geval véle uren verloopen zijn. Dekker heeft dit blijkbaar in zijn eerste relaas over 't hoofd gezien en in zijn tweede getracht, door een compromis, dat evenzeer aan de mogelijkheid te kort blijft doen, de waarschijnlijkheid van zijne oorspronkelijke voorstelling zoovéél mogelijk te redden; een raadselachtig snel verloop der ongesteldheid werkte het best de veronderstelling der abnormaliteit van haar oorzaak in de hand... Hierin komen ten opzichte van den kontroleur de beide verhalen overeen: dat deze zelf geen vermoeden van vergiftiging heeft gekoesterd. Verder blijkt: de hooge onwaarschijnlijkheid, dat hij de eerste lezing van het ziekteverloop zou hebben bevestigd: opmerkelijk is het, in verband hiermede, dat Dekker, wat zijn tweede redaktie van het getuigenis der weduwe betreft, op deze bevestiging niet terugkomt. Wél wordt daar, in anderen dialogischen vorm de verzekering van ‘Verbrugge’ herhaald, dat de heer Carolus, ten gevolge van zijn tegengaan der knevelarij, als hij langer te Lebak had geleefd, zeker vergiftigd zou zijn gewórden. Deze verklaring, beweert de schrijver van den ‘Havelaar’, ligt vóór mij; en in dit geval had hij essentieel gelijk: de kontroleur van Hemert heeft in zijn beantwoording van het 31ste der ‘Vraagpunten’ deze bewering van Dekker bevestigd. Maar tijd en plaats van deze uiting worden daar in 't midden gelaten, en evenzeer ontbreekt er de bijzonderheid, dat de uiterst vreesachtige kontroleur deze gewaagde uitspraak uit zich zelven zou hebben gedaan. Veel waarschijnlijker is het te rekenen, dat hij naderhand, toen hij zich met het | |
[pagina 229]
| |
hem aanvankelijk vreemde denkbeeld der vergiftiging had vertrouwd gemaakt, zich deze onvoorzichtige woorden heeft laten ontvallen in een of ander gesprek met zijn suggestieven chef. Maar als direkte, spontane bijval op zijn eigen plotseling gewekten, fellen argwaan, waren zij Dekker van uitnemenden dienst als hulpelement voor de verklaring en rechtvaardiging der buitengewone maatregelen, waartoe deze hem verleidde.
*
Dekker, de impressionabele, nerveuze man, is door het praatje der weduwe geheel overstuur geraakt. Wat zij hem feitelijk heeft medegedeeld is onzeker - wij zullen hem later de mogelijkheid zien stellen, dat hij haar heeft misverstaan - en van verderen navraag aan haar adres noch omtrent haar zelve vernemen wij iets. Vast staat in elk geval, dat wat zij hem heeft medegedeeld, bij hem het vermoeden van vergiftiging heeft gewekt en dat dit hem heeft genoopt tot een wijziging zijner taktiek, waardoor het latente conflikt met den regent alras oversloeg tot een openlijken strijd met den resident: het tweede stadium in de kwestie-Lebak. - Dat hij hevig onder den indruk is gekomen van wat de weduwe Carolus heef gezegd en mede ten gevolge daarvan het stuur zijner taktiek plotseling heeft omgewend - hij-zelf zegt het duidelijk in den ‘Brief’: ‘Mijn aandoeningen bij het vernemen hiervan waren onbeschrijfelijk. Ik had Lebak betreden met het heilige voornemen, mijn plicht te doen. Ik had dit met zachtheid gedaan, ik vond de correspondentie mijns voorgangers te hard, te scherp. Ik wilde helpen, terechtbrengen niet verderven, maar nu... Wat hierin ten opzichte van andere bijzonderheden overdreven mag zijn, doet niet ter zake; waar het op aan komt is: het causale verband tusschen het gehoorde en de maatregelen, waartoe hij overgaat. Het zijn er twee, waarvan hij in normalen toestand er voorshands zeker één achterwege zou hebben gelaten: hij richt een verzoek om inlichtingen over het sterven van zijn voorganger aan diens geneesheer te Serang - wat de kontroleur hem daaromtrent in werkelijkheid heeft gezegd, mag de reden daartoe hebben versterkt - en tevens zendt hij aan den resident daar ter plaatse den bekenden, in den ‘Havelaar’ opgenomen brief ‘No. 88, Geheim’, waarin hij ‘den Regent van Lebak, beschuldigt van misbruik van gezag, door het onwettig beschikken over den arbeid zijner onderhoorigen en verdenkt van knevelarij, door het vorderen van opbrengsten in natura, | |
[pagina 230]
| |
zonder of tegen willekeurig vastgestelde, onvoldoende betaling’; en voorts ‘den Dhemang van Parang-Koedjang, zijn schoonzoon, verdenkt van medeplichtigheid aan de genoemde feiten’. In normalen toestand zou hij het verzenden van dit tweede schrijven hebben uitgesteld tot de ontvangst van het antwoord op het eerste; zou hij het afhankelijk hebben gemaakt van den aard daarvan; vond hij er zijn vermoeden voldoende in versterkt of bevestigd dan eerst ware het, volgens zijn eigen voorstelling van het verband der zaken, tijd geweest zijn taktiek tegenover den regent en diens aanhang te wijzigen; werd dit vermoeden door den in dit geval uitsluitend deskundigen geneesheer Bensen opgeheven, dan ware het onverdedigbaar om plotseling een taktiek tegenover hen te gaan voeren, geheel tegenovergesteld aan den door hem zelven voorloopig in elk geval nog juist en verkieselijk geachten, om geen geldiger reden dan dat hij hen op onjuist gebleken gronden tevoren van iets misdadigs had verdacht. Nu handelde hij, naar zijn eigen uiteenzetting, tegelijkertijd volgens zijn twijfel aan het inzicht der inlandsche vrouw en volgens zijn geloof eraan en zijn daarop gegronde vrees voor eigen leven. De voorbarigheid van zijn brief aan den resident, de overijldheid van zijn frontverandering tegenover de Hoofden komt nog te scherper uit, wanneer men in aanmerking neemt hoe weinig tijd er noodig was voor het ontvangen van deskundige inlichtingen: veel langer dan de ‘weinige uren’ - om van de ‘eenige oogenblikken’ te zwijgen - die er gemoeid heetten te zijn met de komst van den doktor bij den patiënt Carolus, behoefde het niet te duren. Uit zijn plotselinge frontverandering zoowel als uit de tegenstrijdigheid zijner gedragingen blijkt duidelijk hoe sterk hij heeft verkeerd onder den invloed zijner achterdocht en hoe hij zijn voorstellen heeft uitgedacht en ingediend onder invloed van plichtsbesef en verontwaardiging misschien, maar minstens even zeker uit vrees voor het plotseling opgedoken levensgevaar. Duidelijker nog wordt dit door hun inhoud, de bijzondere wijze betreffende waarop het onderzoek tegen den regent en de zijnen naar zijne opvatting geleid zal moeten worden: om zijn ‘beschuldiging’ en zijn ‘verdenking’ tegen hen ‘behoorlijk te kunnen instrueeren’, stelt hij den resident voor hem ‘te gelasten’: 1e. Den Regent voornoemd met den meesten spoed naar Serang te doen vertrekken en zorg te dragen, dat hij noch vóór zijn vertrek, noch gedurende de reize in de gelegenheid zij om door omkooping als anderszins te influenceeren op de getuigenissen, die ik zal moeten inwinnen’,daarbij, ten tweede ‘den demang van Parangkoedjang voorloopig in arrest te nemen’, bovendien, ten derde ‘gelijken maatregel toe te | |
[pagina 231]
| |
passen op zoodanige personen van minderen rang, als, tot de familie van den regent behoorende, geacht kunnen worden invloed te kunnen uitoefenen op de zuiverheid van het in te stellen onderzoek’ en eindelijk, ten vierde ‘bedoeld onderzoek terstond te doen aanvangen en daarvan te dienen van omstandig rapport’. Aan deze razzia onder de regentenfamilie, als inleidende maatregel tot het onderzoek naar hare ongerechtigheden, heeft Dekker vastgehouden tot het einde; zij is de spil waar het conflikt om draait. Het is, naar het ons voorkomt, bij de beoordeeling van dit juridische paardemiddel niet in de eerste plaats de vraag in hoeverre het naar de tegenwoordige of de toenmalige westersche opvattingen als rechtvaardig kan gelden; met dezen maatstaf gemeten zou men het misschien voor eenzijdig mogen houden: waren de eventueele getuigen zóó weinig betrouwbaar, zóó gemakkelijk te beïnvloeden, dan had de regent op zijn beurt mogen vergen dat ook de assistent-resident zelf, van wien naar zijn eigen voorstelling een zoo sterken invloed uitging, gedurende het onderzoek ‘verwijderd’ werd. Wat ons voornamelijk in deze kwestie interesseert is de mentaliteit van Dekker toen hij haar aan het rollen bracht; en in verband daarmede de vraag of hij bij het opperen van dezen voorslag reden kon hebben tot de veronderstelling dat een man, zóó als hij ons Brest van Kempen heeft geschetst, erop in zou gaan en er de verantwoordelijkheid voor zou aanvaarden; of deze ‘Slijmering’ den een blauwmaandag functioneerenden indiener eener ‘aanklacht’ die, wat haar belangrijkste deel betreft, nog niet meer durfde zijn dan een ‘verdenking’, zou ‘gelasten’ een regent als dien van Lebak te onderwerpen aan een zoo ongewone en zoo vernederende bejegening als een preventieve inhechtenisstelling. Hij mocht het niet, volgens zijn instructie, zonder de regeering te raadplegen - wat Dekker misschien niet geweten heeft; maar kon deze redelijkerwijze vermoeden dat hij het zou willen; dat hij, die rekening te houden had ook met de óóstersche begrippen van wat veroorloofd en geboden was, op een losse beschuldiging van willekeur, een zoo willekeurige taktiek zou sanctioneeren? ... Zoover is Dekker niet buiten westen of hij toont de algemeene beteekenis van zijn voorstellen te beseffen: hij geeft den resident de ‘verzekering, dat uit een politiek oogpunt de streng-rechtvaardige behandeling dezer zaak geen de minste bezwaar in heeft’. Hij wijdt ook bijzondere aandacht aan de hooge bezoeken die de regent verwacht: na zijn voorstellen te hebben geformuleerd gaat hij voort: ‘Ik neem de vrijheid UwEd.Gestr. in overweging te geven, de komst des regents van Tjangjor via Djasinga te contramanderen’. | |
[pagina 232]
| |
Het schijnt dat hij het zelf toch al te bar vindt, de arresteering van den gastheer uit te voeren in 't bijzijn van de gasten. Van deze opvatting getuigt ook het aanvankelijke slot van zijn tweede missive, die hij den volgenden nacht aan den resident schrijft: de voorlaatste alinea daarvan luidt volgens pastoor Jonckbloet (pag. 49), die inzage nam van het oorspronkelijke stuk: ‘Ik had gisteren geen tijd uitvoeriger te schrijven, en langer wachten mocht ik niet. Ik moest òf vóór de komst des Regents van Tjanjor de zaak hebben afgedaan, òf ik had tot na het vertrek van dat hoofd moeten wachten, want gedurende diens aanwezen alhier ware de zaak nog onaangenamer te behandelen geweest. Vóór gisterenavond nog was mijn voornemen de zaak uit te stellen, doch het kon en mocht niet langer, vooral daar er periculum in morā was, want de regent van Tjanjor moest tijdig gewaarschuwd worden.’ En de laatste: ‘Dat door de haast waarmede ik dien brief schreef - ik heb er geen minuut van - wellicht verzuimd is UWEd. Gestr. de zaak voor te stellen zoo als ik thans doe bevreemdt mij niet. Ik neem echter de vrijheid te gelooven dat UWEd.Gestr. thans mijne handelwijze - trouwens alleen bestaande in onderzoek, rapport en voorstel - zal billijken en alsnog de oogenblikkelijke oproeping des Regents zal willen bevelen.’ Ten eerste valt dus op te merken, hoe de ambtenaar die zich in deze zelfde missive op zijn ‘zeventien dienstjaren’ beroept, zóó overhaast zijn ingrijpende voorstellen heeft ingediend, dat hij zijn tot tweede natuur geworden gewoonte heeft verloochend, er een duplicaat van te bewaren. Ten tweede kunnen wij constateeren, dat hij een gevangenneming en wegvoering van den regent in tegenwoordigheid van zijn gasten ondoenlijk acht. Men vergelijke hierbij nu het - in den ‘Havelaar’ gesupprimeerde - onderschrift van zijn eerste missiveGa naar voetnoot1): ‘Ik verzoek de vrijheid te mogen nemen hier te mogen bijvoegen, dat het afzeggen van het bezoek des regents van Tjangjor reeds te laat is, dewijl ik verneem, dat hij reeds heden hier wordt verwacht.’ En niettemin handhaaft hij zijn voorstellen en verzendt deze eerste missive waarin hij - vóór hem dit laatste, naderhand onjuist blijkende, bericht bereikte - verzoekt het onwelkome bezoek te ‘contramanderen’, om de reden die hij in de geciteerde oorspronkelijke tekst van de volgende missive duidelijk opgeeft! En terwijl hij dus zelf de verantwoordelijkheid voor een arresteering onder deze buitengewoon bezwaarlijke omstandigheden niet of nauwelijks durft dragen, blijkt hij, getuige de verzending dezer eerste missive, de veronderstelling te koesteren dat de resident er zich mee zal belasten, zonder nadere inlichtingen en zonder voorafgaand overleg, om geen zwaar- | |
[pagina 233]
| |
der reden dan dat zijn onderhoorige een ‘verdenking’ koestert van ‘knevelarij’ en een beschuldiging formuleert ten opzichte van het algemeen gebruikelijke ‘machtsmisbruik’ inzake heerendiensten! ... Het geval zou volkomen onverklaarbaar zijn, had men enkel rekening te houden met het motief dat Dekker voor deze krankzinnig schijnende overijling reeds in deze eerste missive met voldoende duidelijkheid opgeeft: de vrees voor omkooping der getuigen; dát gevaar immers werd niet vergroot door het ‘onderzoek’ uit te stellen tot na het bezoek. Er valt niet aan te twijfelen dat het de vrees voor een ander gevaar is geweest, die Dekker tot zijn onzinnig schijnende campagne heeft gedreven. Hij had vermeden den regent en zijn familie in staat van ‘beschuldiging’ en ‘verdenking’ te stellen, zoolang er slechts sprake was van ‘machtsmisbruik’ en ‘knevelarij’ - hij ging er plotseling toe over om voor te stellen hen door een hoogst opzienbarende en onteerende, voorloopige gevangenschap onschadelijk te maken, zoodra zijn verdenking ook hunne verondersteld misdadige plannen tegenover hemzelven gold: hier lag het werkelijke ‘periculum in morā’. Hij heeft, naar eigen erkenning, zijn houding eensklaps gewijzigd en zijn aanklacht ingediend tengevolge van het ‘voorval’ - is het niet duidelijk dat hij zijn excentrieke voorstellen heeft geformuleerd onder denzelfden invloed? Kan men redelijkerwijs betwijfelen, dat zijn toeleg, zijn aandrang, weldra zijn hartstochtelijk drijven om de regentenfamilie direkt te doen verwijderen, in elk geval niet enkel gericht was op de zuiverheid der eventueele instructie, waarbij de bedeesde inlanders, maar tevens in oorzakelijk verband stond met het oogenblikkelijk gevaar waarbij de bevreesde aanklager zelf betrokken was? - Van meet af aan heeft hij, door zijn aanklacht te verbinden met de direkte arresteering, het proces ten bate zijner beschermelingen in gevaar gebracht ten gerieve van eigen, op vooralsnog zeer zwakke gronden, bedreigd geachte veiligheid. (April '27) | |
IIIHet antwoord dat Dekker op zijn sensationeele missive van den resident ontving, was zóó als men het van een normaal ambtenaar verwachten kon. ‘Den volgenden dag antwoordde hem de resident van Bantam? ... neen, de heer Slijmering, particulier,’ leest men in den ‘Havelaar’; en dit schrijven wordt verder gekarakteriseerd als ‘een kostbare bijdrage tot de kennis van de wijze waarop het bestuur in Nederlandsch-Indië wordt uitgeoefend’: een bijdrage van zoo ontstellend gehalte, dat Dekker, haar herlezend, ‘(zijne) oogen niet | |
[pagina 234]
| |
vertrouwt’. De lezer van het Boek, wien aldus een hevige weerzin tegen het ambtelijk optreden van ‘Slijmering’ wordt gesuggereerd, heeft het aan Multatuli's voorzorg, deze zoo weinig mogelijk aan 't woord te laten komen, te danken, dat hem niet hetzelfde overkomt bij het vernemen van deze uitbundige verwondering. - De resident begint met zijn voornemen aan te kondigen ‘morgenochtend’ - dat is den 26sten Februari - ‘even naar Rangkas-Betoeng te komen, om aldaar plaatselijk het een en ander in verband met uwe zoo officiëele als partikuliere ... letteren te bespreken.’ Wij zien hieruit, dat Dekker zelf dus, behalve officiëel, ook partikulier aan zijn chef heeft geschreven; en dat deze in zijn antwoord niets doet dan beide vormen combineeren. De ambtenaar komt vervolgens aan het woord, waar Brest van Kempen zegt te verwachten, dat er vóór zijn komst niets voorbarigs plaats zal hebben en zijn onderhoorige meedeelt, dat het hem aangenaam zou zijn geweest in een zoo belangrijke kwestie eerst mondeling te worden geraadpleegd. ‘zijnde de tijd van officiëele bevelgeving in een geval als het onderwerpelijke eerst daar nadat bezadigd vooroverleg ter zake heeft plaats gevonden’. Vervolgens komt dan de fameuze klacht waartoe Multatuli het geheele schrijven reduceert: ‘dat Havelaar hem stoorde in zijn drukke bezigheden’ -: ‘Daar U.Ed.G. dit niet gedaan heeft, schiet mij om daarin te voorzien niets over dan uit mijne thans juist zoo drukke bezigheden uit te breken en zelf naar Lebak te komen, om in de gegeven omstandigheden datgene met U.Ed.G. te regelen, wat geraden zal voorkomen’... En de, resident eindigt zijn brief als partikulier door de mededeeling, dat hij ‘morgen ook weder naar Serang moet keeren’ en dat het hem ‘aangenaam zal zijn den korten tijd van mijn verblijf ten Uwent mij op te houden’ - ‘hopende UEd.G. en familie in welstand te zullen ontmoeten’.... Zou Dekker niet veeleer reden hebben gehad voor zijn excessieve verbazing, wanneer Brest van Kempen, wien hij elke inlichting omtrent het dringende motief van zijn gehaastheid had onthouden, hem per keerende de verlangde machtiging tot arresteering der regentenfamilie had gezonden, in plaats van te handelen in den geest der taktiek van zachtheid en geduld, die hijzelf tot aan de mededeeling der weduwe Carolus de verkieselijkste had geacht? Het bericht der overkomst van den resident mishaagde hem; Havelaar heet ‘maar al te goed te weten’ wat het aangekondigde overleg ‘te beteekenen had’, want ‘zijn voorganger had zoo dikwijls geaboucheerd met den resident van Bantam!’ Wat kon hij zelf erbij verliezen, nu hij op zijn vingers kon tellen, niet zonder slag of stoot alles te zullen verkrijgen wat hij zoo plotseling verlangde? Een persoonlijk onderhoud | |
[pagina 235]
| |
met zijn chef, die de moeite nam er de reis naar Lebak om te maken, nadat hijzelf volgens zijn eigen bewering, tot dusver zich had vergenoegd met een mondeling boodschapje door middel van den kontroleur - het was, zou men zeggen, voorshands het beste wat hij kon verlangen. In het praten stond hij zijn man, ook den resident; en er was geen sneller middel om tot het gewenschte resultaat te komen. Wat hij moest vreezen was een uiteraard gebrekkiger en tijdroovender schriftelijk overleg. De als zoo langzaam en afgemeten voorgestelde ‘Slijmering’, die op het eerste, duidelijke appèl van zijn onderhoorige bij de hand is om voor een prompte regeling van zaken ter plaatse te verschijnen: was dát niet een ‘bijdrage tot de kennis van de wijze waarop het bestuur in Nederlandsch-Indië werd uitgeoefend’, zóózeer van de door Dekker gewekte veronderstelling afwijkend, dat men ‘zijn oogen niet vertrouwt’?
Hoe buitengewoon onaangenaam de komst van den resident hem stemde, verneemt men uit zijn tweeden, in den ‘Havelaar’ opgenomen brief. Hij is geschreven denzelfden 25sten Februari, waarop Dekker de aankondiging van het bezoek ontving; ‘des avonds te elfder ure’ luidt het opschrift; en is geadresseerd: ‘Aan den Heer Resident van Bantam op reis van Serang naar Rangkas-Betoeng’. Hij werd den volgenden morgen den heer Brest van Kempen tegemoet gezonden ‘opdat deze hem zou gelezen hebben voor hij op de Lebaksche hoofdplaats aankwam’. ‘Kommentaar op dit stuk is overbodig’. oordeelt Multatuli; en ook zijn beoordeelaars hebben zich daaraan gehouden. Kommentaar op dit stuk is niet ongewenscht, meenen wij daarentegen. In deze tweede missive, geschreven in blijkbare haast en overspanning, legt Dekker omstandiger dan in zijn eerste, zijn motieven en inzichten bloot en laat hij zich tevens ten opzichte van wat hij verbergen wilde, duidelijker in de kaart zien. Zij begint met een recapitulatie van het schrijven des vorigen daags: het voorstel, de reden waarom hij tot dusver vermeed het te doen: zijn sympathie voor den ouden regent; en die waarom hij ertoe overging het niet langer achterwege te laten: diens halsstarrigheid en de verdrukking der bevolking die daardoor werd bestendigd. Zij gaat voort door een nieuwe beschouwing te berde te brengen: ‘Alles wat ik omtrent de handelingen van den Regent onderzocht, was diep geheim. Hij alleen en de Pattie wisten het, want ik zelf heb hem loyaal gewaarschuwd. Zelfs de Controleur weet nu nog maar ten halve de uitslag mijner onderzoekingen.’ Hierna gaat hij ertoe over, uiteen te zetten, waarom hij deze in zijn eerste schrijven niet aangeroerde geheimzinnigheid betrachtte: | |
[pagina 236]
| |
‘Deze geheimhouding had een tweeledig doel. Eerst, toen ik nog hoopte den Regent van zijn weg terug te brengen, was het om, als ik slaagde, hem niet te compromitteeren. De Pattie heeft mij namens hem (het was 12 Februarij) expresselijk voor die discretie bedankt. Maar later, toen ik begon te wanhopen aan zijnen terugkeer tot den goeden weg of beter toen de maat mijner verontwaardiging overliep door een pas gehoord voorval, toen daardoor langer zwijgen medepligtigheid worden zoude, werd die geheimhouding noodig ten mijnen behoeve, want ook omtrent mij zelf en de mijnen heb ik plichten te vervullen.’ Deze passage is merkwaardig om haar gebrek aan juistheid en helderheid. Zij begint met te vermelden, dat de geheimhouding van het onderzoek tegen den regent ‘een tweeledig doel had’, wat den indruk wekt, dat beide leden van hetzelfde doel gelijktijdig hebben bestaan. Er blijkt evenwel, dat er in dit geval sprake is van een verandering van doel, zoodanig dat het eene verviel zoodra het andere gesteld werd... Ook in zijn eerste missive is er sprake van een ‘tweeledig doel’; het is dat van zijn aanvankelijke taktiek om, zonder ‘officiëel te rapporteeren’, door een taktvol optreden tegen den regent, zoowel ‘het misbruik te doen ophouden als tevens dien ouden dienaar des gouvernements niet terstond al te streng te behandelen’. Dat kon samengaan; maar hier wordt dezelfde uitdrukking gebezigd voor twee bedoelingen, waarvan de eene de andere uitsluit. ‘Eerst’ diende de geheimhouding om den regent ‘niet te compromitteeren’; ‘maar later’ om Dekker-zelven tegen de eventueele gevolgen van hare opheffing te beschermen; de scheiding wordt aangegeven door het ‘voorval’ waardoor hij genoopt wordt het eerste doel te doen vervallen ten bate van het tweede: het ‘voorval’ gaf hem het rapport en voorstel van den vorigen dag in de pen, waarbij hij den resident verzocht hem een maatregel ‘te gelasten’, die den regent in zeer hooge mate moest compromitteeren: de gevankelijke opzending naar Serang; en die tevens in verband gebracht wordt met het geheel nieuwe doel der geheimhouding: dat ‘ten behoeve’ van Dekkerzelven. Welk ‘voorval’ is het, dat het doel der ‘geheimhouding’ zoozeer heeft gewijzigd? De lezer van den ‘Havelaar’ kan zich hieromtrent moeilijk vergissen en ten overvloede zegt Multatuli het met duidelijke woorden in de 163ste van de noten, die hij aan den vierden druk van dit Boek heeft toegevoegd: ‘Het vergiftigen van den heer Carolus’. Deze passage is ook hierom opmerkelijk, dat zij in alle officiëele stukken met betrekking tot de kwestie-Lebak de eenige plaats is, waar er gewag van gemaakt wordt, of beter, waar het even wordt aangeduid. Merkwaardig is ook de manier waarop hij dit ‘voorval’ onder de aandacht brengt van den lezer - in de eerste plaats den lezer Brest van Kempen. ‘Eerst’ hoopte hij op het tot inkeer komen | |
[pagina 237]
| |
van den ouden regent; ‘maar later, toen ik begon te wanhopen aan zijnen terugkeer tot den goeden weg of beter toen de maat mijner verontwaardiging overliep door een pas gehoord voorval ...’ ‘Of beter!’ Zonder twijfel: ‘beter’, maar niet zóó als deze uitdrukking doet veronderstellen: dat de voorafgaande mededeeling iets minder nauwkeurig is dan de volgende: ‘beter’ daarentegen zóó als een juiste mededeeling het is ten opzichte van een geheel andere en volslagen onjuiste. Er is immers niets van waar dat de assistent-resident, die den 12den Februari naar zijn voorstelling met zachtheid en omzichtigheid begonnen was zijne tegenpartij attent te maken op de dwalingen zijns weegs, twaalf dagen later reeds door diens gebleken onverbeterlijkheid en diens klaarblijkelijke onbekwaamheid den goeden weg te bewandelen, tot wanhoop aan zijn nauwelijks toegepaste ambtelijke paedagogie zou zijn gebracht en dat daarom de regent, wiens erkentelijkheid voor Dekkers discrete en vriendschappelijke bejegening in 't licht wordt gesteld, plotseling op zoo hardhandige en vijandige manier moest worden aangepakt. De waarheid was, dat een ‘pas gehoord voorval’, van geheel anderen aard dan de gebruikelijke van ‘machtsmisbruik’ en ‘knevelarij’, den volslagen omkeer in Dekkers taktiek had veroorzaakt. Opmerkelijk is de troebelheid van voorstelling in deze zinsneden, te opmerkelijker omdat de schrijver bij uitnemendheid de kunst verstaat, ook à l'improviste zich helder en juist uit te drukken. Maar begrijpelijk is zij tevens, omdat hij in deze missive en op deze plaats zijn bewering weerspreekt van den vorigen dag, als zou het de ‘brutale onbeschaamdheid’ wezen, waarmee de regent ‘alles in den wind sloeg’, die Dekker tot een zoo radikale frontverandering had gedwongen. In de daarop volgende alinea gaat hij toelichten, waarom de geheimhouding ten zijnen behoeve van zoo urgenten aard is geworden na het vernemen van het ‘voorval’ en het daardoor uitgelokte rapport en voorstel. De lezer, den aard van dit voorval kennende, mag nu verwachten de nieuwe reden der voortgezette geheimzinnigheid daaruit toegelicht te zien. Hij is erop verdacht, dat Dekker in verband met de ‘plichten die hij tegenover zich zelf en de zijnen heeft te vervullen’, zal wijzen op het gevaar voor zijn leven, wanneer degenen aan wie de vergiftiging van zijn voorganger te wijten is, bemerken hoeveel ergers zij te duchten hebben van diens opvolger en, vrij gebleven in hun handelingen, in staat blijven zich op gelijke wijze van hem te ontslaan. Dekker begin wel met een: ‘Immers’, dat een motiveering aankondigt, maar het ‘voorval’ wordt niet opgehelderd en de toelichting der versche reden van geheimhouding valt geheel anders uit dan men verwacht: | |
[pagina 238]
| |
‘Immers na het schrijven van mijn brief van gisteren, zoude ik onwaardig zijn het gouvernement te dienen, als het daarin vaarkomende ijdel, voorbarig, ongegrond, uit de lucht gegrepen was’ ... In deze richting zet hij zijn motiveering voort met overdaad van gemoedsargumenten: ...‘En zoude of zal het mij mogelijk zijn te bewijzen, dat ik gedaan heb, “wat een goed assistent-resident schuldig is te doen”, te bewijzen dat ik althans niet beneden de betrekking sta, die mij gegeven is, - te bewijzen dat ik niet ligtvaardig zeventien moeijlyke dienstjaren en wat meer zegt het belang van vrouw en kind op het spel zet - zoude of zal het mij mogelijk zijn dit alles te bewijzen, wanneer niet een diep geheim mijne nasporingen verbergt, en den schuldige belet zich - zooals men het noemt - te dekken?’ Zijn twijfel daaraan motiveert hij op de volgende wijze, waardoor de regent van Tjanjor - die reeds te ver op weg is gebleken om nog tegengehouden te kunnen worden - een rol van belang krijgt te spelen: ‘Bij de minste verdenking zendt de Regent een expresse naar zijnen neef, die onderweg is, - die belang heeft bij zijn maintien - hij vraagt ten koste van wat ook, geld, deelt het met kwistige hand uit aan ieder, dien hij in den laatsten tijd heeft te kort gedaan, - en het gevolg zou, - ik hoop niet te moeten zeggen zal zijn, dat ik een ligtvaardig oordeel heb geveld, en kortaf een onbruikbaar ambtenaar ben, - om niet erger te zeggen. Welke de waarde moge zijn van deze argumentatie-zelve, duidelijk is, dat zij zich niet logisch aansluit bij haar uitgangspunt: het ‘voorval’ der vermoede vergiftiging en het gevaar, dat hij-zelf meent te loopen ‘wanneer’ in verband daarmede ‘niet een diep geheim (zijne) nasporingen verbergt’. Hij zwenkt in zijn motiveering plotseling van dit even aangeduide naar een geheel ander gevaar af; van wat zijn physieke, naar wat zijn ambtelijke veiligheid bedreigt; van datgene, wat aan zijn leven, naar datgene wat aan zijn carrière een eind kan maken. Zijn logica gaat hier bij dit: ‘Immers’, overstag; feitelijk, schijnbaar niet; want voor den oningewijden lezer is de kronkeling zijner redeneering niet te bemerken: hij wendt zich met zijn ‘of beter’ naar een ‘voorval’ van zeer belangrijken aard, dat hem indachtig doet zijn aan ‘plichten omtrent zich zelf en de zijnen’; en hoezeer de behartiging daarvan wordt bedreigd door de ‘geheimhouding’ te verwaarloozen, wordt door zijn volgend betoog uiteengezet. Omdat de bijzondere aard van het ‘voorval’ in deze missive-zelve door hem geheim wordt gehouden, blijven ook de bijzondere plichten wier uitoefening erdoor bedreigd wordt, in het duister en zoodoende de zeer bijzondere reden tot geheimhouding van alles wat met de aanklacht in verband staat... De heer Brest van Kempen, die in den morgen | |
[pagina 239]
| |
van den 26sten Februari van dit ‘voorval’ heeft vernomen, terwijl hij op weg was naar Rangkas-Betoeng, heeft er niet anders van kunnen denken dan dat het een bijzonder sterk staaltje van ‘machtsmisbruik’ of ‘knevelarij’ betrof. En voor de ‘geheimhouding’, die hem zoo sterk op het hart werd gedrukt, heeft hij geen andere reden kunnen veronderstellen dan Dekker opgaf in zijn eerste missive waar hij voorstelde den regent en zijn familie naar Serang op te zenden, ten einde de aanklacht ‘behoorlijk te kunnen instrueeren’. *
De vraag ligt voor de hand en vergt dadelijke beantwoording: wanneer Dekker van dit ‘voorval’ geen gebruik wenschte te maken ter verklaring van de geheimhouding, waarop hij zoo sterk aandrong, - waarom vermeldde hij het dan; en wanneer hij wilde vermijden, dat men dezen hartstochtelijken aandrang toeschreef aan het levensgevaar, waardoor hij zich bedreigd meende, - waarom verzweeg hij het dan niet? ... Er moet inderdaad een bijzondere reden zijn geweest, een bewust of onbewust werkend motief, dat hem dreef hier en enkel hier gewag te maken van deze toch zoo belangrijke faktor in de geschiedenis zijner oppositie; in geen enkel van de desbetreffende dokumenten treffen wij het verder aan en in het eerste ervan missen we het; hoewel deze brief van den 24sten Februari geschreven is onder den verschen indruk van het ontstellende nieuws, wordt er met geen woord over gerept; ofschoon deze officiëele aanklacht naar Dekkers eigen erkenning is ingediend rechtstreeks ten gevolge van het ‘pas gehoorde’ vermoeden, wordt er met geen enkele aanduiding op gezinspeeld zelfs. Multatuli, blijkbaar inziende, dat er voor den lezer van zijn boek in dit opzicht eenige opheldering gewenscht is, voortdurend bezig met hem te wijzen op wat zijn aandacht moet trekken of zijn bewondering wekken, laat dan ook niet na om, vóór de lektuur van zijn eerste missive, deze allicht bevreemding wekkende omissie zóó te verklaren, dat de gunstige meening over Havelaars doen en laten er geen afbreuk door lijdt, ja zelfs erdoor bevorderd wordt, Onvermoeide cicerone, die geen enkel blijk van Havelaars bewonderenswaardigheid onaangewezen laat passeeren, bereidt hij den lezer voor op ‘de kordate plichtsvervulling, die er doorstraalt in dat stuk’ en tevens op ‘de zachtmoedigheid, die Havelaar bewoog den regent in bescherming te nemen tegen al te zware straf’; doch slechts in 't voorbijgaan: het zal wel niet noodig zijn, meent hij; althans zegt hij, de meening voorkomend, dat er bij het overhaast indienen iets anders in 't spel is geweest dan kordaatheid en iets anders dan gewone plichtsbetrachting alleen; en dat in zijn voorstellen aan den resident, die hij elders ‘streng’ en ‘onverbiddelijk’ acht, de | |
[pagina 240]
| |
zachtmoedigheid ten opzichte van den regent iets meer zou beteekenen dan een doekje voor 't bloeden. Daarentegen laat hij het volle licht vallen op het onvermeld zijn van het ‘voorval’ en Havelaar schitteren door deze afwezigheid: ‘...doch niet zoo overbodig zal het wezen bij dat alles zijne omzigtigheid te doen opmerken, die hem geen woord deed uiten over de pas gedane ontdekking. om niet het stellige zijner aanklagt te verzwakken door onzekerheid omtrent een wel belangrijke, maar nog onbewezene beschuldiging.’ Inderdaad was dit wèl gewenscht; want zonder deze voorbereiding zou de lezer, zooals wij reeds deden opmerken, deze stilzwijgendheid allicht niet begrepen hebben. Maar mèt deze verduidelijking wordt de aanklacht-zelve vrij duister; immers, voor de helft bestaat zij uit eene ‘verdenking’ (van knevelarij), die van niet ‘stelliger’ aard is dan de ‘pas gedane ontdekking’: het door hem verzwegen vermoeden der weduwe. Wanneer de assistent-resident Dekker een ‘verdenking’ bruikbaar oordeelde om kracht bij te zetten aan zijn ‘beschuldiging’ (van machtsmisbruik), waarom dan deze andere, veel bezwarender verdenking verzwegen; en wanneer hij meende ‘het stellige van zijn aanklacht’ door een verdenking te verzwakken, waarom dan die van de knevelarij niet evenzeer achter te houden als die van de vergiftiging? - De geheele argumentatie rammelt en wordt allesbehalve verstevigd door de volgende toelichting: dat Havelaars ‘voornemen was, het lijk zijns voorgangers te doen opgraven, en wetenschappelijk onderzoeken, zoodra de Regent zoude verwijderd zijn, en diens aanhang onschadelijk gemaakt’... Dit kan niet gelden als een reden van verzwijging der ‘pas gedane ontdekking’ tegenover den resident. Integendeel: wanneer hij dezen maatregel genomen wilde zien, had hij diens toestemming en medewerking noodig. Dekker geeft hier, evenals in den geheelen ‘Havelaar’, den lezer den indruk als zou zijn voorganger gestorven zijn en begraven liggen te Rangkas-Betoeng en als zou de opgraving van het lijk, waarvan hij meermalen gewaagt, behooren tot zijn competentie; Carolus evenwel was, zooals wij zullen hooren, gestorven en lag begraven te Serang, de residentie van Dekkers chef: een omstandigheid, waarvan men nauwelijks kan aannemen, dat hij onkundig is gebleven: iemand, die zoo voortdurend rondliep met dit ‘voornemen’ als blijkt uit den ‘Brief’ en uit het Boek, moet toch de gemakkelijk verkrijgbare informaties ingewonnen hebben, wáár hij het uit te voeren had. In elk geval kon het geen reden zijn om den resident buiten kennis der ‘ontdekking’ te laten en moest het gelden als een aansporing te meer om hem er van op de hoogte te stellen ... En waarom moesten deze opgraving en dit wetenschappelijk onderzoek | |
[pagina 241]
| |
wachten op en afhankelijk worden gesteld van de verwijdering en de onschadelijkmaking der regentenfamilie, die wat deze aangelegenheid betreft, niets in de melk te brokken had? Er is geen aannemelijke reden voor te vinden ... Altijd weer stuiten we op deze arresteering van de regentenfamilie, die overal als redengevend wordt misbruikt en zelve een redelijke verklaring blijft ontberen. In de tweede missive wordt zij onmisbaar geoordeeld voor het justitieele, in deze inleiding der eerste, voorwaarde voor het chemische onderzoek. En hoe duidelijker zij een uitvlucht blijkt, hoe sterker zich aan den lezer de overtuiging opdringt, dat de auteur zijn redenen heeft haar ware beteekenis verborgen te houden. Nadat hij het verzwijgen der ‘ontdekking’ in de eerste missive door een opheldering heeft doen voorafgaan, is het te opmerkelijker, dat hij de vermelding ervan in de tweede zónder inleidende verklaring laat. Is hier ook stof om zijn ‘omzichtigheid’ te bewonderen? Zoo ja, dan toch zeker niet voortdurend; er moet in deze onsamenhangende, om niet te zeggen onderling tegenstrijdige reeks van gegevens ergens een onachtzaamheid te constateeren zijn. Maar haar plaats aan te wijzen wordt te moeilijker, omdat er tusschen het schrijven van den eersten en van den tweeden brief - volgens de eerste uitgaven van den ‘Havelaar’ - iets gebeurd is ten opzichte van de ‘ontdekking’, waardoor de latere vermelding ervan nog bevreemdender wordt: Dekker heeft denzelfden 25sten Februari, waarop hij ter elfder ure in den avond zijn tweede missive opstelde, het bericht van den geneesheer ontvangen, ‘dat niet was in den geest van het vermoeden der weduw’Ga naar voetnoot1). Onvermeld gelaten heeft hij dus het ‘voorval’ toen hij minder, vermeld heeft hij het, toen hij meer reden had het te betwijfelen. De contradiktie blijkt nog grooter dan zij aanvankelijk scheen; en de poging tot oplossing van het raadsel der latere vermelding zou onbegonnen werk zijn, ware het niet, dat juist haar gestegen onredelijkheid er wellicht de sleutel toe aan de hand deed: zoo ergens, dan hebben wij hier de afwezigheid of het verslappen der omzichtigheid te vermoeden. De vermelding van het ‘voorval’ is een abnormaliteit, die haar verklaring vindt in den algemeenen toestand, waarin tijdens het opstellen dezer tweede missive de schrijver zelf zich bevond. Stel u dezen nerveuzen man voor in zijn overspanning, sedert den vorigen dag onder den indruk van het levensgevaar, waarin hij meent te verkeeren; nog verder overstuur gebracht door het pas ontvangen bericht omtrent het ophanden zijnde bezoek van den resident, | |
[pagina 242]
| |
waardoor hij het verergerd waant. Voortdurend heeft hem dit ‘pas gehoorde voorval’ voor oogen gestaan; ontving hij dienzelfden dag - wat mogelijk is, indien de geneesheer hem per omgaande antwoordde - diens tegenspraak, het heeft hem zijn kalmte niet hergeven, het heeft zijn onzekerheid bestendigd; het heeft zijn besluiteloosheid verhoogd, tot eindelijk het misschien geschokte maar niet vernietigde geloof aan het ‘voorval’ haar heeft overwonnen en hem in den nacht dezen tweeden officiëelen brief heeft gedicteerd, vol van den heftigsten aandrang tot ‘geheimhouding’ en tot oogenblikkelijke verwijdering der gevaarlijk geachte regentenfamilie. In dezen toestand van exaltatie, waarvan het geheele schrijven blijk geeft, heeft het ‘voorval’ in zijn hartstochtelijke aansporingen zich even buiten het soufleurshokje laten zien; in deze nog onvolkomen beheerschte verwardheid, waarvan de desbetreffende passage zelve getuigt - is het feit der ‘ontdekking’ hem even ontglipt; maar hij is althans voldoende op zijn hoede gebleven om zich het geheim van zijn inhoud en daarmee van zijn invloed niet te laten ontvallen... Zóó als hij het vermeld heeft, is het voor den oningewijden lezer zonder bijzondere beteekenis, tenzij dan als een speciale prikkel tot Dekkers strenge optreden; sterker zijn ‘verontwaardiging’ opwekkend dan andere feiten van machtsmisbruik en knevelarij. Het kan geschrapt worden zonder dat zijn aanklacht er ongemotiveerd door lijkt en zonder dat de motiveering der voorzorgsmaatregelen van geheimhouding of arresteering er onder lijdt. Het is overbodig en het kan bij navraag lastig worden. Waarom hij het dan niet geschrapt hééft? Niet onwaarschijnlijk, dat hij à tête reposée het niet gelaten zou hebben; maar deze brief zonder eenige doorhaling volgens pastoor JonckbloetGa naar voetnoot1) - die het oorspronkelijke manuscript onder oogen heeft gehad - is onder sterke overspanning in vliegende haast geschreven, ten einde den volgenden morgen vroeg per spoedbode den onwelkomen resident tegemoet gezonden te kunnen worden. En zoo is hem, naar wat ons de waarschijnlijkste veronderstelling toeschijnt, het ‘voorval’ in een onvoldoend bewaakt oogenblik ontsnapt als een onwillekeurig noodsein van wat hem in uiterste spanning hield, maar dadelijk weer gedempt om geen argwaan te wekken en tot nadere opheldering te noodzaken. En toen het er eenmaal stond, officiëel, onherroepelijk, maar zóó dat hij het naar voren kon | |
[pagina 243]
| |
brengen of in het halfduister laten, heeft Dekker, al naar latere omstandigheden het mogelijk en wenschelijk maakten, er zich van bediend of het genegeerd... In den ‘Brief’ van '58, waarin hij particulier aan 't adres van Duymaer van Twist, voor 't eerst het geheim van het ‘voorval’ onthult, laat hij de aanduiding ervan in zijn tweede missive onbesproken; in het Boek van twee jaren later, waar hij het publiek in kennis stelt van de voornaamste officiëele gegevens, evenzeer. Hij componeert deze speciale geschiedenis van de aanklacht met toebehooren zóó, dat het den lateren lezer even moeilijk wordt als den eersten, de resident, om het ‘voorval’ te ontsluieren en er iets anders achter te zoeken dan een ongewoon sterk staaltje van de gewone ongerechtigheden. Nadat hij het bevreemdende verzwijgen der ‘pas gedane ontdekking’ in zijn eersten brief heeft verklaard en doen bewonderen, wordt de aandacht van den nauwen samenhang tusschen dezen en den tweeden afgeleid door een breed fragment van de zuiver fictieve Sjaalman-Droogstoppel-geschiedenis, dat den indruk van het ‘vermoeden’ vervaagt; eerst door de vermelding van de tweede missive brengt hij het in de herinnering terug. Mag hierbij misschien al geen ‘omzichtigheid’ in 't spel zijn, zeker valt zij te waardeeren door de inleidende verklaring van dit officiëele stuk: dat ‘kommentaar’ erop ‘overbodig’ is - terwijl zij juist hier met betrekking tot het ‘voorval’ noodzakelijker is dan de voorafgaande; en juist in verband daarmede onmisbaar is te achten. De lezer wordt hierdoor op een dwaalspoor geleid; hij komt er niet toe, inlichting te vragen omtrent het ‘voorval’, omdat hem van te voren door den man, die op de hoogte was, is verzekerd, dat het geen opheldering behoefde en in verband met de kommentaar vóór de eerste missive dus waarschijnlijk de vergiftiging niet betreft... En toch was het niet anders dan deze ‘ontdekking’, zooals Multatuli vijftien jaar later, alle omzichtigheid den brui gevend, met duidelijke woorden mededeelde ...
* Het ‘voorval’ heeft de voorbijgaande troebelheid van voorstelling ten gevolge gehad en nu het weder ondergedoken is, blijkt het de oorzaak der beroering die er volgt; het verraadt zijn roerige aanwezigheid onder het oppervlak der uiteenzetting door de bellen der opgeblazenheid van de verdere motiveering... Het betoog omtrent Dekkers onhoudbaarheid als ambtenaar wanneer hij zijn aanklacht niet kan bewijzen, is klaarblijkelijk zelf onhoudbaar; het is even wrak van inhoud als theatraal van inkleeding. Zijn ‘aanklacht’ gold feitelijk niet meer dan ‘machtsmisbruik’ ten opzichte van de heerendiensten: hiervoor beweert hij in den ‘Havelaar’ de bewijzen te hebben be- | |
[pagina 244]
| |
zeten, zoo niet door hem zelven bijeengebracht dan toch uit de verslagen van zijn voorganger te putten en zelfs uit de angstvallige rapporten van den kontroleur op te diepen; zij ging ten opzichte der ‘knevelarij’ niet verder dan tot een ‘verdenking’, die de mogelijkheid van een vergissing openliet; zwaar was de bewijslast dus niet, die hem drukte. En nog minder zwaar behoefde zijn bezorgdheid te zijn van zich te kompromitteeren door een eventueele mislukking zijner bewijsvoering. De resident-zelf had immers in het onderhoud te Serang reeds toegegeven, dat er te Lebak een en ander niet in den haak, maar ‘dat het te Tjiringien’, een der andere districten van Bantam, ‘nog erger was’. Zelfs wanneer datgene wat hij beweerde in zijn eerste missive en staande hield in de tweede omtrent de schuld der regentenfamilie, onbewijsbaar bleek, zou deze resident en de door hem geadviseerde regeering daarom zijn ‘aanklacht’ en ‘verdenking’ zonder meer voor ongegrond hebben gehouden, voor ‘uit de lucht gegrepen’ en hemzelven voor ‘onwaardig’ om langer ‘het gouvernement te dienen’, een ‘onbruikbaar ambtenaar’ niet beter waard dan na ‘zeventien moeilijke dienstjaren’ uit den dienst te worden gezet? Of voelde hijzelf, kennende zijn gelijk en tevens de minderwaardige middelen waarmede zijn schuldige tegenpartij het ondermijnde - voelde de zelfbewuste, onberispelijke, hoogstverdienstelijke Havelaar, in geval hij niet erin mocht slagen dit gelijk te doen blijken, zich ‘onwaardig’ langer de dienaar te zijn van een gouvernement, waarvan hij den lezer een zoo stichtelijk boekje opendoet? Het schijnt al te dwaas... Bovendien: vreesde hij in waarheid wel zóó zeer als hij het hier doet voorkomen, den invloed van omkooping en intimidatie op de getuigen en rekende hij zijn persoonlijken invloed daartegenover wel zóó gering? Als men hem verder in den ‘Havelaar’ zoo hoog hoort opgeven van zijn populariteit, van zijn macht om een oproer te stichten, te dempen of te voorkomen, dan zou men meenen, dat hij er niet zoo buitensporig aan behoefde te wanhopen althans genoeg van zijn aanklacht terecht te brengen om zich te vrijwaren tegen een éclatante mislukking. En vooral wanneer men zich herinnert wat hij vroeger in dit boek omtrent het prestige van Max Havelaar heeft beweerd. In het voorafgaande Vijftiende Hoofdstuk tapt hij uit een ander vaatje; daar maken wij kennis met een ridder zonder vrees of blaam, die in tegenstelling tot ‘de schroomvalligheid van wie hem ter zijde stonden’ en ‘de medepligtige lafhartigheid van wie zijn hulp hadden ingeroepen’, zich met zijn machtig woord door alle listen en lagen zijner tegenpartij heen zou slaan ... | |
[pagina 245]
| |
‘Neen, geheel alleen desnoods zoude hij regt doen, zonder of met hulp van anderen, ja, tegen allen, al ware 't ook tegen hen zelven die behoefte hadden aan dat regt. Want hij wist, hoe hij invloed had op het volk, en hoe - als eenmaal de arme onderdrukten, opgeroepen om luide en voor het geregt te herhalen, wat zij hem 's avonds en 's nachts hadden toegefluisterd in eenzaamheid - hij wist, hoe hij de magt had, dan te werken op hunne gemoederen, en hoe de kracht zijner woorden sterker zijn zoude dan de angst voor wrake van Distriktshoofd of Regent. De vrees, dat zijne beschermelingen zouden afvallen van hunne eigene zaak, weerhield hem dus niet... Wat weerhield - in dit Hoofdstuk - hem dan wél, den regent en zijn aanhang aan te klagen? Zijn medelijden met dezen ouden heer; vandaar zijn tweestrijd: ‘Vrees voor eigen leed had geen deel in zijn twijfel. Want al wist hij, hoe ongaarne in het algemeen de Regeering een Regent ziet aanklagen, en hoeveel ligter het valt den Europeeschen beambte broodeloos te maken dan een Inlandsch hoofd te straffen, hij had een bijzondere reden om te gelooven, dat er juist op dit oogenblik andere grondstellingen dan de gewone zouden voorheerschen, bij de beoordeeling van zulke zaak’... Hij maakt hier een toespeling op de hulp, die hij van den gouverneur-generaal Duymaer van Twist verwachtte; maar ook zonder dien bijstand zou hij, de geweldige Havelaar, zijn vijanden wel onder de knie krijgen. Deze gunstige positie is hem zelfs onwelkom en het vooruitzicht op deze hulp mishaagt hem: ‘...Het is waar, dat hij, ook zonder die meening, evenzeer zijn pligt zou gedaan hebben: te liever zelfs, als hij het gevaar voor zich en de zijnen grooter had geacht dan ooit. Wij zeiden reeds, hoe moeylijkheid hem aantrok, hoe hij dorstte naar opoffering: doch hij meende, dat de aanlokkelijkheid van een zelfoffer hier niet bestond, en vreesde, als hij in 't eind zou moeten overgaan tot ernstiger strijd tegen het onregt, zich te moeten spenen van het ridderlijk genoegen, dien strijd te hebben aangevangen als de zwakste. Nu, in het Negentiende Hoofdstuk, vreest hij in hooge mate het tegendeel en schijnt in zijn tweede missive een satire te willen leveren op den ‘Held van Lebak’ dien hij in het Vijftiende Hoofdstuk heeft aangekondigd; inderdaad na de ‘kommentaar’, die hij dáár levert op zijn aanklacht, was elke verdere ‘overbodig’... Maar wat kan de onze winnen door deze herinnering aan wat Multatuli te voren omomtrent Max Havelaar heeft getuigd? Dit, meenen wij: dat wij er door herinnerd worden aan kwaliteiten van Dekker, die wij in deze missive missen. Zij is wel schromelijk overdreven, mateloos opgeschroefd, deze lofzang op zijn ridderlijken overmoed en zijn niets ontziende zelfopoffering, maar zij is niet geheel onjuist. Uit verschillende zijner daden weten wij dat deze stemmingsmensch in zijn normaalsten toestand iets van deze eigenschappen bezat en gemeenlijk de neiging ze te bezitten; mocht het al zijn, dat hij niet altijd zoo was, | |
[pagina 246]
| |
doorgaans althans wenschte hij een zoodanigen Havelaar te zijn en er door anderen voor te worden gehouden. Hij schetst ons in dit Vijftiende Hoofdstuk voor 't minst zijn aspiraties of de algemeene richting ervan, vóór hij door het praatje der weduwe plotseling uit zijn koers werd geslagen; en in zijn missive van den volgenden dag zijn drukkende bezorgdheden en zijn angstvallige voorzorgen, die den tegengestelden kant uitwijzen. Juist op tijd is hem in zijn missive even het drukkende geheim van het ‘voorval’ ontsnapt om den lezer er verdacht op te maken hoeveel er moet ontbreken aan zijn motiveering der geheimhouding, die zoo weinig strookt met zijn voorafgaande karakteristiek van Max Havelaar... Zooals deze zijn hulpeloosheid tegen omkooping om intimideering der getuigen weerspreekt, zoo weerlegteen latere opmerking zijn bewering omtrent zijn onhoudbaarheid als ambtenaar voor 't geval hij zijn aanklacht niet zou kunnen bewijzen. Op stuk van zaken vindt hijzelf dit toch al te gek; wel komt hij eerst in zijn noten bij den vierden druk tot het publiceeren van dit inzicht, maar juist daarin toont hij zich in 't algemeen met betrekking tot zijn oorspronkelijke beweringen veeleer geneigd er een schepje op te doen dan er iets op af te dingen. ‘Want ikzelf ben van oordeel dat ik uit den dienst behoor ontslagen te worden als er blijken zal, dat ik lichtvaardig of zelfs maar voorbarig heb gehandeld’: met dit oordeel besluit hij zijn motiveering, in overeenstemming met het door ons geciteerde begin; maar in noot 168 teekent hij hierbij aan: ‘“Lichtvaardigheid” en “voorbarigheid” zijn voorzeker aftekeuren en strafbaar, vooral in zulke gewichtige omstandigheden. In-zoo-verre is er dus op Havelaars loyaal aanbod geen aanmerking te maken. Wanneer men evenwel daarin de stelling mocht zoeken, dat 'n ambtenaar die krachtens z'n instruktie aanklaagt van misdrijf, terstond persoonlijk aansprakelijk zou wezen voor de gegrondheid zijner beschuldiging, moeten we erkennen, dat Havelaar hier meer heeft toegegeven dan-i verplicht was. Welk officier van Justitie zou op zulke voorwaarden 'n publiek ministerie willen waarnemen? Doch Havelaar was te zeker van z'n zaak om de minste achterdeur open te houden.’ Sommige uitingen in dit stukje latende voor wat zij zijn, kunnen we dus constateeren, dat de bewering betreffende zijn bedreigd ambtenaarschap aan Dekker zelven zoo onmogelijk toescheen, dat hij hare onhoudbaarheid uit eigen beweging in 't licht ging stellen. En na zijn ‘zeventien moeijlijke dienstjaren’ was hij natuurlijk reeds den 25sten Februari 1856 niet onoozel genoeg om hiervan onkundig te zijn; om niet in te zien, dat hij tastbaren onzin aan den man trachtte te brengen door staande te houden dat hij bij een mislukking zijner aanklacht zijn ontslag had te vragen of te verwachten. Hoe komt hij er dan toe, dit gevaar op zoo matelooze, onzinnige wijze te overdrijven? Klaarblijkelijk zit het juist genoemde, maar ook | |
[pagina 247]
| |
nauwelijks meer dan aangeduide ‘voorval’ er achter. Hij kan het niet openlijk aanvoeren als de reden of als een der redenen voor zijn wensch tot geheimhouding en voelt zich dus gedwongen deze zoo goed mogelijk te motiveeren door een ander gevaar. De vrees voor vergiftiging, die hij verborgen wenscht te houden, oefent haar invloed uit in de richting van het gevaar der omkooping; hij verraadt de werking van het geheime motief door aan het geopenbaarde een in 't oog loopend overdreven invloed toe te kennen. Het ‘voorval’ buiten spel wenschend te houden, wordt hij genoopt het te doen voorkomen alsof zijn carrière op 't spel staat. Evenals in zijn smeekbrief aan den minister Pahud, ongeveer een jaar geleden, zien wij hem hier, waar hij zich opnieuw in 't nauw gedreven voelt, met zijn ontslag manoeuvreeren, ten einde zijn chef ertoe over te halen, hem door een buitengewonen maatregel ter wille te zijn, nu zooals vroeger de ware reden zijner ongelegenheid verbergend. Ditmaal evenwel was de ontslagkwestie met hare op 't gemoed werkende toelichting meer dan een sentimenteel noodschot en gevaarlijker dan de vroegere valsche manoeuvre; de situatie was zoo, dat hij door de werkelijke of althans de werkzaamste oorzaak zijner bevreemdende houding niet te doen wegen, zijn ‘plichten omtrent zich zelven en de zijnen’ in werkelijkheid in de waagschaal stelde. (Mei '27) | |
IVHet verdere gedeelte van de tweede missive toont, hoe hij onder invloed van het ‘voorval’ nog roekeloozer zijn speelbankmethode van erop of eronder toepaste. ‘Ik heb de meeste hoogachting voor UwEd.G.’, gaat hij voort. ‘doch ik ken den geest, dien men den geest van O.I. ambtenaren zou kunnen noemen en dien geest bezit ik niet. In deze beschouwing - herhaling in hoofdzaak van het voorafgaande - drukt hij zijn reeds besproken ‘vrees voor het abouchement’ uit. Het kan schijnen alsof een onderhoud hem enkel onaangenaam is als veronderstelde inleiding tot een behandeling van schipperen in ‘den geest van O.-I. ambtenaren’, waardoor ‘de zaak’ op de lange baan zou worden gevoerd. Er blijkt, dat hij speciaal dit ‘abouchement’ vreest: | |
[pagina 248]
| |
‘Ik mag UwEd.G. niet ontveinzen dat zelfs de onverwachte komst van UwEd.G. in verband met de gisteren door mij naar Serang gezonden expresse, mij doet vreezen, dat de schuldige, die vroeger te laat of in het geheel niet hoorde naar mijne vermaningen nu vóór den tijd zal wakker worden en trachten, zoo mogelijk, zich tant soit peu te disculperen’. Dit abouchement in 't bijzonder, in verband met de ‘expresse’, de voor dringende aangelegenheden aan den regent gevraagde bode, - dit onverwachte persoonlijke bezoek van den hoogen beambte, die een maand geleden nog te Rangkas-Betoeng is geweest, vreest hij als verwekker van gevaar. En om zichzelf daartegen te ‘dekken’ stelt hij het volgende vast: ‘Nog op dit oogenblik heb ik de eer mij letterlijk te gedragen aan mijne missive van gisteren, doch neem de vrijheid daarbij op te merken, dat die missive tevens inhield het voorstel om den regent te verwijderen en zijne aanhangelingen voorloopig onschadelijk te maken...’ De resident wist het al, maar het schijnt niet genoeg herhaald te kunnen worden. Wat volgt is evenwel geheel nieuw: ...‘en bovendien dat ik meen te mogen gelooven niet verantwoordelijk te zijn voor wat ik avanceerde dan voor zooverre UwEd.G. zal gelieven in te stemmen met het voorstel betreffende de wijze van onderzoek, dat is: onpartijdig, openlijk, en vooral vrij’. Hiermede gaat Dekker zijn schepen verbranden. In zijn missive van den vorigen dag had hij den resident verzocht hem ‘te gelasten’ den regent c.s. gevankelijk naar Serang op te zenden om zijn ‘beschuldiging’ en ‘verdenking’, zooals hij zeide: ‘behoorlijk te kunnen instrueeren’; de drakonische maatregel werd voorgesteld als een middel tot de instruktie; als een gewenscht middel voorzeker, maar dat men daarom nog niet behoefde te houden voor strikt onmisbaar. Hier, in zijn nadere toelichting of door zijn verdere toevoeging stelt hij het niet als een middel maar als een voorwaarde tot zijn instruktie. In hoffelijken vorm geeft hij te kennen dat hij zijn geheele aanklacht intrekt, wanneer de resident bezwaar mocht maken tegen de verantwoordelijkheid voor de aan het onderzoek voorafgaande onmiddellijke arresteering en opzending der regentenfamilie op zich te nemen; hij dreigt tegenover de mogelijke weigering van zijn chef om hem dezen excentrieken maatregel ‘te gelasten’ met zijn eventueele dienstweigering als ondergeschikte ... * Dit ongelukkige ‘voorval’ heeft nog op een andere wijze zijn invloed doen gelden op Dekkers houding; het heeft hem niet alleen gedreven tot het opperen van voorslagen en het stellen van voorwaarden, die niet voor aanvaarding vatbaar waren, maar hem bovendien verleid tot een voorstelling zijner verleden activiteit, die een aan- | |
[pagina 249]
| |
leiding te meer is geworden tot de officieele afkeuring van zijn beleid waardoor hij tot zijn ontslag-aanvraag werd geprikkeld. Angstvallig vermijdend het ontstellende incident als de sterkste drijfveer tot zijn excentrieke voorstellen te onthullen, was hij genoodzaakt het te doen voorkomen alsof het zijn voorafgaand onderzoek was dat hem plotseling tot dit uiterste had gedwongen... Eenerzijds kon hij er zich niet aan wagen als bewezen voor te stellen omtrent de ongerechtigheden wat voor hemzelven bij gebrek aan doeltreffende nasporingen nog niet erger was dan een sterk vermoeden, waarvan de juistheid moest worden onderzocht en de ongegrondheid kon blijken; vandaar de tegenstrijdigheid tusschen den tijd en de wijze der aanklacht, snel en forsch, en haar inhoud, die, slap en weifelend, zich ten opzichte van het zwaarste delict, de ‘knevelarij’ niet verder durfde wagen dan tot een ‘verdenking’. Maar aan den anderen kant kon hij niet nalaten het vermoeden in de hand te werken, dat zijn onderzoek althans zoo grondig mogelijk was geweest en door intensiteit vergoedde wat aan zijn duur ontbrak. Zelf wist hij en gaf blijk te weten dat deze enkele, eerste maand van zijn bestuur veel te kort zou worden geacht om met kennis van personen en zaken een officieel voorstel in te dienen en dan zulk een! Vandaar dat hij tegenover de lezers van zijn Boek, aan wie hij de bewijzen der rechtmatigheid zijner aanklacht onthoudt, haar aannemelijk tracht te maken door een overdreven beeld van zijn ijver, zijn roerigheid, zijn initiatief; nachtelijke tochten door Havelaar laat ondernemen en dagenlange tournée's, waarvan de tijd en de moeite enkel door de vrijgevige verbeelding van Multatuli worden verstrekt. Tegenover zijn superieuren, aan wie de assistent-resident eventueel de bewijzen van dergelijke beweringen had te leveren, moest deze zich natuurlijk van dergelijke phantasieën onthouden en kon zich niet wagen buiten de veilige perken van een algemeene voorstelling zijner bedrijvigheid. Deze luidt in zijn eerste missive nog gematigd: ‘Sedert ik voor eene maand mijne betrekking alhier aanvaardde, heb ik mij hoofdzakelijk beziggehouden met het onderzoek naar de wijze, waarop de inlandsche Hoofden zich kweten van hunne verplichtingen jegens de bevolking’. etc. Maar in zijn tweede missive zien wij hem - als een blijk te meer van zijn gebrek aan zelfcontrōle bij het schrijven ervan - deze en de daarop volgende beweringen aldus weergeven: ...‘Dat ik na lang onderzoek en na vergeefs getracht te hebben den betrokkene door zachtheid terug te brengen van zijne verkeerdheid...’ etc.’ Zijne tegenpartij aldus belastende, deed hij het meteen zichzelven; het gouvernement waardeerde op het stuk van vervolging of zelfs maar contrōle der regenten, op wier gezag het hare steunde, in de | |
[pagina 250]
| |
eerste plaats voorzichtigheid en takt; met voorbedachten rade op zoek te gaan naar ongerechtigheden vond zij geen aanbeveling voor hare onderhoorigen; ijver gold hier als overijver; ‘pas de zèlel’ Het verdiende verwijt trachtend te voorkomen, dat hij na onvoldoend onderzoek zijn zwaarwichtige conclusies had getrokken, liep hij het onverdiende op dat hij door dit onderzoek zelf een berispelijke voorbarigheid had getoond: ‘Reeds weinige dagen na de aanvaarding Uwer betrekking heeft UEd.G. kunnen goedvinden zonder voorafgaande raadpleging van den Resident, het hoofd van het inlandsch bestuur van Lebak te maken tot het doelwit van bezwarende onderzoekingen...’luidt de latere gouvernementeele réprimande; en het was toch niet aan hem te wijten dat men zich bij hem was komen beklagen en allesbehalve een zware schuld van overijver zijnerzijds dat hij den regent vriendelijk om verschillende inlichtingen had verzocht... Het forceeren der aanklacht brengt hem er tevens toe, van wat hem omtrent diens persoonlijke schuld bekend was een overdreven tafereel op te hangen. Na geschetst te hebben hoe hij hem aanvankelijk met een zacht lijntje op den goeden weg had zoeken te voeren, gaat hij, in zijn eerste missive, voort: ‘Mij is echter gebleken, dat hij met brutale onbeschaamdheid, alles in de wind slaat...’ In zijn tweede liep hij iets minder hard van stal: ‘Maar toen ik begon te wanhopen aan den goeden uitslag mijner pogingen, of beter...’ enz. En verderop spreekt hij van ‘den schuldige, die vroeger niet wilde toegeven aan mijne ‘vermaningen...’. Intusschen luidt in het authentieke stuk deze zinsnede: ‘de schuldige, die vroeger te laat of in 't geheel niet hoorde naar mijne vermaningen...’ Het onderscheid is niet gering: de beschuldigde had dus ten deele wèl geluisterd naar de vermaningen van den ‘ouderen broeder’; ‘te laat’ weliswaar, maar dan toch niet later dan de twaalf dagen, die er verloopen waren tusschen Dekkers aanvraag om inlichtingen en het overloopen zijner verontwaardiging door het ‘pas gehoorde voorval’... Van de talrijke onletterlijkheden, die er bij het overschrijven der officieele stukken zijn begaan, is deze zeker een der opmerkelijkste; het is mogelijk dat zij niet met de bedoeling ertoe is aangebracht, maar in elk geval heeft zij het effekt van een belangrijke verbetering aan te brengen in deze oorspronkelijke voorstelling, die zoozeer in strijd is met al de overige dat zij hem blijkbaar - evenals de aanduiding van het ‘voorval’ - in zijn nerveuze overhaasting is ontglipt. Zij levert als uitzondering het bewijs van den door Dekker gevolgden regel, den regent - niettegenstaande zijn pleiten voor verzachtende | |
[pagina 251]
| |
omstandigheden - zoo zwaar mogelijk en zwaarder dan hij wist dat deze althans gedurende deze enkele weken had verdiend, te belasten. Het is bijzonder opmerkelijk - om in dit verband even terug, te komen op de aanklacht in haar geheel - dat het juist deze is tegen wien hij, ondanks zijn onmiskenbare sympathie, bij voorkeur zijn pijlen richt. Wie is toch, volgens de beweringen van Dekker zelven, de verreweg grootste schuldige; omtrent wien heeft zijn voorganger getuigd, dat hij een ‘verregaand misbruik’ maakte van zijn macht: wie was het, die volgens den ‘Brief’, in ‘de konduitestaten van 1855 met een zwarte kool stond aangeteekend’; over wien in 't bijzonder ontving hijzelf de meeste klachten; wie had blijkens de later in de ‘Minnebrieven’ gepubliceerde lijst, zoo niet alle, dan toch de meeste gestolen buffels op zijn geweten; en ten huize van wien greep het ‘voorval’ zelf plaats? ... Het is altijd dezelfde man, die door Dekker wordt gebrandmerkt als de schuldige bij uitnemendheid: de dhemang van Parang-Koedjang, schoonzoon van den regent. Deze laatste erkende, volgens den ‘Brief’, dat er ‘vele misbruiken plaats vonden, doch gaf voor, daartegen te waken. Ik merkte aldra dat ik mij hierin bedroog. Want het is axioma van inlandsch bestuur, dat er niet gekneveld kan worden zonder dat de regent er van weet’. Van diens rechtstreeksche verantwoordelijkheid voor ‘machtsmisbruik’ en ‘knevelarij’ weet Dekker geen sterker bewijs aan te halen dan dat deze hem ‘eenmaal durfde voorstellen zeker stuk gronds door onwettig gepreste lieden te doen bewerken’; de durf moge berispelijk zijn, het voorstellen zelf wijst op een gebrek aan durf. En wat zijn indirekte schuld betreft, voert Dekker in den ‘Brief’ tot zijn excuus aan, dat ‘het misschien niet altijd met zijn medeweten was, dat z'n “talrijke familie” de bevolking afnam wat haar aanstond’... En hoe luidt nu de aanklacht uit de eerste missive, waar hij in zijn tweede met hand en tand aan vasthoudt? Dat hij, in overeenstemming met zijn eigen voorstelling van de grootte der schuldaandeelen, dezen dhemang beschuldigt en den regent verdenkt van medeplichtigheid? Juist andersom: de laatste wordt ‘beschuldigd’ van ‘machtsmisbruik’ en ‘verdacht’ van ‘knevelarij’; en de eerste, het zwarte schaap bij uitnemendheid, wordt niet beschuldigd maar slechts ‘verdacht’ en dit van niet meer dan ‘medeplichtigheid aan de genoemde feiten’... Het springt in 't oog, dat Dekker zich hier schuldig maakt aan een zonderlinge verwisseling. Wanneer hij op grond van wat hij meende te kunnen bewijzen, tegenover dezen dhemang niet verder durfde gaan, dan gaf hij blijk veel te veel te durven tegen dezen regent. Het is klaarblijkelijk, dat hij deze zoekt. En om welke reden richt hij bij voorkeur de pijlen zijner aanklacht tegen den man, dien hij tevens met | |
[pagina 252]
| |
het schild zijner meewarigheid tracht te dekken en voordraagt voor de bedeeling der officieele toegevendheid? Wij vinden hierop geen ander gemotiveerd antwoord dan dit: omdat hij hem zoekt weg te krijgen uit zijn onmiddellijke omgeving; omdat hij zijn nabijheid vreest en verlegen is om gegrond schijnende redenen, die den voorslag der preventieve gevangenneming aannemelijk kunnen maken. Het is mogelijk dat bij de zoo geringe bewijskracht als hij blijkt vooralsnog aan zijn aanklacht tegen den regent bij te kunnen zetten, de beduchtheid voor omkooping en intimideering zijner schaarsche getuigen mede van invloed is geweest op zijn aandrang, vóór alles dezen gevaarlijk geachten naasten buurman onschadelijk te maken, - de stoot daartoe is uitgegaan en de sterkste drijfkracht daarvan onderhouden door het levensgevaar, dat hij minder duchtte van den kant der ver-verwijderde ondergeschikte districtshoofden bij wie hij niet ging dineeren dan van den invloedrijken potentaat in de nabijheid van zijn eigen keuken; en deze vrees, waardoor hij aanvankelijk bezeten is geweest, heeft hem ertoe gedreven de hem bekende schuld van zijn gevaarlijkst geachte tegenpartij te overdrijven en deze overdrijving vast te leggen in den vorm en den inhoud zijner aanklacht. Niet omdat de schuld van den dhemang minder groot of moeilijker te bewijzen was - Dekkers eigen overtuiging van het tegendeel blijkt uit alles - maar omdat de gevaarlijkheid van den regent grooter en direkter door hem werd geacht, heeft hij op deze den zwaarsten last gelegd, Alles: tijd, vorm en inhoud der aanklacht verraadt den overwegenden invloed van het ‘voorval’. Allen die iets uitstaande hadden met den regent, gaven volgens de auteur van den ‘Brief en van het Boek, blijken van dezelfde vrees het slachtoffer te zullen worden van diens misdadige bedoelingen. De kontroleur en zelfs de djaksa, hoewel er op zichzelf niets achter stak dat zij den assistent-resident ambtshalve bezochten, heeten niet anders dan met schuwheid zich persoonlijk met hem in verbinding te stellen. ‘Weldra’, vertelt hij in den ‘Brief’, ‘vooral daar de kontroleur en de Djaksa buitengewone omzichtigheid aan den dag legden, werd ik gewaar dat er te Lebak, meer dan elders reden tot zulke omzichtigheid bestond...’ En hij laat hierop, bij wijze van kommentaar, volgen: ‘zonder wellicht zelf de strekking te begrijpen, verhaalde mij de militaire kommandant hoe hij eenmaal des morgens het lijk van een inlander voorbij het fort de rivier zag afdrijven, die hij zich den vorigen avond met een klacht tot den adsistent-resident had hooren wenden’. De kommandant Collard, die naar Dekkers eigen opgaaf, jarenlang in deze streek heeft verkeerd, komt zelf niet op het denkbeeld | |
[pagina 253]
| |
van misdaad, maar de nieuwe assistent-resident, na er een blauwmaandag vertoefd te hebben, ziet onmiddellijk het misdadige verband tusschen de klacht van den inlander en zijn onnatuurlijken dood. Het is duidelijk dat Dekker zelf de strekking van bovenstaande mededeeling niet begrijpt: hij en niemand anders - behalve misschien de weduwe - ziet alles in het valsche licht van het ‘voorval’. *
En hij is de geheele Lebak-geschiedenis daarin blijven zien ondanks alle bevoegde tegenspraak. Wat zeide de geneesheer te Serang van zijne ‘ontdekking’? Deze was de eenige die met kennis van zaken kon spreken en tevens de meest verantwoordelijke getuige. Door zich, na bot te hebben gevangen bij den onbenulligen kontroleur, allereerst tot hem te wenden, erkent Dekker dit zelf. Hij vroeg Dr. Bensen, naar hij in den ‘Havelaar’ mededeelt, ‘om opgave der verschijnselen bij Sloterings dood’. Een zonderlinge vraag van een leek, die met het sterfgeval niets te maken had; maar hij kon moeilijk zonder den dokter te beleedigen of zichzelven belachelijk te maken, rechtstreeks de vraag stellen: of de assistent-resident Carolus door vergiftiging gestorven was. Hoe de inkleeding zijner zonderlinge informatie geweest moge zijn, hij ontving een stellig antwoord van den geneesheer omtrent de oorzaak van het overlijden zijns voorgangers. In de eerste uitgave van den ‘Havelaar’ staat: ‘Het antwoord, dat hij den volgenden dag op die vraag bekwam, was niet in den geest van het vermoeden der weduw...’ In den vierden druk, ‘eerste door den auteur herziene uitgaaf’ - en in aansluiting daarbij, in de volgende uitgaven - luidt deze zin aldus: ‘Het antwoord dat hij op deze vraag bekwam, was niet in den geest van het vermoeden der weduw’. De herziening is schijnbaar onbeteekenend; wij wenschen voorshands haar slechts te signaleeren. Omtrent den positieven inhoud der inlichting van den geneesheer is er geen verschil tusschen de herziene en de oorspronkelijke teksten van den ‘Havelaar’: ‘Volgens den arts was Slotering gestorven aan een ‘abscès in den lever’. Dit antwoord van den deskundige is categorisch en in het normale geval had het Dekker moeten doen terugkeeren van de dwalingen zijns weegs. Intusschen, op welk tijdstip hij het ontvangen moge hebben, hij is er niet door weerhouden door te hollen in de richting, die het ‘vermoeden der weduw’ hem had uitgejaagd en die hem denzelfden 24sten Februari, waarop hij er kennis van kreeg, zijn eerste missive had ingeblazen. De mededeeling van den genees- | |
[pagina 254]
| |
heer was, nu hij reeds gehandeld had in ‘den geest van het vermoeden der weduwe’, niet naar zijn geest en hij heeft haar met de hem ten dienste staande middelen voor den lezer zoeken te revideeren. Met betrekkelijke bescheidenheid, om te beginnen, in zijn eerste, partikuliere beschouwing over de Lebak-kwestie, de Brief van '58: ‘Ik erken dat de geneesheer - die hem trouwens slechts weinige oogenblikken behandelde - aan de ziekte van mijn voorganger een anderen naam heeft gegeven, dan z'n arme weduw en de publieke opinie te Lebak...’ De ‘publieke opinie’ heeft blijkbaar evenmin als de kontroleur eenig vermoeden gehad van een misdadige oorzaak der ziekte, waaraan de geneesheer ‘een anderen naam gaf’... In den ‘Havelaar’, een paar jaar later, zet Dekker zijn kritiek op de diagnose van Dr. Bensen voort; voor hem blijkt speciaal ‘de gewigtige vraag’ antwoord te vergen ‘of iemand die heden sterft aan een “absces in de lever” zich gisteren kon te paard zetten, met het doel om eene bergachtige landstreek te inspekteren, die in sommige rigtingen twintig uur breed is?’ Het duurde niet lang of hij ontving van welingelichte zijde meer ophelderingen zelfs dan hij gewenscht had. * Nadat van den ‘Havelaar’, die in Mei 1860 verscheen, enkele exemplaren Java hadden bereikt, kwamen er vandaar al spoedig eenige aanvallen los op sommige van Multatuli's beweringen. Een paar ervan werden in het begin van het volgende jaar opgenomen en door hem beantwoord in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’. Door de uitgave der Brieven uit 1861 werd in '92 de pennestrijd in de herinnering teruggeroepen, daar zijn replieken erin werden afgedrukt. Aan Jhr. De Kock moet men er dank voor weten, dat hij door zijne opstellen in den ‘Tijdspiegel’, een halve eeuw na hunne eerste publicatie, de aanvallen toegankelijker heeft gemaakt voor de belangstellenden. - De eerste, verschenen in het nummer van 31 Januari '61 der bovengenoemde courant, gold het verhaal der ‘vergiftiging’ en is afkomstig van iemand, die zich aanmeldt als ‘ingezetene van Serang’ tijdens Dekkers verblijf te Rangkas-Betoeng; wegens zijn positie geeft hij er de voorkeur aan, in plaats van in den Oost, hier te lande door bemiddeling van een zijner vrienden zijn aanmerkingen publiek te maken; hij verzwijgt zijn naam maar authoriseert den bemiddelaar dien in 't openbaar te noemen, wanneer zijn mededeelingen, voor wier juistheid hij instaat, in twijfel worden getrokken. - Zij bevatten een aaneengeschakeld relaas van bijzonderheden betreffende de ziekte | |
[pagina 255]
| |
van den assistent-resident Carolus, waarvan wij, ter bekorting, hier slechts de voornaamste laten volgen: - In het najaar van 1855 kwam de toenmalige inspekteur der cultures, Boutmy, voor een inspektie te Rangkas- Betoeng en stapte af bij den assistent-resident Carolus, die ongesteld, of zooals het op Java genoemd wordt, ‘zeer onlekker’ was, maar er ondanks de tegenwerpingen van zijn gast, niet van was te weerhouden hem op zijn tournée te vergezellen. Na zijn terugkomst van den tocht te paard, was zijn toestand zóó verergerd, dat hij het bed moest houden; hij klaagde over pijn aan de lever en kreeg zware koortsen. Twee of drie dagen later kwam de heer v. Lawick van Pabst, secretaris der residentie Bantam, toevallig ter plaatse en op zijn aanraden werd Dr. Bensen van Serang ontboden. Door den grooten afstand kon deze slechts om de twee dagen den patiënt bezoeken; bij zijn derde visite was hij vergezeld door genoemden secretaris, wiens diensten als ‘fungeerend notaris door Carolus waren ingeroepen en vond hij diens toestand zeer verergerd; de patiënt klaagde vooral over pijn aan de lever en gaf nu toe aan den reeds vroeger uitgeoefenden drang van den geneesheer om zich te Serang te laten verplegen. Den volgenden dag vertrok hij daarheen in een zeer gemakkelijk rijtuig, zoodanig ingericht dat hij erin kon liggen. Hem was aanbevolen stapvoets te rijden, maar uit ongeduld, misschien onder invloed van de koorts, gelastte hij den koetsier, de zweep over de paarden te leggen; het gevolg was, dat hij geheel uitgeput en in levensgevaarlijken toestand te Serang aankwam, waar hij drie uur later, om vier uur 's middags, in het Militair Hospitaal overleed. - De verhaler voegt aan de relaas de voorzichtig gestelde opmerking toe: ‘Het is mogelijk dat de heer Carolus het slachtoffer zijner edele beginselen en voortvarendheid is geweest, doch het is onwaar dat Carolus het middagmaal ten huize van den Dhemang van P.K. ng. heeft gebruikt en eenige uren daarna is overleden;’ en hij eindigt met de vraag: ‘Zou iemand den boven elke verdenking verheven Dr. Bensen durven te beschuldigen, dat deze verklaard had, dat Carolus aan een absces aan de lever was overleden, indien het geringste spoor van vergiftiging ware aanwezig geweest?’ - Dekker had tegen dit verslag, vol concrete bijzonderheden en waarin namen en data duidelijk en in samenhang worden genoemd, niets steekhoudends in te brengen. Hij waagt zich niet aan tegenspraak en respekteert aldus het incognito van den schrijver. ‘Wanneer deze’, zegt hij, ‘zijne inlichtingen heeft bekomen uit den mond des geneesheers, die den voorganger van Havelaar behandelde, ben ik geneigd hem vertrouwen te schenken; want ook bij mij is de geloofwaardigheid van Dr. Bensen verheven boven allen twijfel.’ Hij | |
[pagina 256]
| |
twijfelt in werkelijkheid zoo weinig aan de bevoegdheid van dezen inzender, dat hij later diens stuk aan den geneesheer zelven toeschrijft. Intusschen is het er verre van dat hij kamp geeft: de dokter ‘kon zich vergist hebben’; hij blijft het houden met het vermoeden der weduwe; nu zelfs meer dan te voren, beweert hij: ‘Ik heb thans meer dan ooit redenen om den voorganger van Havelaar voor vergiftigd te houden, - doch waarom heeft men het lijk niet opgegraven? Een wetenschappelijk onderzoek zou misschien alle verschil van lezing over de geschiedenis der ziekte overbodig maken’. Merkwaardiger dan deze halsstarrige herhalingen van zijn ongegrond gebleken verdenking, is de overweging die volgt. Aangenomen voor een oogenblik, zegt hij, ‘dat de natuurlijke dood van Havelaars voorganger kon bewezen worden dan zou dit toch niet wegnemen, dat Havelaar alle vroegere welwillende consideratiën omtrent den Regent van Lebak ter zijde stelde van het oogenblik af, dat er, hoe ongegrond dan ook, sprake was van levensgevaar...’ Hier nu en hier voor 't eerst na alles wat hij in den ‘Brief’ en in het Boek aan duidelijkheid van verklaring heeft ontweken, wordt door hem een oorzakelijk verband gelegd tusschen het ‘levensgevaar’ en de afwezigheid van ‘welwillende consideratiën’ niet alleen, maar de strengheid en onverbiddelijkheid waarop hij den nadruk legt: ‘...dat hij zachtmoedig, toegevend en hulpvaardig is geweest zoolang hij meende de sterkste te zijn; dat hij streng werd en onverbiddelijk, toen het vermoeden der weduwe hem voorspiegelde wat het gevolg wezen kón van die onverbiddelijke strengheid. Havelaar was excentriek...’ Men kan meenen dat Havelaar zich daarentegen zeer weinig excentriek en zelfs vrij banaal gedroeg. Weliswaar had hij, na het praatje der weduwe, zich van alle actie tegen den regent kunnen onthouden, maar nu hij er zich aan waagde deed hij het, wat de courage aanbelangt, op een koopje en droeg hij er angstvallig zorg voor, haar zoo in te richten, dat er van levensgevaar geen sprake kon zijn en zijn veiligheid beter gewaarborgd was dan wanneer zijn tegenpartij, bij wien hij zich door zijne handelingen reeds eenigszins ongewenscht moest hebben gemaakt, voorshands niet werd vervolgd en in zijn onmiddellijke nabijheid op vrije voeten bleef. Maar Dekker was zeker zeer ongewoon wat de vóórstelling betreft van zijn gedragingen: hij weet ze zóó in te kleeden, dat zij het tegendeel schijnen van wat zij blijkbaar zijn. De bovenstaande formuleering stempelt hem tot meester in die kunst. Men kan er hetzelfde uit lezen als wat hij juist te voren zeide: dat er een eind kwam aan zijn welwillendheid zoodra hij reden meende te hebben voor zijn leven te vreezen; maar evenzeer kan men, in verband met Havelaars excentriciteit, die in herinnering | |
[pagina 257]
| |
wordt gebracht, eruit begrijpen, dat deze blijk gaf van verregaande doodsverachting door juist datgene te doen wat hem blootstelde aan vergiftiging; dat hij streng werd en onverbiddelijk zoodra hij van de weduwe vernam hoe levensgevaarlijk dit was. En met wat er volgt suggereert hij den lezer in werkelijkheid het zóó te verstaan. ‘...Havelaar was excentriek. Men leze het boek nog eens over en vrage zich af of ik over het geheel onwaarheid kan hebben gesproken, tenzij er tevens onwaarheid zij in de herhaalde betuiging: “dit of dat stuk ligt vóór mij”’... Hierop gaat hij dan door alsof er tegen den inzender sprake ware van de waarheid ‘over het geheel’ der Lebak-historie; en hij voltooit deze diplomatieke ontwijking door het speciale, in behandeling zijnde onderdeel ervan... buiten discussie te stellen: ... ‘ik weet dat ik de waarheid heb gezegd. De ziektegesteldheid van Havelaars voorganger regardeert mij niet’... ‘Ik heb te bewijzen’, gaat hij voort - en dan volgen de bekende verzekeringen omtrent het te keer gaan van misbruiken en het bespreken daarvan met Brest van Kempen door zijn voorganger - stellingen, die door niemand werden aangevallen; en de bekende beweringen: ‘dat zijn omgeving hem voor vergiftigd hield’ enz., waaromtrent hij altijd het bewijs is schuldig gebleven en die hij dus inderdaad ‘te bewijzen had’. En hij besluit met de stelling: ‘dat Havelaar met energie zijn plicht deed, juist toen en omdat er sprake was van vergiftiging’. ‘Havelaar was excentriek’! En de latere Dekker doet hierin niet voor hem onder.
*
Wij rekenen het wenschelijk, vóór wij nagaan wat er verder te Lebak gebeurde, het vervolg en slot der lotgevallen van het ‘voorval’ in Multatuli's geschriften na te gaan. Nadat hem het verhaal der ziekte van zijn voorganger was gedaan - of in herinnering gebracht, want het is nauwelijks aan te nemen dat hij er te Rangkas-Betoeng onkundig van is gebleven - nadat hij er niets tegen in had kunnen brengen, had het natuurlijk voorgoed uit moeten zijn met zijn beroep op een vergissing die voortaan het karakter zou dragen eener exploitatie van een misleiding. Van nu af aan spreekt hij daarentegen over het geval-Carolus als ware er sedert het verschijnen van den ‘Havelaar’ niets gebeurd; en zonder dat hij, voorzoover ons gebleken is, opnieuw op de vingers werd getikt; waarschijnlijk ook daaróm. Wat er in de weinig gelezen courant had gestaan, was natuurlijk slechts door enkelen onthouden en scheen ook bij hem zelven meer en meer in vergetelheid te geraken. Met toenemende zekerheid heeft | |
[pagina 258]
| |
hij in sommige zijner ‘Ideën’ en in verschillende zijner brieven zijn oude beweringen herhaald; ze enkel op nonchalante wijze herzien ten opzichte van den oorspronkelijk beweerden duur der ziekte. In 1865 voegde hij aan het verhaal der weduwe, in den ‘Brief’ de volgende noot toe: ‘Later is mij gebleken, dat hij (Carolus) niet op denzelfden dag gestorven is. Hij heeft - als ik goed geïnformeerd ben - nog anderhalf etmaal geleefd. Over 't feit zelf, der vergiftiging bestaat in Lebak en in de omliggende landstreken, waar men vaak beter dan in de plaats zelve geïnformeerd is, geen twijfel. Spreek me eens tegen, m'nheer van Twist!’ Tien jaar later maakte hij bij een andere zinsnede de opmerking: ‘Zou niet de moord in elk ander land een cause célèbre geworden zijn? In Nederland is de invloed van schelmen - als ze maar geld hebben! - zóó groot, dat geen tijdschrift of courant 'n woord van deernis aan 't overlijden van den armen martelaar besteed heeft. De laaghartige van Twist had er belang bij, dat de zaak gesmoord werd en ze werd gesmoord’. Het proces der ‘verdringing’ van de werkelijke maar hem onwelkome omstandigheden schijnt zijn beslag te hebben gekregen. Deze laatste stijging in zijn securiteit en in de daaraan annexe verontwaardiging kan er ons op voorbereiden dat wij in de ‘eerste door den auteur herziene uitgaaf’ van den ‘Havelaar’, die in hetzelfde jaar '75 plaats vond, geen verbetering van belang zullen aantreffen en dat Dekker, in spijt van zijn hulde aan de autoriteit van Dr. Bensen, zich zal blijven verlaten op die der weduwe. Wel zijn er kleine herzieningen op te merken met betrekking tot het ‘voorval’ of de ‘ontdekking’. Wij wezen er vroeger reeds op dat hij uit de tekst van het dramatisch toegetakelde verhaal daaromtrent de verzekering licht ‘den volgenden dag’ reeds het antwoord van den geneesheer te hebben ontvangen op zijn, den 24sten Februari verzonden informatie naar de feiten van Carolus' overlijden. Men vraagt zich af, waartoe deze wijziging diende; en men heeft kans daarop een bevredigend antwoord te vinden wanneer men op de verdere veranderingen let. Dekker heeft in dezen zelfden druk van '75, de geheimzinnige woorden zijner tweede missive: ‘door een pas gehoord toeval’ laten spatieeren. En verder heeft hij bij deze woorden de reeds door ons geciteerde noot aangebracht, waaruit wij weten dat met dit ‘voorval’ wordt bedoeld de mededeeling omtrent ‘het vergiftigen van den heer Carolus’. De bedoeling der beide laatste nieuwheden, die in de volgende drukken door hem zijn gehandhaafd, is blijkbaar deze, dat hij de aandacht van den lezer op de vergiftiging wil vestigen; in onderscheid van zijn oorspronkelijken toeleg om den zin van het vermelde ‘voorval’ in het vage te houden en zelfs door | |
[pagina 259]
| |
zijn volgende stijlwending te vermoffelen. Feitelijk een getuigenis der tijdelijke zwakheid van Havelaar, al spoedig (in '61) onder invloed van onwraakbare getuigenissen door hem als hem ‘niet regardeerend’ ter zijde geschoven, stelt hij het nu (in '75) zoo nadrukkelijk mogelijk op den voorgrond als een waarmerk van zijn ‘energie’ en excentrieke ‘plichtsbetrachting’. Hij neemt daarvoor de vrijheid in de tekst van een officieel stuk een wijziging van groot belang aan te brengen: had hij ook in het oorspronkelijke document de aandacht van den resident op deze woorden geconcentreerd dan had het niet uit kunnen blijven, of deze zou de bedoeling ervan hebben uitgevorscht... Maar nu hij den lezer van zijn Boek als met den neus op dit beteekenisvolle ‘voorval’ drukte, had hij de aanmerking te wachten: hoe is het mogelijk dat Havelaar, die dezen zelfden 25sten Februari van den geneesheer heeft vernomen, dat het niets abnormaals inhield, vlak daarop, hoogstens enkele uren daarna, juist daarop den nadruk gaat leggen; hoe kon hij den resident als met den vinger wijzen op en tot navraag verlokken omtrent een kwestie, waarvan na de ontnuchterende verklaring van Dr. Bensen de behandeling niets beters voor hem zelven aan het licht kon brengen dan zijn verregaande lichtgeloovigheid en achterdocht en zijn verborgen vrees? Door den tijd van ontvangst der ongewenschte deskundige tegenspraak van ‘het vermoeden der weduwe’ in 't midden te laten - en dus ‘den volgenden dag’ te schrappen - voorkwam hij te groote disharmonie tusschen beide plaatsen en van de zijde der lezers ongewenschte bevreemding of wantrouwen ... Intusschen, door dit ‘voorval’ zoo schreeuwend te afficheren, dreigde zijn wrakke eigenlievende interpretatie op een andere plaats te scheuren en liep hij de kwade kans der veronderstelling, dat het de oorzaak of althans een zeer belangrijke mede-oorzaak zou zijn geweest van zijn hartstochtelijk aandringen op de ‘geheimhouding ten zijnen behoeve’ en tevens van zijn niet voor inwilliging vatbaar voorstel der arrestatie van den regent; dat eigen levensgevaar en niet of niet voornamelijk de beduchtheid voor omkooping der eventueele getuigen, hem zijn heftige missive in de pen had gegeven. Is het misschien om dit te voorkomen, dat hij aan 't slot van de volgende alinea zijner tweede missive - waarin hij vraagt of het hem mogelijk zal zijn het bewijs zijner aanklacht te leveren ‘wanneer niet een diep geheim (zijne) naspeuringen verbergt’ - in een noot de opmerking toevoegt: ‘En - had ik er bij kunnen zeggen - ook mij te vermoorden ...’? Inderdaad, men mag hierbij denken, ge hadt er, althans ‘in meening’ het volle recht toe en de duidelijkheid zou erbij gewonnen heb- | |
[pagina 260]
| |
ben; maar wilt ge ons met deze onverwachte opmerking suggereeren, dat ge eerst bijna twintig jaar later, als door een inval aan eigen levensgevaar hebt gedacht, dan rekent ge buiten onze goede memorie betreffende de vergeetachtigheid waarvan ge u ten opzichte van de Lebak-affaire voortdurend het slachtoffer toont. Op welke wijze, onder invloed van zijn wensch hoe het geval had mogen zijn, zijn herinnering van hoe het was geweest hem te hulp kwam, moge blijken uit de laatste der ‘aanteekeningen en ophelderingen’ van '75 aangaande het ‘voorval’: ‘Wat het in den tekst behandeld voorval aangaat, de officier van gezondheid Bensen heeft kort na 't verschijnen van den Havelaar in de N. Rotterdamsche Courant medegedeeld dat de heer Carolus na z'n thuiskomst van Parang-Koedjang niet “weinige” uren heeft geleefd, maar nog - ik meen - twee dagen ...’ Wat in deze zonderling schijnende, geheel foutieve opgave onze aandacht verdient is de - misschien niet geheel bewuste - methode, die er ook hier schijnt te steken in zijn verbeterende vergissing. Waarom ‘meent’ Dekker ‘twee dagen’, terwijl volgens den inzender in de ‘N.R. Crt.’ de bedoelde periode vier of vijfmaal zoo lang was? Door den duur der ziekte van Carolus te beperken tot ‘twee dagen’ of tot ‘anderhalf etmaal’ zooals wij hem vroeger hoorden meedeelen, spaarde hij den schijn van een min of meer acuut vergiftigingsgeval; en door het van de onhoudbare ‘weinige uren’ te rekken tot de ‘twee dagen’ gaf hij den geneesheer ‘te Serang’ gelegenheid den zieke althans eenmaal te bezoeken. ‘Ik neem deze getuigenis van den heer Bensen, dien ik voor 'n achtenswaardig man houd, onvoorwaardelijk aan, en erken alzoo dat óf de weduwe zich vergist heeft, óf dat ik haar verkeerd had verstaan, of dat in 1859 toen ik den Havelaar schreef, m'n geheugen mij bedroog...’ Dekker schijnt hier, de mogelijkheid van zijn ongelijk en speciaal van de onbetrouwbaarheid zijner memorie erkennend, op den goeden weg; maar de erkenning blijkt slechts de springplank, dienstig om hem gang te geven in de richting van den verkeerden: aanmerking makende ‘op 'n zaak van ondergeschikt belang’ heet de inzender de juistheid te staven ‘omtrent de hoofdzaken in 't algemeen’ en bovendien is ‘de terechtwijzing van den heer Bensen’ hem ‘welkom’ omdat deze ‘niet terugkomt op 't leverabcès in 't bijzonder’; terwijl, in werkelijkheid de schrijver in de N.R.C. het herhaaldelijk heeft over de ‘pijn aan de lever’ van den patiënt en zijn stuk besluit met uitdrukkelijk te herinneren aan Dr. Bensens diagnose: ‘absces aan de lever’. Kaars en bril baten hier evenwel niet; Dekker wil niet zien. Zoolang hij het Boek heeft herzien, is hij aan zijn voorstelling van | |
[pagina 261]
| |
de eerst vermoede en daarna beweerde vergiftiging blijven morrelen. En zij verdiende zeker zijn laatste zorgen, omdat zij zijn eerste heeft opgewekt. Dit ‘voorval’ heeft hem in de fatale richting gedreven; en gehouden voorzoover zijn trots hem belet heeft prijs te geven wat zijn vrees hem oorspronkelijk had ingeblazen. Het beteekende in werkelijkheid een vergiftiging, niet de physieke van zijn voorganger maar de geestelijke van hem zelven ... In '81 gaf hij zijn laatste ‘opheldering’ van het geval. Het slot van het Zeventiende Hoofdstuk, waarin hij erop wijst, dat Carolus ‘zich kon vergist hebben’ met zijn bewering omtrent het ‘verregaande’ machtsmisbruik te Lebak, luidde in alle vorige drukken aldus: ‘Helaas, als hij zich vergiste, is hij voor die vergissing zeer hard gestraft’. Alle kritiek onder den voet loopend, voegde hij resoluut hieraan toe: ‘Hij is vermoord’. (Aug. '27) | |
B. De conferentie en het ‘verraad’IDe resident Brest van Kempen arriveerde den 26sten Februari te Rangkas-Betoeng, na onderweg de tweede missive van Dekker te hebben ontvangen. De conferentie werd op staanden voet geopend. Zij leidde tot niets dan een verscherping der tegenstelling tusschen hem en zijn chef. Het had anders kunnen zijn, wanneer hij in plaats van door te hollen in de door het ‘voorval’ gewijzigde richting, zich had kunnen vermannen tot een hervatting van zijn oorspronkelijke taktiek; de resident was er juist de man naar geweest om hem den terugkeer uit de impasse te vergemakkelijken; waarschijnlijk niet buiten invloed van wat hij als opvolger van den resident Scherius te Menado omtrent diens secretaris had vernomen. Maar Dekker, van nature toch al weinig geschikt zich te laten leiden, in het wellicht juiste besef bovendien dat hij zijn plichten tegenover de onderdrukte bevolking ernstiger ter harte nam dan deze resident, had het zich ten overvloede door zijn tweede missive zeer moeilijk gemaakt zich door hem te laten gezeggen. Hij had in dit, pas ter kennis van den resident gekomen dokument zulk een hoogen toon aangeslagen, zooveel vastbeslotenheid aan den dag gelegd niet alleen, maar tevens een zoo kritische houding tegen deze aangenomen, dat een terugkeer minder de wijziging van een opvatting dan het prijsgeven van een overtuiging moest schijnen; en daarbij in den arm of liever bij de hand te worden genomen door dezen resident een vernedering te meer... Er valt in zijn missives een geleidelijke verandering van houding, een climax | |
[pagina 262]
| |
van verzet waar te nemen: de eerste is geheel gericht tegen de regentenfamilie, de tweede - wat haar, door ons behandelde gedeelte betreft - evenzeer, maar in versterkte mate en met breeder toelichting; in het slot ervan gaat hij reeds van een verdediging zijner inzichten over tot een aanval op die van zijn chef. Den lezer van den ‘Havelaar’ - aan wien hij de kennis van Brest van Kempens halfambtelijke briefje heeft onthouden - mag dit ontgaan, voor wien er inzage van neemt is het duidelijk, dat zijn uitroep: ‘Voorbarig! Na jaren, jaren misbruik! Voorbarig! Alsof een eerlijk man mogt kunnen slapen, genieten en leven als’.... etc.schijnbaar zich richtend tegen een te verwachten verwijt, in werkelijkheid een antwoord is op de aanmerking van ‘voorbarig’ te zijn geweest met zijn voorstellen, die hem in dit schrijven wordt gemaakt. Feller wordt en duidelijker blijkt zijn tegenkritiek in den volgenden zin: ‘Voor mij is elke tijd te lang die gekenmerkt is door afpersing en verdrukking en zwaar weegt mij de seconde, die door mijne nalatigheid, door mijn pligtverzuim, door mijnen “geest van schipperen” in ellende zou doorgebragt zijn.’ Dit is meer dan een steek onder water, het is een rechtstreeksche aanval op ‘den geest der Oost-Indische ambtenaren’, waarvan hij eenige alinea's vroeger heeft verzekerd zelf vrij te zijn, maar die hij bedektelijk - onder het tegenwicht der verzekering van zijn ‘meeste hoogachting’ - den resident-zelven heeft aangewreven. En tartend luidt het slot zijner repliek op de berisping van ‘voorbarigheid’: ‘Ik heb berouw van de dagen, die ik reeds liet verloopen voor ik UwEdG. officieel rapporteerde, en ik vraag verschooning voor dat verzuim.’ De speciale reden van dit plotseling opgewekte berouw meenen we te kennen; het ‘voorval’. Het bijzondere motief van zijn uiterst geprikkelde stemming heeft hij reeds meegedeeld: ‘de onverwachte komst van UwEdG. die (hem) doet vreezen, dat de schuldige... nu vóór den tijd zal wakker worden en trachten zich tant soi peu te disculperen.’ Hij komt hierop terug in de voorlaatste alinea van zijn missive: ‘Ik neem de vrijheid UwEd.G. te verzoeken mij in de gelegenheid te stellen mijn schrijven van gisteren te regtvaardigen (voor zoover zulks nog mogelijk is na de éveil uwer onverwachte komst, die ik heden avond den regent heb moeten mededeelen à contre coeur, hetgeen met eene waarschuwing gelijk staat) te vrijwaren voor de mislukking mijner pogingen om de afdeeling Lebak te bevrijden van de wormen, die sedert menschengeheugen aan hare welvaart knagen’. Men zoekt in den ‘Havelaar’ te vergeefs naar de bovenstaande - ook in het authentieke stuk - tusschen haakjes geplaatste, door ons gecursiveerde woorden. Zij beteekenen iets meer dan een her- | |
[pagina 263]
| |
haling van de voorafgaande omtrent de mogelijke gevolgen der ‘onverwachte komst’, zij zijn daarvan een versterking; hier vreest hij niet enkel maar toont er zich zeker van dat deze de ‘éveil’ van den regent ten gevolge zal hebben, hem tot ‘waarschuwing’ te strekken... Zij bevatten bovendien nog een bijzonderheid omtrent het ritueel van een dergelijk hoog bezoek, dat licht kan werpen op Dekkers duister schijnende redenen waarom hij er zooveel aan hechtte den resident nog voor hij Rangkas-Betoeng bereikte, op het hart te drukken deze ‘waarschuwing’ tegenover den regent niet te verduidelijken; was het niet tijdig genoeg dit op de conferentie-zelve te doen? vraagt men zich af. Neen: het gebruik wilde - en Dekker respecteert de traditioneele vormen behalve wat zijn voorstel of eisch omtrent de preventieve hechtenis betreft - dat de regent omtrent de komst van een resident werd ingelicht ten einde deze aan de grens van zijn ambtsgebied te kunnen verwelkomen. Onder dezelfde pendoppo waarschijnlijk waar hij kort te voren den nieuwen assistentresident had afgewacht, zou de Raden Adhipatti den resident ontmoeten en naar Rangkas-Betoeng begeleiden zonder dat ditmaal Dekker zelf daarbij aanwezig was: - zoo is, blijkens den dienstbrief waarin de resident den 29sten Februari aan den gouverneur-generaal verslag geeft van het conflict, de gang van zaken ook geweest. Het kon den assistent-resident dus schijnen dat er alle reden was om den regent vóór te zijn in zijn ouderhoud met den resident; in werkelijkheid was het overbodig: Brest van Kempen was het althans in dit opzicht geheel met hem eens dat het vooralsnog ontijdig was den ouden regent in de kwestie te mengen. Maar overigens waren zij het zoo ver mogelijk met elkander oneens en droeg de pas door den resident gelezen missive meer het karakter van een ultimatum dan van een voorstel of een verzoek aan zijn adres: ‘Ik heb’ - aldus schrijft Dekker, alvorens zich van ‘voorbarigheid’ vrij te pleiten. ‘Ik heb de eer, mij thans nog letterlijk te gedragen aan mijn missive van gister, doch neem de vrijheid daarbij op te merken. dat die missive ook het voorstel inhield: om vóór het onderzoek den Regent te verwijderen en zijn aanhangelingen voorloopig onschadelijk te maken. Ik vermeen niet verder verantwoordelijk te zijn voor wat ik avanceerde, dan voor-zoo-ver gij mocht gelieven in te stemmen met mijn voorstel betreffende de wijze van onderzoek, dat is: onpartijdig, openlijk en vooral vrij’. Een onderzoek zooals Dekker het wilde of een eventueel onderzoek zonder diens medewerking: ziedaar de keus waarvoor de resident zich zag gesteld door zijn onderhoorige. - Dat deze (met trotseering van het geheimgehouden, veronderstelde vergiftigingsgevaar) zijn zijde zou kiezen, zich zou laten overhalen tot een onder- | |
[pagina 264]
| |
zoek in den gebruikelijken vorm, werd nog onwaarschijnlijker door de omstandigheid dat de onderhandeling niet onder vier oogen maar in tegenwoordigheid van een derde, den kontroleur van Hemert, plaats vond. Na een zoo hoogen toon te hebben aangeslagen, zich tegenover zijn chef als de minste te gedragen, zou hem waarschijnlijk - zelfs zonder de geheime dreiging van het ‘vermoeden’ - reeds te zwaar zijn gevallen; dezen korten draai te nemen onder het oog van zijn ondergeschikte was zéker een te hard gelag voor zijn eigendunk. - De conferentie was aldus gedoemd tot onvruchtbaarheid. *
Niet om haar resultaat dan ook maar om de voorstelling ervan door Multatuli, is zij merkwaardig. Er staat in zijn verslag bijna niets feitelijks dan dat hij, zooals te voorzien was, aan het kortste eind trok in dezen bureaukratischen strijd; maar dank zij een paar bladzijden overwegingen, exclamaties en insinuaties, brengt hij den lezer onder den indruk alsof hij het is die zijn tegenpartij in 't nauw drijft en die het krijt als overwinnaar verlaat. Nergens laat hij Havelaar meer fierheid ten toon spreiden en meer ridderlijkheid aan den dag leggen - vooral ten gunste van ‘den armen Verbrugge’; en nergens tevens laat hij den resident zulk een poover figuur slaan. Hij heeft het effekt zijner schets van Havelaars heldhaftige grootmoedigheid versterkt door haar te zetten in de lijst der ambtelijke dorheid en der verraderlijke intrigues van zijn tegenpartij. Intusschen heeft hij dezen tour de force niet kunnen uitvoeren zonder zeer gedwongen houdingen aan te nemen. Nergens in zijn Boek ligt het tendentieuze zijner voorstelling zoo aan de oppervlakte, is zijn toeleg zoo tastbaar den lezer voor te bereiden op den indruk, dien hij behoort te ontvangen. Van de eerste tot de laatste zinsnede is zijn verslag doorzuurd van de bedoeling den resident verachtelijk te doen schijnen... Zijn tweede missive eindigt hiermede dat hij ‘opnieuw zoo vrij’ is hem te verzoeken ‘wel te willen goedkeuren den Regent van Lebak zonder voorafgaande direkte of indirekte waarschuwing van hier te verwijderen en voorts te doen instellen een onderzoek naar hetgeen ik meedeelde in mijn schrijven van gisteren No. 88.’ ‘Deze bede om de schuldigen niet in bescherming te nemen, ontving de Resident onderweg’, gaat hij voort. Inderdaad maakte de heftige aandrang om buiten het gevaar van vergiftiging te blijven dit verzoek meteen tot een ‘bede’; maar niet om de schuldigen zijn bescherming te onthouden - voor deze verdachtmaking was vooralsnog geen reden en daartegen zou de resident zeker hebben geprotesteerd - doch enkel om in 's hemelsnaam niet te laten blijken dat er van een beschuldiging sprake was: mocht dit uitlekken vóór de regent | |
[pagina 265]
| |
‘verwijderd’ was, dan dreigde Havelaar zelf ‘de schuldigen in bescherming te nemen’ door de weigering om zijn steun te verleenen bij hunne vervolging... Daarna veroorlooft Dekker zich een inleiding tot zijn verslag van het onderhoud, waarvan de misplaatstheid aan iemand die zich niet volslagen kritiekloos aan zijn antecipeerende introdukties overgeeft, nauwelijks kan ontgaan. ‘Een uur na zijne komst te Rangkas-Betoeng, legde hij een bezoek af bij den Regent, en deed aan dezen de twee volgende vragen: “Wat of hij konde inbrengen tegen den Adsistent-resident?” en “of hij, Adhipatti, geld noodig had?” Het is duidelijk dat de vermelding van deze ‘schandelijke handelwijze’ hier niet op haar plaats is en dat Multatuli deze litteraire ‘voorbarigheid’ begaat om des lezers vooringenomenheid tegen den resident te versterken niet alleen, maar tevens om zich een succès d'estime te verzekeren door dit onderhoud, waarin hij zoo zwak stond en waardoor hij niets bereikte. Hij hult zijn tegenstander in een waas van onbetrouwbaarheid vóór hij hem ‘ten tooneele voert’ en bemoeilijkt aldus een zuiver en billijk oordeel over diens persoon en opvatting. Hij maakt het den lezer met voorbedachten rade bezwaarlijk in 't oog te houden dat Havelaars optreden in dit twistgesprek geheel onafhankelijk is van en verklaard moet worden buiten eenige reden tot wantrouwen in zijn chef; hij mocht twijfelen aan diens ijver om met hem de beschuldigden te vervolgen, hij had geen enkel motief voor de verdenking, dat de resident geneigd was met den regent samen te spannen tegen hem. Alles wat hij Havelaar aan achterdocht tegen den resident in de schoenen schuift, doet afbreuk aan het juiste inzicht: dat het tot en op deze conferentie enkel het wantrouwen jegens den regent was waardoor - in verband met zijn drang het lot der bevolking te verlichten - zijn handelingen werden bestuurd. Afgaande op zijn verslag zou men meenen dat het voornamelijk de kontroleur is wiens gevoelens hem belang inboezemen en met wiens positie hij begaan is: ‘Verbrugge’ fungeert als het bestendige voorwerp van Havelaars zorgvolle edelmoedigheid, terwijl de enghartigheid en de onbetrouwbaarheid van ‘Slijmering’ haar tot repoussoir strekken. De kontroleur wordt al dadelijk in het middenpunt der belangstelling geplaatst: de resident begint, volgens het verslag, met hem te vragen, waarom hij ‘niet beproefd had Havelaar terug te houden van zijn aanklagt’. De kontroleur kon naar waar- | |
[pagina 266]
| |
heid getuigen dat hij van den prins geen kwaad wist: Havelaar had hem de beide laatste dagen zijn vertrouwelijkheid onthouden, niet onwaarschijnlijk in 't belang der ‘geheimhouding’, waartoe hij zich door het ‘voorval’ genoopt voelde. De voorlezing van de beide missives, waartoe de resident vervolgens overgaat, brengt hem op de hoogte, mag men Multatuli gelooven: ten koste van zijn totdusver door Havelaar geëerbiedigde gemoedsrust: ‘Wat Verbrugge leed bij 't aanhooren daarvan, is niet te beschrijven. Hij was een eerlijk man, en zou niet gelogen hebben als Havelaar zich had beroepen op hem, om de waarheid te staven van den inhoud der brieven, Maar ook zonder die eerlijkheid, hij had in vele schriftelijke rapporten niet altijd kunnen vermijden, de waarheid te zeggen, ook waar die soms gevaarlijk was. Hoe zou het zijn, als Havelaar daarvan gebruik maakte?’ In de uitgave van den Havelaar van '81 vond Multatuli het genoemde lijden van Verbrugge inplaats van ‘niet’, ‘moeilijk te beschrijven’. De voorkeur verdient de eerste lezing: immers de inhoud der beide missives - voor verreweg het grootste gedeelte bestaande uit beschouwingen, verzekeringen en verzoeken, met de ‘waarheid’ waarvan hij niets uitstaande had - was bij uitstek geschikt om elk desbetreffend leed van den kontroleur te voorkomen en hem volkomen op zijn gemak te stellen: Dekker, zijn chef, weigerde daarin pertinent eenig feit van ‘machtsmisbruik’ of ‘knevelarij’ te noemen, vóór dit ongevaarlijk was geworden voor hemzelven, physiek of ambtelijk; en dus, zoo mogelijk, nog ongevaarlijker voor zijn ondergeschikte, die niet als aanklager optrad en, op zijn hoogst, in zijn rapporten slechts enkele ongerechtigheden had laten doorschemeren. En deze moeten, bovendien, van betrekkelijk onschuldigen aard zijn geweest, anders had Dekker naderhand, in het dertigste der ‘Vraagpunten’ aan hem, den kontroleur, niet de vraag behoeven te stellen: ‘of er knevelarij bestaat te Lebak?’ Van de beschuldigden had hij door zijn onthullingen niets te vreezen en van den resident - zooals Dekker ons deze schetst - wegens hare bescheidenheid evenmin. Ten overvloede mocht hij, tot vóór een paar dagen de vertrouwde van zijn chef, de overbrenger van de vertrouwelijke mededeeling naar Serang, en van de twee-en-dertig vragen aan den regent - veronderstellen dat Dekker over veel meer, veel duidelijker en sterker gegevens beschikte dan die hij zelf in vroegere rapporten had aangebracht. En Dekker zelf wist dit alles: hoe kon hij dan aan ‘den armen Verbrugge’ zooveel ‘niet’ of ‘moeilijk’ te beschrijven leed toekennen? ‘Na het voorlezen der brieven betuigde de Resident, dat het hem aangenaam zoude wezen indien Havelaar die stukken terugnam, om die te kunnen beschouwen als niet geschreven, hetgeen deze weigerde met beleefde vastheid. | |
[pagina 267]
| |
Na vergeefs te hebben getracht hem daartoe te bewegen, zeide de Resident, dat hem dan niets overbleef dan een onderzoek in te stellen naar de gegrondheid der gedane klagten, en dat hij dus Havelaar verzoeken moest, de getuigen op te roepen, die zijn beschuldiging konden staven ...’ Hier is sterke twijfel geoorloofd aan de trouwheid van Dekkers geheugen: het klinkt zeer onwaarschijnlijk dat de resident op eigen verantwoordelijkheid, waar hij tot dusver zijn best had gedaan om het onderzoek te beperken, waar hij in zijn half particulieren brief aan den assistent-resident diens volgens hem overdreven dienstijver in dit opzicht had gegispt en geremd, dat hij het zou zijn geweest die hem zou hebben uitgenoodigd het als voorbarig veroordeelde onderzoek voort te zetten in dier voege, dat het procedeeren tegen den regent er zijn beslag door kreeg. Het was in strijd met wat hij totnogtoe had gedaan niet alleen, maar bovendien met wat hij naar alle waarschijnlijkheid als resident meende te mogen doen ... Het wordt tijd ook hem eens ‘aan het woord te laten komen’ ter verkrijging van een waarschijnlijker voorstelling der discussie. * De resident Brest van Kempen heeft drie dagen later, den 29sten Februari, den gouverneur-generaal een overzicht gegeven van den gang en den stand van zaken te Lebak. Na de inleidende gebeurtenissen te hebben geschetst, geeft hij aldus de ‘bij (hem) gerijpte overtuiging’ weer ten aanzien van zijn onderhoorige, de assistent-resident Dekker, na het ontvangen van diens tweede missive: ‘dat in de handelingen van den Assistent-Resident van Lebak werden gemist bezadigd overleg, beleid en voorzichtigheid, naardien hij zonder voorafgaande raadpleging van den Resident van Bantam, onmiddellijk na de aanvaarding zijner betrekking het Hoofd van het Inlandsche bestuur tot het doelwit was gaan maken van opzettelijke, dien Regent bezwarende onderzoekingen ...’ Het is de, reeds door ons besproken grief, die door Dekkers eigen toedoen, niet geheel gegrond was: de ‘opzettelijkheid’ was veel geringer en het ‘onderzoek’ veel beperkter geweest dan het den resident moest schijnen, Verder: ‘dat welke edele aandrift dien ambtenaar daartoe ook moge hebben geleid, en al mogen ook werkelijk - hetgeen ik wel verre ben van reeds vooruit als mogelijk te verwerpen. - de door hem tegen den Regent verzamelde grieven worden bewaarheid, - de op een dusdanig vague wijze geformuleerde aanklagt wegens misbruik van gezag (zonder het dadelijk voortbrengen van feiten, veel minder van bewijzen) en de bloote verdenking van knevelarij, van den kant van een, ik herhaal het, weinig dagen geleden in zijn afdeeling werkzaam geworden ambtenaar, voor mij echter niet dadelijk van genoegzame kracht mogt worden beschouwd, om een Inlandschen ambtenaar van dien stempel, - den hoogsten in rang aanwezigen Regent in deze Residentie, - eenen ruim zestigjarigen, doch nog ijverigen landsdienaar, aan naburige aanzienlijke Regentengeslachten vermaagschapt, - over wien door mijn beide laatste voorgangers, na jaren ondervinding gunstige getuigenissen waren uit- | |
[pagina 268]
| |
gebracht, - zonder voorkennis der Regeering aan eene hem moreel geheel vernietigende bejegening, als de voorgestelde te onderwerpen; Aldus waren de inzichten van den resident - geheel in overeenstemming met zijn vroeger schrijven en zijn voorafgaande houding - en tevens zoozeer met de opvattingen van de regeering-zelve, dat deze ze later bijna woordelijk overneemt in de overwegingen waarop hare besluiten berusten. En volkomen consequent is het standpunt dat hij in verband met deze beschouwing tegen Dekker zegt te hebben ingenomen tijdens de conferentie: ‘Vervuld van dat besluit... gaf ik den Assistent-Resident, bij het daarop met dezen gevolgd onderhoud te Rangkasbetoeng, op duidelijke wijze te kennen, dat ik verre was van zijne verrigtingen te kunnen goedkeuren; Dat de resident aan Dekker het genoemde verzoek zou hebben gedaan wordt niet enkel onbevestigd gelaten maar direct weersproken in dit verslag; juist het tegendeel heeft hij zijn ondergeschikte als zijn ‘stellig verlangen’ op het hart gedrukt; het is niet alleen in volkomen overeenstemming met zijn taktiek, het wordt bovendien, zooals we zullen zien, door Dekker-zelven in zijn volgende missive bevestigd... De omzichtigheid die deze hem toekent, schreef hem voor, zoodra er sprake was van eenigerlei ‘onderzoek’ ten opzichte van zulk een gewichtig personage als een regent, zoo spoedig mogelijk de regeering te raadplegen, aan haar de beslissing en de verantwoordelijkheid te laten - met of zonder voorstellen zijnerzijds - omtrent wat er gedaan of nagelaten moest worden. Het proces te beginnen door het ‘oproepen van getuigen’ was hem niet toegestaan, maar hoever hij mocht gaan met het voorbereidend ‘onderzoek’ is niet duidelijk; zelfs het hoogste regeeringscollege, de Raad van Nederlandsch-Indië, blijkt daaromtrent in twijfel te verkeeren: aan het slot van zijn ‘Consideratiën en Advijs’ in deze aangelegenheid, gedateerd 11 Maart d.a.v. zegt deze, dat hij ‘de vrijheid neemt op te merken, dat hij de bevelen van het opperbestuur, om niet zonder voorafgaand overleg met het hoofdbestuur onderzoek te doen naar strafbare handelingen van regenten, vervat in het geheime besluit van 6 Augustus 1840 La La buiten beschouwing heeft gelaten, vermits hij meent zich te herinneren, dat hetzelve door latere bevelen van het opperbestuur is vervangen’. | |
[pagina 269]
| |
Hoe dit zij, voor den Dekker van vier jaar later, voor den Multatuli van het verslag in den ‘Havelaar’, dient deze ‘oproeping’ om zijn bezorgdheid voor de ‘getuigen’ te luchten: ‘Arme lieden, die u gewond had aan de doornstruiken in den ravijn, hoe angstig zouden uwe harten geklopt hebben, als ge dien eisch had kunnen hooren!’ En, natuurlijk, tevens voor Verbrugge, aan wiens gemoedsrust hij zijn bijzondere zorgen heet te wijden: ‘Arme Verbruggel gij eerste getuige, hoofdgetuige, getuige ex officio, getuige uit kracht van ambt en eed, getuige die reeds getuigd had op schrift, dat dāār lag, op de tafel onder Havelaars hand.’ Grootmoedige Havelaar!... met de eene hand de inboorlingen verdedigend tegen het gevaar omgekocht of geïntimideerd te worden (maar door zijn eischen blootgesteld blijvend aan dat van ‘machtsmisbruik’ en ‘knevelarij’) en tegelijkertijd de andere beschermend uitstrekkende boven het hoofd van den zwakken, bedreigd geachten broeder... Maar nogmaals: waar stak eigenlijk het gevaar voor dezen veelzijdigen ‘getuige’? In zijn Brief aan den gouverneur-generaal in ruste, van '58 beweert zijn vroegere chef ‘dat er in de Konferentie tusschen hem (den resident) en mij volstrekt geen spraak geweest is over de gegrondheid der aanklacht - dat was een uitgemaakte zaak! - maar over het principe of het gouvernement gaarne zag dat men dusdanige zaken bij den naam noemde.’ Verbrugges bescheiden bijdragen tot de schuld van de regentenfamilie kwamen dus in 't geheel niet in aanmerking geraadpleegd te worden: de gegrondheid van Havelaars aanklacht gold immers als ‘een uitgemaakte zaak’!... Maar waarom oefent Multatuli dan voortdurend zijn ridderlijkheid op hem uit en stoort hij hem in zijn rust als neutrale toehoorder van het ambtelijk debat? ... En wat is in werkelijkheid de inhoud daarvan geweest? Gelukkig hooren we Dekker vervolgens een toon aanslaan die zuiverder en overtuigender klinkt: theatraal nog altijd, maar in plaats van aanstellerig en sentimenteel, zelfbewust en aanmatigend. ‘Havelaar antwoordde’ op den beweerden eisch tot het oproepen der getuigen: ‘Resident, ik ben Adsistent-resident van Lebak; - ik heb beloofd de bevolking te beschermen tegen afpersing en knevelarij; ik klaag den Regent aan, en zijn schoonzoon van Parang-Koedjang; ik zal mijn aanklagt bewijzen, zoodra mij daartoe wordt gegeven de gelegenheid die ik voorstelde in mijn brieven; ... ik ben schuldig aan laster als die aanklagt valsch is!’ En alweer denkt Havelaar aan het effekt dat deze fiere woorden maken op den ... als zeer weinig fier voorgestelden kontroleur: ‘Hoe ruim Verbrugge ademde!’ | |
[pagina 270]
| |
Niet vreemder, mag men veronderstellen, dan diens tweede missive, die hij pas gelezen en daarna ter conferentie voorgelezen had: zij bevatten daarvan de quintessence. ‘Vreemd’ is hij het waarschijnlijk blijven vinden dat de assistent-resident van Lebak zoo halsstarrig vast bleef houden aan de zoozeer ongebruikelijke ‘gelegenheid die (hij) voorstelde in (zijn) brieven’ als onmisbare voorwaarde voor de voorloopige rechtvaardiging van een ‘aanklacht’ waarvan de ‘gegrondheid’ tusschen hen beiden ‘een uitgemaakte zaak’ heet. ‘Vreemd’ ook mag, nu hij met een verruimd gemoed aan iets anders dan aan eigen gevaar zijn aandacht kon wijden, Verbrugge de woorden van zijn chef gevonden hebben, voorzoover zij getuigden van een zoo geheel andere opvatting der verhouding van ambtelijk mindere tot meerdere dan waarvan hij tegenover hem blijk placht te geven ... Het slot was dat deze over zijn chef triomfeerde: ‘Het onderhoud duurde lang. Met beleefdheid - want beleefd en welopgevoed was de heer Slijmering - trachtte hij Havelaar te bewegen van zoo verkeerde grondbeginselen af te zien. Maar met even groote beleefdheid bleef deze onverzettelijk. Het slot was dat de resident moest toegeven, en als bedreiging zei, wat voor Havelaar eene zegepraal was, dat hij zich dan genoodzaakt vond de beide brieven te brengen onder de aandacht der Regeering.’ Aan dit voornemen heeft hij gevolg gegeven; en in zijn begeleidenden, reeds door ons geciteerden, dienstbrief, geeft hij naar aanleiding van hun inhoud, de regeering in overweging: ‘Voorloopig buiten eenig gevolg te laten de door den Assistent-Resident van Lebak bij missive van 24 dezer No. 88 gedane voorstellen; en van dien ambtenaar te vorderen dat hij alsnog aan den Resident van Bantam volle opening geve van al hetgeen hem ter zake van de handelingen van het Inlandsche Bestuur dier afdeeling mogt zijn ter oore gekomen, ten einde door den Resident nader ter kennis der Regeering te worden gebracht, om te kunnen beoordeelen, wat ter zake verder zal behooren te worden verrigt’. En ter toelichting voegt hij daaraan toe: ‘Ik zie mij wel tot het doen van dit voorstel verpligt, naardien de Assistent-Resident van Lebak op mijn bepaald geuit verlangen, dat vooraf stellige feiten en bewijzen tot staving zijner aanklagt, aan mij zouden worden kenbaar gemaakt, daarin zwarigheid heeft gevonden, zoo niet vooraf door mij werd overgegaan tot den door hem voorgestelden maatregel van verwijdering.’ Dát was het dus: het toonen van zijn beschuldigingsmateriaal - en niet het zoo onwaarschijnlijk klinkende: ‘doen oproepen’ van ‘de getuigen’ - wat Dekker aan zijn superieur weigerde; aan dezen eisch, zoo billijk, zoo voor de hand liggend dat hij onder elk rechtssysteem zou worden gesteld, wenschte hij niet te voldoen. Dát blijkt de beteekenis te zijn van de uiting in zijn tweede missive dat hij zich ‘niet verder verantwoordelijk’ achtte voor wat hij ‘avanceerde dan voor-zoo-ver’ de resident ‘mocht gelieven in te stemmen’ met de | |
[pagina 271]
| |
verwijdering van de beschuldigden als eerste maatregel van het onderzoek. Gebeurde dit niet dan had men niet alleen af te zien van zijn medewerking daaraan, maar dan miste men daarbij de noodige gegevens, dan werd het onderzoek-zelf zoo niet onmogelijk, dan toch in hooge mate belemmerd. Dekker bracht zijn chef aldus in deze positie: te voldoen aan zijn eisch op een ‘aanklacht’ en een ‘verdenking’ in 't wilde weg, den regent en diens schoonzoon in preventieve hechtenis te stellen; óf een onderzoek uit te lokken zonder gegevens; óf daarvan af te zien terwijl hij in laatste instantie verantwoordelijk was - Dekker laat niet na er in zijn Boek op te wijzen - voor een stand van zaken, waaromtrent hij naar zijn eigen erkenning in den dienstbrief, het volstrekt niet onwaarschijnlijk rekende, dat er iets aan haperde. Geen wonder dat hij den man, die hem in dit dilemma bracht, de ‘zegepraal’ heeft bezorgd van de regeering op de hoogte te brengen en haar in de eerste plaats voor te stellen dezen eigenmachtigen onderhoorige te nopen hem datgene mede te deelen wathij den plicht had te vragen en het recht te weten. Geen wonder tevens dat de mededeeling van dit voornemen voor den missiveschrijver als een ‘bedreiging’ heeft geklónken. Twee jaar later, in den ‘Brief’ - waarin hij zooveel heeft gephantaseerd - heeft hij, tegen alle waarschijnlijkheid in, zijn weigering ontkénd; hij beweert daarin: ‘dat (zijn) houding tegenover den resident van Bantam is geweest, respectueus’ - ja, naar den vorm; en ‘dat (hij) niet geweigerd (heeft) hem inlichtingen te geven.’ Wederom na twee jaar - in het quasi-historische gedeelte van het Boek, waartoe de Brief tot grondslag heeft gestrekt - vermijdt hij deze werkelijke weigering te noemen en vervangt haar door die van te voldoen aan een hoogstonwaarschijnlijk klinkenden anderen eisch omtrent de oproeping der getuigen ... De resident had inderdaad reden te over, de houding van zijn onderhoorige ‘vreemd’ te achten; zij vindt alleen voldoende verklaring in het ‘voorval’, waarvan de beteekenis hem niet ontsluierd werd. Of Dekker al dan niet op dezen morgen van den 26sten Februari het antwoord van dokter Bensen op zijn informatie van eergisteren ontvangen had - de aanleiding ertoe oefende nog haar werking uit... In den ‘Havelaar’ zet hij aan het slot van het Negentiende Hoofdstuk zijn verhaal aldus voort: ‘Zonder uitspraak te willen doen omtrent de gegrondheid van het vermoeden der Weduwe Slotering betreffende de oorzaak die hare kinderen tot weezen maakte en alleen aannemende wat bewijsbaar is, dat er in Lebak nauw verband bestond tusschen plichtsbetrachting en gif - al bestond dit verband slechts in meening - zal ieder inzien ...’ etc. | |
[pagina 272]
| |
Zijn houding ter conferentie is werkelijk een nader bewijs van dit ‘verband’ tusschen wat hij als uitsluitend gevolg zijner ‘plichtsbetrachting’ wil verslijten en het ‘gif’ dat de Weduwe Carolus heet gemaakt te hebben tot moeder van ... ‘weezen’. Hierin komt het verslag van Dekker met dat van den resident volkomen overeen: dat er in hun onderhoud van het ‘voorval’ niet gerept is; en het lag zoozeer voor de hand dat de assistent-resident er bij zijn chef - wiens verantwoordelijkheid ermee gemoeid was - in de eerste plaats naar informeerde, inzonderheid bij deze mondelinge behandeling van de misstappen der regentenfamilie, dat deze omissie niet anders dan als een bewuste vermijding van het onderwerp is te beschouwen. Waarom, als er door den aard zijner voorstellen niets compromitteerends voor hem zelven in de mededeeling van deze verdenking had gelegen, waarom zou hij haar dan zoo willekeurig verzwegen hebben?... Tot verontschuldiging van zijn zonderling gedrag tegenover den resident heeft men beweerd, dat hij deze wantrouwde, hem ervan verdacht met de beschuldigden, inzonderheid met den regent te heulen. Maar, nogmaals, de waarheid is, dat hij dit in geen enkel geval deed vóór of tijdens deze conferentie; eerst daarna, dit blijkt uit zijn verhaal zelf, heeft hij deze verdenking aan zijn overige toegevoegd. Door de opzettelijke vermelding ervan als inleiding van zijn verslag, heeft hijzelf zich blootgesteld aan de verdenking op deze manier in 't bijzonder des lezers vraag naar kommentaar van deze hernieuwde verzwijging te hebben willen voorkomen ... En in verband met deze misleiding van zijn chef omtrent de ware oorzaak van zijn ‘vreemde’ handelwijze, was op deze conferentie de aanwezigheid van zijn onderhoorige in werkelijkheid van zooveel belang. Deze toch kon wat de resident niet vermocht: de oplossing aan de hand doen van het raadselachtige in Dekkers gedrag. Hij kon na de voorlezing van de beide missives, waaruit hij leerde wat er sedert eergister gebeurd was, met eenige snuggerheid het verband zien tusschen deze, voor hem geheim gehouden, hartstochtelijke voorslagen tot verwijdering der regentenfamilie en het ontstellende ‘voorval’ waaromtrent hij op dienzelfden datum door Dekker was ondervraagd. Intusschen, snuggerheid was zeker niet zijn gevaarlijkste eigenschap; veeleer was het zijn onnoozelheid die hem het gevaarlijke onderwerp kon doen aanroeren, dat Dekker-zelf angstvallig vermeed; hoe gemakkelijk kon hij door te kikken van het, ook door hem ‘pas gehoorde voorval’, den resident op het voor hem verborgen gehouden spoor brengen dat naar de ware reden van Dekkers plotselinge taktiekwijziging leidde... Onjuist is het hoogstwaarschijnlijk, zooals wij zullen zien, dat deze erin geslaagd is hem tijdens dit onder- | |
[pagina 273]
| |
houd alle leed te besparen; maar overeenkomstig de waarheid, dat hij zijn bijzondere aandacht aan hem heeft gewijd. Want ‘de arme Verbrugge’ was zijns ondanks in het Lebak-conflikt een personage van gewicht geworden. (Sept. '27) | |
IIHeeft de controleur Van Hemert in werkelijkheid gedurende deze conferentie zulk een onbeteekenende rol gespeeld als Dekker het doet voorkomen; is er niets van hem gevergd dan dat hij zijn onwetendheid zou betuigen omtrent diens aanklacht; zijn hem, die beter op de hoogte moest zijn van den toestand te Lebak dan de verafwonende resident en de pas in funktie getreden assistent-resident, geen inlichtingen gevraagd; is er niets, waaromtrent hij opheldering heeft moeten geven; heeft zijn bijdrage tot dit gewichtige onderhoud zich striktelijk bepaald tot wat zijn vreesachtigheid en vredelievendheid het welkomst moest zijn: zwijgen en beschermd worden?... Wanneer men met eenige opmerkzaamheid de beide missives van Dekker vergelijkt met den dienstbrief, waarin Brest van Kempen den 29sten Februari zijn bevindingen meedeelt aan de regeering te Buitenzorg, dan ontdekt men althans één kwestie van belang, waarbij Van Hemert ten nauwste betrokken was en waaromtrent zijn verantwoordelijkheid ten zeerste in het gedrang moest zijn gekomen. Dekker heeft hem weliswaar sedert het ‘voorval’ buiten alles gehouden, maar hem daarvóór zooveel vertrouwen geschonken, dat hij hem met een boodschap van gewicht aan den resident heeft belast; hij is, zooals men zich zal herinneren, begonnen niet door een officiëelen brief, noch zelfs met een particulier schrijven zijn chef op de hoogte te stellen van het - vooralsnog omzichtige - openen zijner campagne tegen den regent, maar heeft hem daarvan door den te Serang vertoevenden kontroleur mondeling laten verwittigen. Mag hij aanvankelijk zelf daaraan misschien niet veel hebben gehecht, door den plotselingen, heftigen keer, dien het conflikt heeft genomen, is het een feit geworden van zooveel gewicht, dat hij in geen zijner beide missives nalaat erop te wijzen; het vrijwaarde hem voor het verwijt zijn chef geheel onvoorbereid met zijn aanklacht en voorstellen op het lijf te zijn gevallen. Den 24sten Februari schrijft hij aan Brest van Kempen: ‘Van die voorloopige proeve om den Regent door zachtheid tot zijnen pligt te brengen, heb ik UwelEd.Gestr. ondershands doen kennis dragen.’ Den volgenden dag, in zijn tweede missive, herinnert hij den resident daaraan opnieuw: | |
[pagina 274]
| |
‘Het was door mijne zorg, aan UwEd.G. bekend, dat ik getracht heb door vermaningen en bedreigingen den Regent voor schande en ongeluk te bewaren en mij zelven voor de grieve daarvan de oorzaak te zijn - zij het ook alleen de onmiddellijk voorafgaande oorzaak.’ Wat lezen wij nu in den dienstbrief van den resident, waar deze zijne opinie mededeelt over Dekkers eerste missive? ‘De belangrijke inhoud van dien brief gaf alle reden mij te bevreemden, wanneer ik in aanmerking nam, dat de schrijver daarvan nauwelijks ééne maand geleden (op den 22sten Januari j.l.) het bestuur der afdeeling Lebak had aanvaard, en van het in dien korten tijd ter zijner kennis komen van zulke hoogst gewigtige feiten hoegenaamd geene voorafgaande opening aan mij gedaan, doch die plotseling tot het onderwerp van zoodanige aangelegen eindvoorstellen gemaakt had.’ Ook de resident geeft blijk deze kwestie van belang te achten: hij, die zoo spaarzaam is met onderstreepingen (hij maakt er gebruik van bij de plaatsnamen en voorts bij slechts twee, reeds door ons geciteerde, woorden in zijn langen brief), hij cursiveert hier. Hij ontkent in den nadrukkelijksten vorm eenige voorafgaande mededeeling omtrent Dekkers onderzoek te hebben ontvangen; hij ontkent zoo pertinent mogelijk Dekkers beweringen hieromtrent en doet zijn ontkenning met opmerkelijke scherpte in 't oog vallen. Dit punt kán niet onbesproken zijn gebleven op de conferentie en ‘de arme Verbrugge’ kán daarbij niet ongemoeid zijn gelaten. Inderdaad zal hij ‘bij het aanhooren’ der brieven niet vrij van ‘leed’ zijn geweest, omdat zij officiëel melding maakten van de boodschap, die hij volgens den voorlezer niet had overgebracht. Had zijn geheugen hem in den steek gelaten? - aanvaardt men Dekkers voorstelling dan had hij zich niets herinnerd van de bijzonderheden der ziekte van zijn vorigen chef; had hij den geheelen inhoud der opdracht voor hemzelven - die gedurende twee maanden van zijn plaatsvervangend assistent-residentschap natuurlijk niets aan den heer Brest van Kempen rapporteerde - misschien eenigszins compromitteerend gevonden en was het aan zijn schuchterheid te wij ten, dat hij zich niet van haar had gekweten? Hoe het zij, Dekker heeft hem er kort daarna nog eens uitdrukkelijk aan herinnerd: in het elfde der ‘Vraagpunten’ aan zijn adres komt hij nog eens op deze belangrijke boodschap terug: ‘Heb ik niet eens, toen ge naar Serang zoudt vertrekken, u uitdrukkelijk verzocht, den Resident het volgende (in substantie) te zeggen: ...’en dan volgt, stevig gecursiveerd, een lang relaas van Dekkers voorbereidend onderzoek, van zijn medelijden met den regent als verontschuldiging van zijn geringe doortastendheid. De kontroleur antwoordt bevestigend: ja, het is hem ‘uitdrukkelijk’ verzocht. En zijn chef vraagt hem niet tevens: hebt ge aan dat uitdrukkelijk verzoek voldaan? Die kwestie zal hij, na de ook in dit opzicht niet overbodig | |
[pagina 275]
| |
blijkende voorlezing der brieven, hoogstwaarschijnlijk ter conferentie hebben moeten oplossen.
*
Er is nog een ander onderwerp, een van veel gewichtiger aard, waaromtrent men nauwelijks kan hebben nagelaten zijn memorie op de proef te stellen... De resident drong er bij Dekker op aan, dat hij ‘zou afzien van zoo verkeerde grondbeginselen’, zooals de vage formuleering in den ‘Havelaar’ luidt; scherper omschreven: dat hij met zijn feiten, zoo mogelijk met de bewijzen van zijn aanklacht en verdenking voor den dag zou komen. Dekker weigerde dit pertinent en het kan nauwelijks anders of het ‘lange’ twistgesprek heeft althans ten deele over deze bevreemdende weigering geloopen. Beide partijen hebben natuurlijk hun sterkste - en wat Dekker betrof, tevens de toonbaarste - argumenten tegen elkander uitgespeeld; de assistentresident die van zijn tweede missive, waarin hij uitweidt over het gevaar, dat hij loopt door de eventueele onbetrouwbaarheid zijner getuigen: hij ‘is schuldig aan laster als (zijn) aanklagt valsch is’; maar natuurlijk ook over dat hetgeen zij loopen, wanneer hunne klachten aan de beschuldigde Hoofden bekend worden: het geheele Vijftiende Hoofdstuk van den ‘Havelaar’ is gewijd aan de verlichting van dien kant der kwestie. Aanvaardt men Dekkers argumenten dan was de voorafgaande arresteering der beschuldigden een noodzakelijke voorwaarde om te verhinderen, dat zij hunne verdiende straf ontliepen niet alleen, maar dat hunne beschuldigers - in dit geval de klagers en hun verdediger Dekker-zelf - door een onverdiende werden getroffen. Het was dus tegen deze beweringen voornamelijk, dat de resident bij zijn verdediging van den normalen vorm van procedeeren, zijn pijlen moest richten... Kon hij geen voorbeelden noemen van inlandsche ambtenaren, ook hooge, die gestraft waren, zonder de ongewone voorzorgsmaatregelen, die zijn ondergeschikte er onmisbaar voor beweerde te rekenen? De gevallen mochten niet talrijk zijn, zij waren er; en de actueele gouverneur-generaal had er een aan toegevoegd door zijn ontslaan van den regent van Kendal. En leverde het eigenste Lebak zelfs in zijn jongste geschiedenis geen weerlegging van Dekkers bewering omtrent het onvermijdelijk vrije uitgaan van de inlandsche machtsmisbruikers en knevelaars als resultaat van een proces zonder den voorzorgsmaatregel van hunne ‘verwijdering’? Hier moeten wij een weinig vooruitloopen op de gebeurtenissen, ter wille van dit achterwaartsche onderzoek. - Er is naar aanleiding van Dekkers optreden later te Lebak gestraft, zonder zijn medewerking en zonder het paardemiddel, dat hij er onmisbaar voor zeide te | |
[pagina 276]
| |
achten; er is gestraft op advies van Brest van Kempen, na een proces zonder voorafgaande verwijdering der beschuldigden - wat wel een bewijs inhoudt voor de onjuistheid van Dekkers opvatting of bewering, maar natuurlijk geen dat nu, op deze conferentie van maanden tevoren, daartegen kon worden aangevoerd. Er is evenwel gestraft in verband met door den resident aangevoerde overwegingen. waaronder er eene is, het jongste verleden betreffend, die deze zijn onverzettelijken ondergeschikte nauwelijks kan hebben verzwegen ... Wie is het dien wij in den ‘Havelaar’ - tot in de fiktieve geschiedenis van Saidjah - steeds tegenkomen wanneer er sprake is van feiten, machtsmisbruik en knevelarij betreffend? Wij herinnerden er reeds aan: het is de schoonzoon van den regent, de dhemang van Parang-Koedjang, die vooraan staat in schuld en in Dekkers aanklacht achteraan komt als slechts ‘verdacht’ van ‘medeplichtigheid’. Welnu, hem geldt de volgende clausule der latere voordracht tot bestraffing, door Brest van Kempen ingediend: ‘dat ... de demang van Parangkoedjang Radhen Wira Koesama, schoonzoon van den Regent van Lebak... zich aan misbruik van gezag heeft schuldig gemaakt, waarom de Resident in overweging geeft hem, die reeds meermalen reden tot ernstige ontevredenheid bij het bestuur aanleiding gegeven heeft en in het vorige jaar wegens verregaand willekeurige handeling met veertien dagen arrest op de passeban van den Regent is gestraft, uit zijn betrekking te ontslaan.’Ga naar voetnoot1) Dit is, naar het ons voorkomt, een mededeeling van bijzonder belang: kort te voren is, door den resident in persoon, de beruchte dhemang gestraft geworden naar aanleiding van misdrijven overeenkomstig aan die, welke Dekker pertinent weigerde mede te deelen vóór hij ‘verwijderd’ was. Het is natuurlijk niet de vraag of men het vonnis streng genoeg acht, of het driekwart eeuw geleden aan de officieele rechtvaardigheidsgevoelens in den Oost beantwoordde, noch of het voldeed aan de bijzondere van Dekker - de kwestie is enkel of met kennis van dit feit, hij zijn beweringen omtrent de onvermijdelijke straffeloosheid der beschuldigden en de noodzakelijke bestraffing der klagers kon staande houden, benevens die omtrent de daaraan evenredige kans, dat hij, de officieele beschuldiger, van ‘laster’ verdacht en bij mislukking zijner bewijsvoering ontslagen zou moeten worden... Heeft Dekker dit feit niet van den djaksa vernomen of van den militairen kommandant? Vertelde de weduwe Carolus het hem niet als een reden waarom het op aandringen van haar echtgenoot gestrafte Hoofd zich wellicht op deze had willen wreken? ... Dit laatste moet ons nu veel waarschijnlijker lijken dan | |
[pagina 277]
| |
Dekkers mededeeling omtrent haar verhaal over de volslagen onvruchtbare ‘abouchementen’ van haar man met den, evenzeer ‘in het vorige jaar’ funktionneerenden resident Brest van Kempen ... Is het denkbaar dat deze, gedurende de diskussie over de voorgelezen missives, aan Dekker dit recente vonnis - hetwelk een afdoende weerlegging van diens belangrijkste stelling beteekende - heeft verzwegen? En kan ‘de arme Verbrugge’ - die volgens den ‘Brief’ en het Boek wist te vertellen, dat Carolus het plan koesterde buiten den tot onderzoek en vervolging volstrekt ongeneigden resident om, zich tot de regeering te wenden - kan deze voornaamste getuige daarbij geheel ongemoeid zijn gelaten, heeft hij dit belangrijke zoowel als opzienbarende feit niet moeten bevestigen? ... In elk geval mag men het onmogelijk rekenen, dat hij in de gesprekken met Havelaar, die er volgens Multatuli daarna volgden, zijn chef er onkundig van heeft gelaten. Zijn geheugen mocht niet sterk zijn, er is in dit geval alle reden aan te nemen, dat Multatuli's memorie nog korter is geweest. In werkelijkheid was zijn geheugen sterk genoeg om den lezer van het Boek - drie-en-een-half jaar later geschreven - omtrent deze kwestie de noodige inlichtingen te geven. In het verhaal van Saidjah's lotgevallen (Hoofdstuk 17 van den ‘Max Havelaar’) komt de volgende passage voor; ‘Was 't wonder ... dat hij nauwelijks luisterde, toen men hem verhaalde, dat het districtshoofd van Parang-Koedjang wegens roof op den publieken weg was veroordeeld tot veertien dagen arrest ten huize van zijn schoonvader ...?’ Niet na maar tijdens zijn verblijf te Lebak moet Dekker dit vernomen hebben; immers daarna heeft hij noch met ‘Verbrugge’, noch met ‘Duclari’ in correspondentie gestaan. En al ware dit wél het geval geweest, het is niet aan te nemen dat zij hem deze zoo belangrijke bijzonderheid zouden verzwegen hebben tijdens zijn aanwezigheid, toen zij van aktueel belang was en er mede voor den dag zouden zijn gekomen, toen zij dit had ingeboet.
*
Welke rol deze belangrijk geworden Van Hemert in werkelijkheid gespeeld heeft in dit beslissende onderhoud, kan men slechts gissen; maar zeker is het, dat hij niet met rust is gelaten en dat Dekker-zelf, wel verre van er voortdurend op bedacht te zijn hem voor alle ‘leed’ te vrijwaren, hem sommige verwijten niet bespaard heeft. De gelegenheid was trouwens te schoon om de ter sprake gekomen ‘geest des gouvernements’ waarvan hij, wat zijn chef betrof, geen rechtstreeksche bewijzen bij kon brengen, te demonstreeren aan de open en bloot liggende zwakheden van zijn onderhoorige. En dat hij daarvan gebruik heeft gemaakt, zegt hijzelf met zoovele woorden | |
[pagina 278]
| |
in hetzelfde Vijftiende Hoofdstuk dat, zooals wij reeds aanwezen, ook in andere opzichten de weerlegging inhoudt van het onderhavige Negentiende. Er komt daarin voor een brief, geschreven een paar weken na de conferentie, gedateerd 15 Maart 1856, waarin de assistent-resident zijn onderhoorige even breedvoerig als zachtzinnig onderhoudt over zijn gebrek aan kordaatheid; waarin hij hem vaderlijk kapittelt over ‘zekeren schroom om sommige zaken bij den waren naam te noemen, iets, waarop ik u reeds meermalen opmerkzaam maakte, onder anderen onlangs in tegenwoordigheid van den resident ...’ De eenige bijeenkomst ‘onlangs’ van het drietal was de conferentie; en Dekker weerlegt hier zijn voorstelling als zou zijn toeleg zijn geweest en zijn geslaagd den kontroleur alle leed te besparen door hem buiten alle onaangename kwesties te houden. Is het niet verwonderlijk, dat deze er zich geheel vrijwillig in gaat mengen? Kort na de conferentie, aldus verhaalt Dekker ‘trad Verbrugge eens bij hem binnen. De brave man was doodsbleek, en had moeite te spreken. En zoo ontlastte de kontroleur Van Hemert zijn gemoed en wordt de lezer van dit Hoofdstuk ten derden male en nu eindelijk ter juister plaatse - beziggehouden met de beweerde intrigue van den resident. Den volgenden dag komt, opnieuw in een minder kalme dan zijn gewone stemming, de aanbrenger terug om, op aandringen van Collard, die ‘hem onder het oog had gebragt, hoe onedel het was, Havelaar, die te strijden had met zulke tegenstanders, zoo geheel alleen te laten’, deze van zijn gegeven woord ontheffen: - ‘Goed,’ zeide Havelaar, ‘schrijf het op.’ Duurder zijn inderdaad Dekkers verplichtingen ten opzichte van de geloofwaardigheid zijner eigen geschiedenis in Bantam; de genoemde verklaring moet gelden als een der waarborgen daarvoor. Hoe onbeteekenend overigens, zij is van eenige merkwaardigheid hierom, dat zij nimmer door hem is gepubliceerd, laat staan in een officieel stuk opgenomen. De drie andere, in den ‘Havelaar’ genoemde schriftelijke verklaringen van den kontroleur - afgelegd, naar het heet, bij diens ondervraging naar aanleiding van het ‘pas | |
[pagina 279]
| |
gehoorde voorval’ - komen alle voor in de later opgestelde en door Van Hemert beantwoorde ‘Vraagpunten’; en men kan het vermoeden niet onderdrukken, dat het in dézen vorm was, dat zij, in overeenstemming met zijn bewering ‘voor’ Dekker ‘lagen’ bij het schrijven van zijn Boek en niet tevens in dien van afzonderlijke beantwoordingen van vroegere gelijkluidende vragen. Mocht dit juist zijn dan zou de bovenstaande ‘verklaring’ feitelijk de eerste zijn, die Dekker van zijn onderhoorige heeft gevergd; en tevens de eenige, waarvan het bestaan niet door ooggetuigen is bevestigd. ‘Het was zeer treffend op te merken, hoe de beschroomde Verbrugge - vóór de verwijten van Duclari - durfde bouwen op Havelaars woord in eene zaak, die zóó noopte tot woordbreuk!’ En nog treffender is het, hoe weinig Havelaar durfde bouwen op het woord van den ‘eerlijken’ en ‘beschroomden’ Verbrugge; en hoe hij zich dekt tegen diens eventueelen woordbreuk door hem herhaaldelijk zwart op wit zijn beweringen te doen bevestigen ... Wij kennen dezen kontroleur - een zoo belangrijke figuur in het drama van Lebak, omdat hij behalve Dekker-zelf er meer van wist, althans weten kon dan iemand anders - wij kennen hem voornamelijk door den auteur van den ‘Havelaar’ en zijn onmachtig met nauwkeurigheid vast te stellen, waar in de teekening van zijn figuur de historische Van Hemert ophoudt en de ‘Verbrugge’ van den roman begint. Maar, dat hij althans in hoofdtrekken met juistheid is geschetst door zijn vroegeren chef wordt waarschijnlijk gemaakt door den toon en de houding, die deze zich tegen hem veroorlooft, door den inhoud van diens pedagogische lessen van den 15den Maart en, niet het minst, door zijn blijkbare onbetrouwbaarheid in zake de hem opgedragen boodschap aan den resident. Een kostelijke inlichting omtrent zijn snuggerheid en de wijze, waarop Dekker daarvan gebruik maakt, vindt men in de authentieke ‘Vraagpunten’. Dekker zal weinig moeite gehad hebben dit lid zijner ‘omgeving’ gebruikelijkerwijs ‘zijn overwicht te doen gevoelen’, hij kon hem maken en breken; en het schijnt soms, dat hij er vermaak in schepte met hem te spelen. ‘Hebt ge den moed, indien hiertoe naar uwe meening moed noodig is, ronduit te antwoorden op de vraag of er knevelarij bestaat in Lebak?’ Aldus luidt het dertigste Vraagpunt, waarbij een ‘nota’ wordt gevoegd, inhoudende, dat het den vrager ‘vrij onverschillig’ is, of het ‘al dan niet’ wordt ‘beantwoord’, omdat de geïnterpelleerde, hoe omzichtig zijn rapporten ook gesteld mochten zijn, ‘niet heeft kunnen vermijden daarop te doelen.’ De kontroleur maakt dankbaar gebruik van de hem zoo duidelijk aangeboden gelegenheid om geen moed te toonen en ‘verzoekt vriendelijk hem van het antwoord op | |
[pagina 280]
| |
deze vraag te verschoonen’. Heeft de ‘tip’, die Dekker hier door inkleeding en aanhang van dit vraagpunt aan zijn tegenpartij geeft, niet veel van een hinderlaag, een lokaas om zijn vertrouwen te vangen, waar wij hem vervolgens deze andere, meer bezwarende kwestie zien stellen zonder ontlastende of tot ontwijking uitnoodigende kommentaar: ‘Erkent ge, mij gezegd te hebben: dat ook mijn voorganger tegen misbruiken te velde trok, en dat ge daarop liet volgen: ‘Als hij langer hier was gebleven, ware hij stellig vergeven?’ En de kontroleur, die te ‘half’ was om oneerlijk te zijn - en die bovendien te veel onder de plak zat, om het te zijn op Dekkers kosten - antwoordt grifweg bevestigend, daardoor niet alleen erkennende, wat hij juist blijk heeft gegeven te willen verzwijgen, maar bovendien voor zijn rekening nemend, de veel zwaardere beschuldiging of verdenking, dat er op het tegengaan der ‘misbruiken’ te Lebak de doodstraf door vergiftiging stond. Naar aanleiding van een laatste vraag - de derde in het Achttiende Hoofdstuk van den ‘Havelaar’, de een-en-dertigste van de ‘Vraagpunten’ - laat Dekker hem zijn ‘halfheid’ eigenhandig bevestigen, onder de verzachtende verklaring, dat hij voor zijn zusters heeft te zorgen... En om dezen man te redden niet, maar te sparen, om te voorkomen dat hem iets onaangenaams overkome, om hem in harmonie met en ter bekroning van zijne taktiek in dit geheele Negentiende Hoofdstuk tegen alle leed te vrijwaren, heeft Dekker zoovele jaren lang ... dit kostelijke kapittel niet geschreven, te zijner wille tot het einde van '59 zichzelven in bedwang gehouden en den ‘Havelaar’ in zijn verontwaardigde pen: het staat, wel niet met zoovele woorden, maar in den vorm van insinuaties, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten, in het Boek zelf: ‘En nog iets,’ zoo eindigt Multatuli daarin het verhaal van Verbrugge betreffende het verraad van den resident. ... ‘Er zijn jaren verloopen, sedert de gebeurtenissen, die ik verhaal. Havelaar heeft in dien tijd veel geleden, hij heeft zijn gezin zien lijden - de geschriften, die voor mij liggen, getuigen daarvan, en het schijnt, dat hij gewacht heeft... ik geef de volgende aanteekening van zijn hand: ‘Het staat er!’ placht Multatuli later uit te roepen, wanneer hij iets las, dat zijn verwondering of zijn verontwaardiging wekte; er staat hier, dat de lezer heeft te begrijpen, hoe de eervol, maar ongedecoreerd ontslagen assistent-resident Dekker jarenlang ‘heeft gewacht’ met het zoeken van recht voor zichzelven en voor de inlandsche be- | |
[pagina 281]
| |
volking, zijn gezin aan allerlei leed en zijn opvolgers te Lebak aan het vergiftigingsgevaar is blijven blootstellen - om den kontroleur Van Hemert niet de kans te doen loopen voor het aanbrengen van een paar mededeelingen lastig te worden gevallen door den resident Brest van Kempen... Waarlijk, hij maakt hier ten slotte van zijn Air Protecteur een karikatuur. En hij prikkelt zoodoende den lezer, die zijn hoofd koel heeft weten te houden bij zijn blijkbaar opgeschroefde en opwindende voorstelling van al deze bedrijven, tot het stellen van de vraag: wat zijn bedoeling mag zijn geweest met deze en andere tastbare overdrijvingen ten opzichte van een man die er even weinig aanleiding toe schijnt te geven als er zich aan schuldig te kunnen maken?... Deze Van Hemert, die ons overigens als de kalmte in persoon wordt afgeschilderd, zou met zijn nieuws - dat hij, zooals we zullen zien, onmogelijk van zoo buitensporigen aard kan hebben gevonden - bij zijn chef zijn binnengekomen ‘doodsbleek’ en ‘moeite’ hebbend ‘te spreken’? Het is duidelijk dat Dekker hem misbruikt om de verontwaardiging van den reeds opgewarmden lezer tot deze kookhitte op te voeren. - En waartoe mag de blijkbaar gefingeerde ‘aanteekening’ dienen? Waarschijnlijk, mogen we veronderstellen, om het gebruik te verontschuldigen dat de schrijver maakt van de ‘verklaring’ die hij het recht mag hebben gehad openbaar te maken, maar die hij, ware het hem werkelijk om te doen geweest Van Hemert alle ‘leed’ te besparen, zou hebben verzwegen; want of Van Hemert al dan niet onder Brest van Kempen diende, deze verklaring zelve, maar vooral de voorstelling door Dekker gegeven van de inleidende bijzonderheden, konden hem gemakkelijk in botsing brengen met dezen hoogeren mede-ambtenaar... Men houde wel in het oog dat, toen Dekker den ‘Havelaar’ publiceerde, de besproken, in leven zijnde personen aansprakelijk konden worden gesteld voor alles wat hij omtrent hen beweerde; dat hij, de Lebak-kwestie aan 't rollen brengend, kon veronderstellen, hoogstwaarschijnlijk zelfs verwacht heeft dat de beschuldigde resident het er niet bij zou laten zitten en zou trachten zich schoon te wasschen van de smetten, die hij op hem wierp; en dat ‘de arme Verbrugge’ in dit geding zou worden betrokken als ‘eerste getuige, hoofdgetuige, getuige ex officio, getuige uit kracht van ambt en eed’, van wien, blijkens de hem toegeschreven houding, zelfs het idee van ‘verraad’ was uitgegaan. In dit licht gesteld, schijnt er een verklaring te gaan schemeren omtrent de eigenaardige behandeling van deze figuur. Dekker vertrouwt hem blijkbaar evenmin, al wantrouwt hij hem anders, als den resident; hij weet dat er om zijn slapheid en onbenulligheid geen staat op hem is te maken. Het kan hem tevens niet onbe- | |
[pagina 282]
| |
kend zijn geweest dat enkel Van Hemert wist, althans het best kon weten wat er in het romantische verhaal was verzwegen van, verbogen en toegevoegd aan het werkelijk gebeurde tijdens deze enkele dramatische dagen te Rangkas-Betoeng en het aan Dekker feitelijk bekende omtrent het jongste verleden. Stond het niet te vreezen dat deze zwakke man, in Dekkers tegenwoordigheid blijkbaar op diens hand, bij zijn afwezigheid zou omvallen naar den kant der zooveel sterkere persoonlijkheid van Brest van Kempen? Eenerzijds hem intimideerend door hem zijn schuldige nalatigheden te doen gevoelen, anderzijds ze vergoelijkend niet alleen, maar hem overstelpend met zijn grootmoedigheid, is Dekkers behandeling van deze hoofdgetuige geschikt niet alleen, maar wekt door hare blijkbare gewildheid den schijn van tevens bedoeld te zijn hem te houden in zijn gelid; zij bemoeilijkt op zoo meesterlijke wijze zijn overloopen naar de tegenpartij dat zij er op gericht schijnt dit te verhinderen. Het belangrijke Negentiende is het Hoofdstuk van ‘Verbrugge’ geworden, niet onwaarschijnlijk omdat het in 't bijzonder voor Van Hemert bestemd was.
* Na deze Conferentie is het conflikt in zijn derde stadium getreden. Van nu at aan is de strijd van Dekker gericht tegen Brest van Kempen; hij, weigerend de bewijsstukken zijner aanklacht te toonen, de ander van de hand wijzend de daartoe gestelde voorwaarden van vooraf den regent met zijn aanhang gevankelijk naar Serang te doen vervoeren. Nu zijn poging is mislukt, om den resident in dezen vorm voor zich te winnen tegen den regent, tracht Dekker de regeering op zijn hand te krijgen tegen den resident. Zijn derde en laatste missive beteekent de inleidende poging daartoe; zij is een repliek op den korten brief, nog dezen zelfden 26sten Februari door Brest van Kempen na zijn terugkomst te Serang tot hem gericht en door Dekker, getrouw aan de taktiek zijner tegenpartij ‘zoo weinig mogelijk’ aan het woord te laten, enkel voorzoover zijn antwoord erop er een overzicht van inhoudt, in den ‘Havelaar’ opgenomen. Bij oppervlakkige beschouwing schijnt daaraan voor den lezer weinig verloren; nieuws hebben de deelnemers aan deze drukke correspondentie, beiden zich beijverend te blijven staan op hun stuk, elkander nauwelijks meer te vertellen. De resident herhaalt zijn kritiek op de ‘voorbarigheid’ van zijn ondergeschikte, herhaalt ‘nadrukkelijk’ zijn opdracht ‘zich van alle verdere verrigting in deze te onthouden’, herhaalt zijn aandrang ‘dus van Uwe zijde alles te vermijden, wat het welligt reeds opgewekte vermoeden, als zoude er tegen den Regent van Lebak eenig onderzoek aanhangig zijn, verder voedsel zou kunnen geven’. Geen | |
[pagina 283]
| |
onderzoek zonder er vooraf de regeering in te kennen, blijft zijn leus. Nieuws blijkt er tóch in dezen brief en van genoeg belang voor Dekker om het bij zijn bewijsvoering voor het verraad van den resident te verzwijgen; deze gaat voort: ‘Om daartoe mede bevorderlijk te zijn, heb ik dan ook bij mijne ontmoeting hedenochtend met den Regent van Lebak, zelfs den schijn vermeden, als waren mij geschreven Uwe beide meer aangehaalde brieven ...’waaromtrent hij verder mededeelt, dat zij door hem ‘ter kennisse zullen worden gebragt der Regeering, ten einde de noodige voorschriften te erlangen, omtrent hetgeen ter zake verder zal dienen te worden verrigt’. Dekkers antwoord hierop, geadresseerd aan den resident is, naar zijn inhoud, meer dan tot deze, gericht tot den gouverneur-generaal. Hij begint, na een recapitulatie van de bekende kritiek op zijn ‘voorbarigheid’, met de verzekering ‘dat de ontvangen bevelen met stiptheid en desnoods met zelfverloochening worden en zullen worden nagekomen, als ware UwEd.G. tegenwoordig bij al wat ik doe of zeg (juister bij al wat ik nalaat of niet zeg). Geheel zonder aanstellerij gaat het nu eenmaal niet bij Dekker: datgene wat hij ‘des noods met zelfverloochening’ belooft ten uitvoer te zullen leggen, was juist datgene wat hij sedert drie dagen uit eigen beweging deed: het staken van zijn ‘onderzoek’. ‘Doch’, gaat hij voort, elke kritiek op zijn handelwijze ver van zich werpend, elke aantijging in 't bijzonder van met te groote haast en te weinig omzichtigheid te hebben ingegrepen, van de hand wijzend: ‘Doch ik neem de vrijheid ten plegtigste te protesteren tegen den minsten zweem van afkeuring omtrent eenige handeling, éénig woord, éénige zinsnede, door mij in deze zaak verrigt, gesproken of geschreven. Het is alles aanknooping bij en herhaling in den tartendsten vorm van de krachtigste gedeelten der tweede missive. Worden zijn beweringen er betrouwbaarder om; had hij in waarheid ‘lang nagedacht’ voor hij onderzocht? Tot zijn eer moet men hem nageven dat hij, waar onderzoek wenschelijk bleek, het instelde zònder lang nadenken. Was hij eerst, na ‘lang nagedacht’ te hebben, overgegaan tot rapporteeren en voorstellen? Denzelfden dag dat hij overstuur werd gebracht door het ‘voorval’, had hij hals over kop zijn eerste missive opgesteld | |
[pagina 284]
| |
en verzonden, zóó haastig dat hij zelfs vergat er een afschrift van te nemen; het had nauwelijks ‘sneller’ gekund; en hij moest weten, na het antwoord van Dr. Bensen te hebben ontvangen, met hoeveel ‘overijling’ hij gehandeld had ... Door deze grove overdrijvingen, door deze tastbare onjuistheden, maakt hij het den kritischen lezer zoo moeilijk niet uit het oog te verliezen dat zijn toeleg, de misbruiken uit den weg te ruimen, althans ernstig en zuiver is geweest. ‘Al ware het’, gaat hij voort te acteeren, reeds meer dan zijdelings de regeering-zelve in 't geding tegen den resident betrekkende: ‘Al ware het zelfs, dat eene hoogere magt dan die van UwEd.G. iets afkeurde in wat ik deed (behoudens welligt het eigenaardige van mijnen stijl die een deel uitmaakt van mijzelf - een gebrek, waarvoor ik zoo min verantwoordelijk ben als de stamelaar voor het zijne) al ware het dat... doch neen, dat kan niet zijn, maar al ware het zoo... ik heb mijn pligt gedaan.’ Het gaat hier niet om zijn persoon; ‘terstond’ zou hij ‘berusten in wat (hem) eene miskenning toeschijnt, doch er is een principe in het spel’ en hij ‘heeft gewetensredenen die eischen dat uitgemaakt worde’ of hij dan wel de resident gelijk heeft. ‘Anders dienen dan ik te Lebak diende, kan ik niet. Wenscht dus het Gouvernement anders te worden gediend, dan moet ik als eerlijk man eerbiedig verzoeken mij te ontslaan ...’ .... Het non-possumus dat de kern uitmaakt zijner latere, jarenlange campagne; de regeering moet kiezen of deelen; er mag geen sprake zijn van een compromis: ‘er is een principe in 't spel’. Hij kan zich evenmin vergenoegen met schipperen als dat hij zich een veroordeeling kan laten aanleunen. ‘Nichts von Verträge, nichts von Uebergabe’. De gouverneur-generaal wordt hier rechtstreeks voor de radikale beslissing gesteld; in de vorige missive was er nog slechts sprake van, dat volgens Dekkers oordeel datgene ‘behoorde’ te gebeuren wat hij nu uitdrukkelijk verzoekt... Er is voortdurend stijging, steeds forscher klinkt zijn stem; ook zuiverder? Luister verder: er volgt een lange tirade om de regeering tot nadenken te brengen. Is het een toelichting en een verdediging van zijn ‘principe’ aan de voortreffelijkheid waarvan zij het hare moge toetsen; geldt zij de belangen van Nederland of van den Oost?... Zij houdt zich niet bezig met het ‘principe’ maar met den ‘persoon’ van den schrijver, die zooeven als van ondergeschikt of van onbeduidend belang werd ter zijde gesteld; zij is een ontboezeming die enkel overwegingen omtrent zijn belang en zijn toekomst behelst: een breede uitwerking van het persoonlijke motief dat in de vorige missive reeds is aangeroerd in verband met het eventueele ontslag: | |
[pagina 285]
| |
...‘dan moet ik op zes en dertigjarigen leeftijd trachten opnieuw eenen loopbaan aan te vangen: dan moet ik na zeventien jaren - na zeventien zware moeijelijke jaren, [(wie twijfelt er aan, dat zij mij drukten?)] dan moet ik, na mijne beste levenskrachten te hebben ten offer gebracht aan mat ik voor pligt hield, [na actief zooals nu en passief zooals vroeger te hebben geduld en geleden en gedragen,] opnieuw aan de maatschappij vragen of zij mij brood wil geven voor vrouw en kind, - brood in ruil voor mijne denkbeelden, -’Ga naar voetnoot1) De toon, waarop hij het eventueele ontslag overdenkt, is een andere dan die waarmee hij het aankondigt, mineur na majeur; en hij zakt meer en meer. Een homogener pleidooi zou Dekker geleverd hebben, wanneer hij, na zoo kordaat aan zijn plicht te hebben vastgehouden, de regeering had gewezen op de hare; of, wilde hij vermijden haar door onbescheidenheid te ontstemmen, zonder verdere, overbodige ontboezemingen het aan haar zelve had overgelaten zich te richten naar wat haar ‘principe’ haar voorschreef en wat hare ‘gewetensredenen’ haar verboden. In plaats daarvan gaat hij een beroep te zijnen gunste doen op haar gevoel en tracht hij zijdelings haar te vermurwen door een hartroerend tafereel op te hangen zijner mogelijke toekomst... Dit geheele betoog is een dissonant; en het verloopt ten slotte in rhetoriek: ‘- brood welligt in ruil voor arbeid met kruiwagen en spade als de kracht van mijn arm meer waard wordt gekeurd dan de kracht mijner ziel.’ Maar zóó geeft het een juiste en kenmerkende proeve van ‘zijn stijl, die een deel uitmaakt van hemzelven’, zóó levert het de hoofdtrekken van hem, die met de herinnering aan wat hij ‘geduld en geleden en gedragen’ heeft, zich hier als ‘Multatuli’ aankondigt, bij wien het heroïeke en het larmoyante elkander onmiddellijk begrenzen. Met een wending, die het slot van den ‘Havelaar’ voorbereidt, richt hij zich evenwel uit deze inzinking op en herneemt zijn zelfbewuste houding: ‘Maar ik wil en kan niet gelooven, dat de meening van UwEd.G. door zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal gedeeld wordt, en ik ben dus verpligt, vóór ik overga tot het bitter uiterste, dat ik neerschreef in de vorige alinea, UwEd.G. eerbiedig te verzoeken; Evenals bij de opening van het conflikt, toen hij het initiatief nam tot de procedure tegen den regent niet alleen, maar tevens tot haar vorm, tracht hij ook hier weer zijne leiding te geven aan het scheidsgerecht over hemzelven en den resident. In zijn voorstel geeft hij de regeering de keus tusschen ‘den Resident van Bantam aan te schrijven alsnog goed te keuren de handelingen van den Assistent-Resident van Lebak ...’ | |
[pagina 286]
| |
een beslissing, die hijzelf zeker niet zal hebben verwacht; en ‘genoemden Assistent-Resident te roepen ter verantwoording op de door den Resident van Bantam te formuleeren punten van afkeuring.’ Met een hoffelijke buiging voor den resident, tot afscheid en tevens tot dank voor ‘de heusche, innemende wijze’ waarop hij in de afgeloopen conferentie Dekkers ‘lang doordachte, en bedaard maar vurig aangekleefde principes’ heeft bestreden, eindigt het schrijven. Als een blijk van persoonlijke goedgezindheid, buiten alle verschil van meening om, behoeft men dit niet op te vatten; het is blijkbaar weinig meer dan een vormelijkheid, die Dekker in acht neemt tegen zijn voornaamsten tegenstander. Zoo weinig vertrouwt hij van zijn kant op de ‘loyauteit’ van dezen resident, zoo achterdochtig toont hij zich - zelfs nog vóór de kontroleur het ‘verraad’ aan 't licht brengt, - omtrent zijne bedoelingen, dat hij hem niet overlaat dezen brief, evenals de beide vorige, uit eigen beweging aan de regeering te zenden en haar aldus met de voorstellen bekend te maken, maar den volgenden dag, den 29sten Februari, daartoe zelf overgaat, voor alle securiteit onder vermelding der ongevraagde belofte van zijn tegenpartij, de beide andere te zullen óverleggen: ‘Met den diepsten eerbied neem ik de vrijheid Uwe Excellentie bezijden dezes aan te bieden afschrift van mijne gisteren aan den Resident van Bantam geschreven missive No. 93 onder bekendstelling, dat die hoofdambtenaar de goedheid gehad heeft mij ongevraagd te beloven, dat de beide daarin vermelde brieven van 24 en 25 dezer Nos. 88 en 91 in originali onder de oogen van Uwe Excellentie zouden worden gebragt.’Ga naar voetnoot1) Het was geheel in den haak zóó: deze derde brief althans is voornamelijk voor Duymaer van Twist geschreven, er op ingericht indruk te maken op hem en niet zoozeer om hem te overtuigen dan wel te treffen. Zij is de bondige afsluiting van de bruuske eerste en de langdradige, in herhaling vervallende tweede; inleiding op hare beurt tot de verlangde, mondelinge toelichting en rechtvaardiging van Dekkers ‘beschuldiging’ en ‘verdenking’ en zijn pertinente weigering er de bewijsstukken van over te leggen aan zijn chef, Brest van Kempen. (Nov. '27) | |
III.Na de Conferentie speelt de Resident in het conflikt niet langer een actieve rol. Wij vernemen, na Dekkers twee, dagen later volgende derde, niet van verdere, aan hem geadresseerde missives, zij zijn er niet geweest, noch van particuliere correspondentie; voorzooverre zij | |
[pagina 287]
| |
er geweest is, heeft de auteur van den ‘Havelaar’ ze verzwegen. Een enkele maal worden we nog door Multatuli aan hem herinnerd; en op eene wijze, die ons minstens evenzeer kan bevreemden als de voorafgaande vermelding der blijken of der veronderstellingen van zijn verraad. Het is als Dekker gewag maakt van zijn terugreis naar Batavia: ‘Te Serang stapte de familie bij den heer Slijmering af, die haar met de gewone indische gastvrijheid ontving. Er volgt geen nadere opheldering; en toch was minder dan ergens anders, ‘kommentaar’ hier als ‘overbodig’ te beschouwen. Hoe! ... Dekker ‘stapt af’ niet alleen, maar gaat met vrouw en kind logeeren bij den man, die tegenover hem een houding heeft aangenomen, zoo onbetrouwbaar, een daad heeft bedreven, zoo laaghartig, dat ‘de eerlijke Verbrugge’ ondanks alles waaraan hij in den loop der jaren te Lebak gewend is geraakt, bij het vernemen en het vermelden ervan tijdelijk zijn kleur en bijna zijn spraak verliest?! ... Dekker schijnt zijn gebruikelijke ‘excentriciteit’ te overdrijven door van dezen man, die den ouden schelm van een regent stiekum van de middelen heeft voorzien om door getuigenomkoop de sporen van zijn wangedrag uit te wisschen en aldus Havelaars edele aktie ondermijnend, hem uit 's lands dienst heeft helpen dringen - door van dezen schavuit de ‘gewone indische gastvrijheid’ te aanvaarden!... Eenige opheldering kon ten slotte niet achterwege blijven: deze daad van vriendschappelijkheid vloekte zoodanig met het beeld, hetwelk hij, eerst particulier in den Brief en vervolgens publiekelijk in het Boek, van dezen ‘Slijmering’ heeft opgehangen, dat zelfs de goedgeloovigste lezer er zich aan stooten moest. Zij volgde in de 182ste der ‘Aanteekeningen en Ophelderingen’, waarvan hij de uitgaaf van den ‘Havelaar’ in 1875 heeft voorzien. ‘In 'n bataviasche courant werd me verweten dat ik bij den heer Brest van Kempen afstapte. Dit geschiedde op zijn uitdrukkelijk verzoek en was van mijn kant 'n edelmoedigheid. De man vreesde voor oproer’.... etc. Wij kunnen ditmaal zeer beknopt zijn bij het citeeren van Dekkers inlichtingen, die het zonderlinge geval niet veel begrijpelijker maken: de laksche ‘Slijmering’ die zich van het lebaksche geval aanvankelijk niet meer heette aan te trekken, dan dat het hem ‘stoorde in zijn drokke bezigheden’, zou Dekker ‘uitdrukkelijk’ hebben ‘verzocht’ om bij hem te komen logeeren uit vrees voor een ‘oproer’... enkel op grond van de informatie in diens eerste missive ‘dat de geringe man, naar een getuige (hem) zeide, poessing is van de vexatie’, een | |
[pagina 288]
| |
kwestie, waarop hij noch in de conferentie, noch in een zijner volgende missives terug is gekomen! ... *
Nadere inlichtingen omtrent het ‘verraad’ zijn verschenen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van den 14den Januari 1861; en werden in onze dagen daaruit opgedolven door Jhr. de Kock, evenals de, een paar weken later, - den 30sten Jan. d.a.v. - gepubliceerde uiteenzetting over de ‘vergiftiging’. De schrijver ervan was de heer H.J. Lion, eenige maanden tevoren afgetreden als hoofdredakteur van het Bataviasch Handelsblad. Dit is de ‘bataviasche courant’, die wij Dekker hoorden noemen; inderdaad was hem in dit blad den 24sten Oktober 1860 - zooals later bleek, door den heer H. van der Hoeven, een der beide broeders van ‘Bram’ - reeds gewezen op Havelaars dubbelzinnig gedrag tegenover den resident. De destijds nog te Batavia vertoevende Lion kondigde een week later in een bijvoegsel van dezelfde courant zijn voornemen aan om, zoodra hij in het vaderland zou zijn teruggekeerd, aldaar ‘uit de eigenhandige brieven van den Heer Dekker de bewijzen (te) leveren, dat nimmer een schandelijker en fijner gesponnen zamenraapsel van leugens en valsche aantijgingen is gepubliceerd, dan hetgeen Max Havelaar tegen den Resident van Bantam bevat’. Ter ondersteuning van overeenkomstig-scherpe kwalifikaties, verschaft hij - op grond van genoemde ‘eigenhandige brieven’ - den lezer alvast de volgende informaties omtrent ‘de gift van het geld’: ‘Dat de Resident van Bantam aan den Regent van Lebak twee honderd gulden heeft geleend. In het rotterdamsche blad komt hij twee en een halve maand later op de kwestie terug en geeft in een uitgebreid artikel de volgende nadere verklaringen en aanvullingen, op grond, zooals hij niet nalaat te herhalen, van de ‘eigenhandige brieven’ der betrokkenen. De kritikus in het B.H.B., zegt hij, noemt het ‘een leelijken trek’ in het karakter van Havelaar-Dekker, dat hij na het gebeurde te Lebak de gastvrijheid van den resident heeft aanvaard: ‘hoe kan een fatsoenlijk man als gast zijn intrek nemen bij een man, dien hij verachten moet en dien hij zelfs beschuldigt van de misdaad der omkooping van getuigen!’ De waarheid is, merkt de heer Lion hierbij op ‘dat die leelijke trek in het karakter van M.H. niet bestaat. maar hierdoor een veel leelijker trek in zijn karakter aan den dag komt’. | |
[pagina 289]
| |
Tot toelichting en bewijs dezer stelling geeft hij, in hoofdtrekken, het volgende overzicht van den gang en den samenhang der feiten: - De regent heeft aan de assistent-resident mededeeling gedaan van de komst van zijnen neef, met de bijvoeging dat hij deze ongaarne verwacht; hij mist het noodige om hem en zijn talrijk gevolg behoorlijk te herbergen en te onthalen; hij vraagt bovendien koelies om zijn dalem (het erf zijner woning) schoon te maken. ‘De Assistent-Resident verbiedt hem koelies op te roepen, maar zendt hem ingesloten in een kort en tegenover een Regent onbeleefd briefje een recepis (muntbiljet van ƒ 100). De Regent vraagt hem zeer beleefd opheldering over die ƒ 100, en zegt dat hij het geld met veel dank zal behouden, indien de heer Assistent het als geleend beschouwt en dat hij in dit geval daarvoor een bon zal zenden. Dit is het voorspel. De inhoud ervan vindt zijdelingschen steun en indirekte bevestiging in Dekkers ‘Vraagpunten aan den Kontroleur’, waar herhaaldelijk sprake is van financieele hulp, door hem aan den regent verstrekt of aangeboden; het ‘voorval’ maakte daaraan een einde. Het vervolg van het verslag knoopt aan bij de officieele correspondentie tusschen Dekker en Brest van Kempen en leidt ons verder via de onvruchtbare conferentie tot het bezoek van den resident. Deze ‘zegt aan den Regent de geschiedenis met de ƒ 100 te kennen en daardoor te weten, dat deze in geldelijke ongelegenheid is. Hij leent hem daarom ƒ 200 in de plaats der ƒ 100, die de Assistent-Resident hem had willen geven, en zegt dat hij het geld op zijn gemak terug kan geven. Hiermede is de geschiedenis van de financieele verwikkelingen afgeloopen. Voor een deel schijnt zij op enkele mondelinge mededeelingen te steunen: in de aankondiging van het Bat. Handelsblad heet het dat ‘de leening was geprovoceerd door den Assistent-Resident van Lebak’ en dat deze ‘niet door Verbrugge’, maar door den resident zelven ‘wist, waartoe dat geld moest dienen’; en hier, in de N.R.C. komt de zich daarbij aansluitende mededeeling, dat de resident ‘aan den regent zegt de geschiedenis met de ƒ 100 te kennen’. Het geheele, op zichzelf vrij onbeteekenende geval schijnt zóó in elkaar te zitten: ter conferentie heeft Dekker den resident, als een der blijken zijner welwillendheid jegens den regent het aanbod van de ƒ 100 medegedeeld; na afloop daarvan is de resident den regent gaan opzoeken en heeft vervolgens ‘aan den schralen disch’ van Dekker, zijnen gastheer mededeeling gedaan van de wijze, waarop | |
[pagina 290]
| |
hij den berooiden Adhipatti aan het broodnoodige geld voor het kostbare oponthoud van den rijken neef heeft geholpen; zóó is meteen verklaard, dat de kontroleur met dit laatste aanvankelijk niet op de hoogte was en het als nieuws eerst van den regent zelven vernam. - De heer Lion gaat voort. ‘Ondertusschen heeft Douwes Dekker zijn ontslag gevraagd. De Resident zendt hem dat verzoek om ontslag terug, met een, in de warmste, meest belangstellende woorden vervat schrijven, waarin hij op zijne familie en geldelijke positie wijst en hem tracht over te halen zijn verzoek in te trekken en naar Ngawie te gaan, D.D. wijst dit in een partikulier antwoord van de hand, tevens ten volle erkennende de belangstellende en meer dan vriendschappelijke houding en handelwijze van den Resident tegenover hem. De Resident biedt hem daarop zijne woning aan bij het doortrekken door Serang en tevens elke hulp, die hij zoude verlangen en behoeven’. Deze, op den inhoud van de beweerde partikuliere brieven steunende gegevens, die natuurlijk door de officieele stukken niet bevestigd kunnen worden, vinden althans daarin geen tegenspraak; het verzoek om ontslag is gedateerd den 29sten Maart en de verzending ervan door den resident, den 31sten; geen van beide partijen was in een stemming om over de aangelegenheid gras te laten groeien; en in éénen dag zelfs kon men tusschen Serang en Rangkas-Betoeng van gedachten wisselen. * De niet malsche kommentaar, die de heer Lion aan dit relaas toevoegt, interesseert ons minder dan die waarvan Dekker zelf het voorzag, in antwoord op de beschuldiging van ‘laaghartigheid’ hem door zijn tegenpartij aangewreven. Om de ernst van dit conflikt te bevroeden, dient men in aanmerking te nemen, dat te dezer tijd door enkele zijner vrienden of bewonderaars de voorbereidingen werden getroffen ter inschrijving op een ‘nationaal huldeblijk’ te zijnen behoeve. Op hun aandrang om te antwoorden op de onthullingen betreffende de ‘vergiftiging’, maar in het bijzonder om zich te verantwoorden ten opzichte van de beschuldiging, waarvan de heer Lion zich tot tolk had opgeworpen en die hem zoozeer benadeelde in de publieke opinie - komt Dekker uit Brussel naar Rotterdam om ter plaatse van repliek te dienen op de verwijten in de .. ‘bataviasche courant’. Hieraan hebben we het te danken, dat we zijn eerste indrukken kennen: den 18den Februari schrijft hij er twee brieven over aan Tine. Kortheidshalve moeten wij volstaan met onzen indruk daarvan te schetsen: duidelijker nog dan van den ‘bluf’, dien de Kock er in opmerkt, dragen zij de blijken zijner verlegenheid, die er de bron van is. Hij is er ‘bedroefd over’, dat zijn vrienden er zich iets van aantrekken; hij ‘wenscht zich vele zulke tegenstanders’; hij ‘zal aantoonen, dat Lion hem goed heeft gedaan en dat zijn schrij- | |
[pagina 291]
| |
ven den heelen Max Havelaar bevestigt’; ‘niets is gemakkelijker dan Lion te wederleggen. 't Is al te gemakkelijk zelfs’; hij heeft ‘embarras de richesse van beantwoording ...’ Men zou het niet zeggen, zijn antwoord in de N.R.C. van drie dagen later lezend. Na de ‘vergiftiging’ te hebben behandeld, komt hij te spreken over de omkoopingskwestie - ten minste over het stuk van Lion, dat volgens zijn bewering in een der brieven aan Tine ‘met weinig talent geschreven is, ook uit een oogpunt van polemiek’; hij meent zelfs, dat het ‘beneden beantwoording’ is. Inderdaad heeft het een zwakke stee en daarop zijn verdediging concentreerend, slaagt hij erin het bijna zonder beantwoording te laten; zijn eigen repliekje is in dit opzicht met véél talent gearrangeerd. - Hij begint met de bewering dat er in het stuk van zijn tegenstander ‘vele onwaarheden’ zijn, ‘die ik thans voorbijga om mij alleen te bepalen tot de hoofdzaak: “ik zou eerst vier jaar later verzonnen hebben aan de bewuste handeling des residents van Bantam die hatelijke kleur te geven”’. Men merkt de handigheid: Dekker laat de ‘vele onwaarheden’ onbesproken en dus onweerlegd en maakt tot ‘hoofdzaak’ de bewering van Lion ‘dat die leelijke trek in het karakter van M.H. niet bestaat’ - namelijk: ‘als gast zijn intrek te nemen bij een man, dien hij verachten moet en dien hij zelfs beschuldigt van de misdaad der omkooping van getuigen’. Dekker kiest voor de formuleering dezer ‘hoofdzaak’ zijn eigen woorden, en doet het, door ze te plaatsen tusschen aanhalingsteekens, ten onrechte voorkomen alsof zij als ‘hoofdzaak’ aldus geformuleerd zijn door Lion, in wiens aanval zij niet voorkomen. Lion gebruikt daarvan enkel een paar termen, wanneer hij na op grond van de ‘eigenhandige brieven’ den gang van zaken te hebben geschetst, aan het slot van zijn stuk zijn oordeel over Dekkers gedrag geeft: ‘D.D. vertoeft met vrouw en kind bij den heer B.v.K., verlaat hem met den handdruk van een dankbaar vriend, wacht vier jaar en schrijft dan een boek, waarin hij dezen warmen vriend afschildert als den ellendigsten egoist’... etc. Dekker laat een en ander zwemmen en hij begint zijn weerlegging aldus: ‘Men leze Havelaars brief van 25 Februari No. 91 geheim, en vrage zich af, of ik behoefde te verzinnen in 1860 wat Havelaar voorzag en vreesde in 1856. ‘Stipt genomen’ is ‘deze enkele opmerking voldoende’ om aan te toonen, dat Dekker er zelfs van afziet het den lezers van de N.R.C. gemakkelijk te maken een helder inzicht te krijgen in zijn verdedigingssysteem: hij verwijst ze naar een officieele missive van '56, opgenomen in het Negentiende Hoofdstuk van zijn boek. En daarin | |
[pagina 292]
| |
staat, voor het overige, niets dan dat hij zeer bevreesd was voor omkooping der getuigen door den regent - met het geld, dat deze van zijn rijken neef zou kunnen leenen - en dat hij daarom den resident ten dringendste op het hart drukt den regent geen argwaan te geven. Maar - zooals wij vroeger aanwezen - ‘vier jaar later’ heeft hij daaraan in het openbaar de interpretatie gegeven van ‘deze bede om de schuldigen niet in bescherming te nemen’ en deze insinuatie van algemeenen aard dient als voorbereiding tot de daarop volgende speciale van nog ‘hatelijker kleur’: dat de resident den regent geld zou hebben gegeven, om de eventueele getuigen om te kunnen koopen. Wat Dekker blijkbaar wil bewijzen: zijn wantrouwen tegen den resident reeds tijdens het conflikt, daarvan levert hij door zijn beroep op den inhoud der tweede missive zelfs geen spoor van bewijs ... ‘Maar ik wil meer doen’, gaat hij voort. ‘Als het beweren van den heer Lion eenigen grond had, zoude 't slot des negentienden hoofdstuks van den “Max” onwaar zijn! Het ware in dat geval den Heer Slijmering ligt gevallen, eene verklaring dienaangaande te leveren van Duclari en Verbrugge. Welnu! noch de eerlijke Verbrugge, noch de ridderlijke Duclari zullen een dusdanige verklaring geven. Men mag veronderstellen dat er om gevraagd is, want het ligt voor de hand dat een démenti van die zijde groote waarde zou hebben gehad voor de zaak, die de heer Lion meent te moeten beschermen’. Bevrijden wij deze alinea van zijn nietszeggende aanhang dan rest een verwijzing naar het nieuws, dat de kontroleur Van Hemert hem meende te brengen door wat hij van den regent hoorde aan Dekker over te brieven; voorts de ontheffing van zijn gelofte van stilzwijgendheid, op aandringen van luitenant Collard; en eindelijk de beweerde schriftelijke bevestiging dezer ontheffing door Van Hemert. In verband met dit laatste is het slot der verdediging van nog een ander soort onduidelijkheid dan het voorafgaande: ‘En eindelijk: Havelaar heeft voor zijn vertrek van Lebak de bedoelde handeling des residents doen constateren. Hij heeft dus toen voorzien een bewijs noodig te hebben voor 't geen ik later verzinnen zou; - wat met andere woorden zeggen wil, dat ik niets te verzinnen had! Ook dāt bewijs houd ik gereed ter inzage van ieder, die belang stelt in de waarheid. Niets zou mij gemakkelijker vallen dan te bewijzen, dat Havelaar goed en verstandig gehandeld heeft: - dat hij in gevaar voor zijn leven den moed had zijn plicht te doen; - dat hij .... etc. Het ‘bewijs’, dat hij ‘ter inzage gereed houdt’ en waarin hij ‘de bedoelde handeling des residents’ doet ‘constateeren’ kan moeilijk anders zijn dan het stukje dat hij den kontroleur heeft doen onderteekenen; en dit behoort tot de gegevens van ‘het slot des negentienden hoofdstuks’, dus is reeds in de voorafgaande alinea ten bewijze van Dekkers wantrouwen gedurende het conflikt herdacht; en terecht ditmaal, naar het schijnt. Maar wat beteekent het dan, dat | |
[pagina 293]
| |
hij hier spreekt van: ‘ook dát bewijs’, alsof het iets nieuws ware? ... Hoe dit zij, hij is er, door te herinneren aan dit dokumentje in geslaagd, iets van belang aan te voeren voor het bewijs dat hij reeds in '56 te Rangkas-Betoeng den resident wantrouwde; hij had eraan toe kunnen voegen: zijn van gebrek aan vertrouwen getuigende maatregel, van buiten den resident om, zijn derde missive aan den G.G. te zenden. Te wantrouwen, zeggen we, wat nog niet behoeft te zijn: te wantrouwen in dezen zin, dat hij den resident er werkelijk van verdacht den regent van omkoopingsmateriaal te voorzien. Hoe beter hij er evenwel in slaagt te bewijzen, dat hij te Rangkas-Betoeng reeds den resident van minderwaardige praktijken verdacht, hoe nadrukkelijker hij den aanvaller in ... ‘'n bataviasche courant’ in het gelijk stelt, op wiens veroordeelende meening de heer Lion zich beriep. En terwijl hij het aldus klaarspeelt diens opinie te weerleggen: dat hij vóór de gastvrijheid van den resident te aanvaarden, aan diens handelingen nog niet de ‘hatelijke kleur’ gaf, waarmede hij ze later verfde, ontwijkt hij op in 't oog springende wijze het door deze te berde gebrachte bewijsmateriaal te bespreken, laat staan te weerleggen, dat er voor dit wantrouwen geen redelijken grond aanwezig is geweest. Door een vergissing of althans een onvoorzichtige bewering van Lion tot ‘hoofdzaak’ te promoveeren, maakt hij het zich gemakkelijk zich de behandeling van deze hoofdzaak van den hals te schuiven. Terwijl hij het publiek oproept om inzage te nemen van de bekende verklaring van den kontroleur, ontwijkt hij zelf de gelegenheid om kennis te nemen van de ‘eigenhandige ‘brieven’ - ook van zijn eigen hand - waaruit volgens het relaas van Lion ten duidelijkste blijkt dat hij den man, wiens vriendschapsblijken hij heeft erkend en aanvaard, naderhand op de ergerlijkste manier belasterd heeft... Zóó erbarmelijk is zijn verdediging, dat de strijdlustige Lion verder zwijgt, blijkbaar zijn pleit gewonnen rekenend. En Dekker zelf erkent tusschen haakjes aan Tine - tegenover wie hij zoo hoog heeft opgegeven van zijn strijdbaarheid - het onvoldoende zijner repliek door haar den 22sten Februari te schrijven: ‘Gij hebt gezien, hoe ik Lion (voorloopig) heb beantwoord.’ De ‘enkele opmerking’ met betrekking tot den inhoud der tweede missive rekende hij ‘stipt genomen’ naar het schijnt, toch niet ‘voldoende’. *
Met behulp van de door Dekker - hoezeer daartoe getart - niet tegengesproken en derhalve feitelijk bevestigde gegevens van Lion, is het ons mogelijk, zoo niet met zekerheid vast te stellen, dan toch met groote trefkans te veronderstellen, hoe de vork in de steel heeft gestoken. - Dekkers wantrouwen tegen den resident is blijkbaar | |
[pagina 294]
| |
versterkt geworden door de berichten, die Van Hemert hem bracht; opgewekt was deze achterdocht reeds blijkens zijn voorzorgen ten opzichte van de verzending der missives - daartoe was trouwens enkel noodig dat zijn chef hem den voet dwars zette: hem tegen te werken of zelfs maar hem zijn medewerking te onthouden is voor Dekker gewoonlijk voldoende gebleken, om van ontoonbare bedoelingen beticht en als een minderwaardige aangeblaft te worden. Wat kon hij intusschen voor aanstootelijks vinden in de door Van Hemert overgebriefde mededeelingen van den regent? Hij wist immers, volgens de onthullingen van Lion - die hij niet aanroert, laat staan weerlegt - dat de resident den op zwart zaad gezeten regent met een paar honderd gulden was bijgesprongen... Ware het dus bij deze - enkel door Lion behandelde en door Dekker zelven zoozeer op den voorgrond geplaatste - financieele aangelegenheid gebleven, dan zou zijn verontwaardiging bij het vernemen van dit oude nieuws zuivere komedie zijn geweest. Men dient evenwel te letten op de andere, door Lion niet aangeroerde mededeeling: de resident zou den regent hebben gevraagd: ‘wat hij kon inbrengen tegen den assistentresident?’ zooals het in het Boek - of hebben ‘getracht hem te bewegen iets tegen hem in te brengen’, zooals het in den Brief luidt ... Wat de regent in werkelijkheid aan Van Hemert toevertrouwd en hoe deze dit aan Dekker heeft overgebracht, kunnen we alleen putten uit deze bronnen, waarvan de zuiverheid reeds zoo dikwijls betwijfelbaar is gebleken. Alleronwaarschijnlijkst is het, dat Brest van Kempen, wiens toeleg het was de zaak zooveel mogelijk te remmen, in dezen of in een anderen vorm gepoogd zou hebben den regent tegen de assistent-resident uit te spelen; maar niet onmogelijk, dat hij - ofschoon hij in zijn dienstbrief van een paar dagen later ook aan de regeering meldt alles te hebben vermeden wat de waarschijnlijk reeds gewekte argwaan van den regent kon versterken - terloops gepoogd heeft uit te visschen hoe deze, van zijn kant, stond met den ander. In elk geval schijnt hij zich in dit onderhoud iets te hebben laten ontvallen, dat evenals de geldleening den regent gelegenheid gaf zijn malice tegen Dekker bot te vieren; mogelijk ook: een bescheiden poging te wagen om beide dwarskijkers van zijn bezwaarlijk beleid tegen elkander in het harnas te jagen... Mocht dit zoo zijn, dan is hij niet kwalijk geslaagd: dit deel der berichten van den kontroleur bevatte nieuws, onaangenaam nieuws voor Dekker, dat hem de aan Van Hemert toegeschreven verontwaardiging oprechtelijk kon doen deelen... Wat deze betreft, hij mag volkomen onwetend zijn geweest ten opzichte van de aan den regent verstrekte leening, maar uit zich zelven kan hij er zich tegenover Dekker moeilijk | |
[pagina 295]
| |
over verbaasd, laat staan vertoornd hebben; immers, wist hij, blijkens de Vraagpunten, dat deze kort te voren evenzeer bereid was geweest in allerlei vorm de financieele positie van den berooiden ouden heer te verbeteren. Zijn bevreemding en ontstemming mogen dus eveneens bij voorkeur het andere onderwerp betroffen hebben. Intusschen ligt het voor de hand dat de financieele hulp - waaraan Dekker sedert het, aan den resident verzwegen, ‘voorval’ zulk een bedenkelijke bij-beteekenis toe was gaan schrijven - aldra in den door de andere kwestie verspreiden schijn van verdachtheid werd gesteld. En er wordt geen poging aangewend om zich daaromtrent zekerheid te verschaffen: Dekker gaat niet op kondschap uit bij den regentzelven, met wien hij officieel nog op redelijken voet staat, evenmin als hij, anders zoo overvloedig in het schrijven, zich rechtstreeks wendt tot Brest van Kempen in persoon. Na de conferentie gedraagt hij zich alsof het hem aangenamer is tegen dezen onplooibaren tegenstander een verdenking te koesteren, die hem bij de regeering verdacht kan maken, dan de waarheid aan 't licht te brengen en hem recht te doen. * Dekker heeft naderhand Brest van Kempen langen tijd met rust gelaten, na hem in den Brief van '58 tegenover Duymaer van Twist en in het Boek van '60 tegenover het publiek te hebben aangevallen. In zijn volgende publikaties is het, onder voorbijgaan van den ondergeschikten resident, de figuur van den tot dusver met verschooning bejegenden vroegeren gouverneur-generaal, waarover hij zijn gal uitstort. - Gerst in de reeds geciteerde noot 182, in 1875 aan de nieuwe uitgaaf van den ‘Havelaar’ toegevoegd, komt hij niet alleen op zijn vroegeren chef terug, maar voegt een nieuw element van beschuldiging of liever van verdachtmaking toe aan zijn oude grieven. ‘Gelijk uit den Havelaar blijkt’, lezen we daarin, ‘dacht ik slechts’, waar het Brest van Kempen gold, ‘aan een door gewoonte verwrongen plichtsbesef van de soort als ik sedert jaren overal ontmoet had’; het veronderstelde verraderlijke samenspannen met den regent wordt hier blijkbaar over het hoofd gezien. ‘Later evenwel ontdekte ik dat het ontzien van den “geest des gouvernements” in dit bijzonder geval samenhing met 'n indruk van nog lager soort, van... de allerlaagste soort. Het lust me niet mij daarover op dit oogenblik uit te laten. Misschien is de gewezen minister van koloniën Hasselman genegen den belangstellenden onderzoeker nader in te lichten. Ook kan deze staatsdienaar - een mijner voorgangers te Lebak - getuigen of ik de beschuldiging van “overdrijving” in het schetsen van den toestand der provincie verdien. Hij zal erkennen, dat ik beneden de waarheid bleef.’ Gelukkig, dat het den auteur had gelust deze duistere insinuatie in | |
[pagina 296]
| |
een brief (van 25 April '74) aan zijn vriend Vosmaer toe te lichten en dat de Uitgeefster der Brieven deze opheldering later als bijlage aan de noten heeft toegevoegd. ... ‘Toen er onder het ministerie Van Zuylen, S. Hasselman kwestie van was de kamer te ontbinden... zei mij Hasselman eens: In een brief aan den heer Roessingh van Iterson, gedateerd 8 Jan. 1882 worden deze verklaringen herhaald: de minister van koloniën, Hasselman beweert als assistent-resident van Lebak indertijd een rapport over de toestanden in dat distrikt te hebben opgesteld, waarin ‘wat meer staat dan in je Havelaar’ en dat bij zijn nasporingen in het archief van Rangkas-Betoeng aan de aandacht van Dekker is ontsnapt; hij heeft tevens de bovenstaande inlichting verstrekt betreffende de verhouding van Brest van Kempen tot den regent: ...‘wáár is het, dat de hierbedoelde beschuldiging tegen B.v.K. werd ingebracht, en wel door den heer Hasselman, minister van Koloniën! Hij heeft me gezegd: “Wel, wist je dát niet. B.v.K. zat onder den regent, omdat die hem meiden leverde.” (letterlijk!). Laten wij dit in het oog houden: Dekker was zóó opgetreden, dat ieder normale resident, in een normale verhouding staand tot den regent, onder gelijke omstandigheden niet anders tegenover hem zou gehandeld hebben dan Brest van Kempen ... Intusschen, dit meidenpraatje heeft opgeld gedaan: men vindt het voor goede munt aanvaard bij een van Dekkers levensbeschrijvers, de heer Meerkerk, die hoe kritisch hij zich overigens tegenover hem moge stellen, niet twijfelt aan zijn waarheidsliefde en aan de betrouwbaarheid zijner mededeelingen. Wordt het er geloofwaardiger om? De heer Brest van Kempen was als resident van Bantam bij Dekkers aankomst te Rangkas-Betoeng ongeveer twee jaar in functie, korter dan, in hunne diverse ambten, de beide leden van Dekkers omgeving, Van Hemert en Collard. Zij zijn op zijn hand geweest tegen den resident, inzonderheid de kommandant blijkt zijn partij te hebben gekozen tegen ‘zulk een tegenstander’. Mag men afgaan op de inlichtingen van den heer de Kock - en zij klinken zeer plausibel - dan wordt een feit | |
[pagina 297]
| |
als het bovengenoemde ten platten lande in den Oost altijd ruchtbaar, ‘zulke liefhebberijen blijven nooit geheim in 't Binnenland’; trouwens de beweerde voorganger van Dekker te Lebak, heet ermee bekend te zijn geweest: hoe komt het dan, dat de kontroleur en de kommandant er blijkbaar geen weet van hebben gehad? Waren zij ervan op de hoogte geweest, Dekker had het ongetwijfeld van hen en niet een dozijn jaren later voor het eerst van een minister van koloniën vernomen... Bovendien: hoe kon de vroegere assistent-resident van Lebak, Hasselman, zoo bijzonder vertrouwd zijn geworden met de beweerde relatie tusschen den resident van Bantam en den Radhen Adhipatti, terwijl niet hij maar de assistent-resident Carolus gedurende Brest van Kempens aanwezigheid te Serang in functie was te Lebak? Het antwoord op deze vraag vindt men in Dekkers eerste verslag van zijn onderhoud met den minister, aan Tine verzonden denzelfden dag, waarop het plaats had, den 19den Maart '68: ... ‘de ontvangst was meer dan goed, want in plaats van te moeten pleiten of betoogen, begon hij met te vertellen, dat hij persoonlijk als ass.-resident van Pandeglang (je weet wel, de aardbeien-afdeeling) alles van Lebak wist en zelf een memorie had geschreven waarin de knevelarijen werden aangetoond. Hij verwonderde zich, dat ik die nooit had aangehaald, en zei, dan hebben ze 'm zeker verdonkeremaand! Hij vertelde mij knoeierijen van Lebak, in plaats dat ik 't hoefde te doen.’ Niet van Lebak dus, maar van een ander bantamsch distrikt is deze Hasselman indertijd assistent-resident geweest. Was hij het gedurende de beide jaren van Brest van Kempens residentschap, die aan Dekkers komst te Lebak voorafgingen? Hij was het jaren vóór het residentschap van Brest van Kempen, van '47 tot '49. Overigens is de brief aan Tine in dit geval welsprekend genoeg, niet om wat men er in leest, maar om wat men er in mist: de vermelding van de scabreuze relatie tusschen den resident en den regent. Had de minister hem in werkelijkheid dienzelfden dag daarvan deelgenoot gemaakt, men mag aannemen, dat hij zich gehaast zou hebben het, naast de andere welkome bijzonderheden, aan Tine mede te deelen, maar evenmin als in dezen, vindt men er gewag van gemaakt in een der volgende brieven. Eerst jaren later, in '74, duikt plotseling in zijn correspondentie naast andere onjuistheden, het schandaaltje op, dat Hasselman hem hoogstwaarschijnlijk niet verteld heeft en waarvan juist zij, die het hadden moeten weten. Van Hemert en Collard, blijkbaar onkundig zijn geweest.
*
Hoe hij er dan aan gekomen mag zijn?... Het is waarschijnlijk een der onnaspeurbare permutaties en combinaties van feiten en ver- | |
[pagina 298]
| |
moedens in dit wanordelijke hoofd. Niet onmogelijk is het, dat in een of ander der vele gesprekken die hij in de lente van '68 met dezen minister heeft gevoerd, als veronderstelling is geopperd wat hij zich later als confidentie heeft herinnerd. De heer Hasselman, dit is voor ieder, die in Multatuli's correspondentie kennis neemt van hunne verhouding, praatte evenals de minister Van Zuylen en als de oude Rochussen, die voor bemiddelaar speelde, wat met hem mee: de algemeene toeleg is geweest geen last met hem te krijgen en eventueel als brochureschrijver voor het bedreigde ministerie zooveel mogelijk profijt van hem te trekken; daarvoor hield men hem in een goede stemming en paaide men hem met vage beloften van herstel zijner indische carrière: erbarmelijk menschenkenner als hij was - ook volgens zijn eigen bekentenis - heeft hij nauwelijks lont geroken en zijn nu en dan opduikende vermoedens het zwijgen op laten leggen door zijn voldoening zoo welwillend, zoo gemeenzaam zelfs, te worden bejegend door zoo gewichtige medestanders. Ook deze Hasselman is, tot zijne verrassing, voor hem en stelt hem in het gelijk, overtroeft hem zelfs: hij heeft nog wel andere schandalen van Lebak geweten niet alleen, maar beschreven, maar in een rapport vastgenageld, waarover hij zich verwondert, dat het niet door Dekker is aangehaald. En deze, in zijn lichtgeloovigheid, neemt dit alles voor goede munt en verwondert er zich zelfs niet over, dat een assistent-resident van Pandeglang een memorie opstelt over den toestand in het ambtsgebied van een collega niet alleen, maar dat een dusdanig rapport zelfs in diens archief te Rangkas-Betoeng terecht komt. Zou het niet zijn om dezen misstand te herstellen, dat hij hem, jaren later, wanneer zijne herinneringen verzwakt zijn, onwillekeurig een aanstelling te Lebak-zelf bezorgt, ofschoon hij hem, vlak na het desbetreffende onderhoud, ‘stipt letterlijk’ zijn buurschappelijke contrôle te Pandeglang doet uitoefenen? Het gemak, waarmee men hem iets aangenaams op den mouw kan spelden, is de keerzijde der lichtvaardigheid, waarmee hij ten eigen voordeele met de feiten omspringt; zijn kinderlijk vertrouwen in welkome mededeelingen beantwoordt aan zijn onbetrouwbaarheid als verslaggever van zijn dubieuze aangelegenheden. Mag men daarom beweren, dat hij een leugenaar is geweest, dat hij, die wij vóór ‘Lebak’ zoo dikwijls de ‘opregtheid’ hebben hooren roemen en die daarna als de apostel bij uitnemendheid van het wáár-zijn is opgetreden, zijn hoorders en lezers niet zelden bewust een rad voor de oogen heeft gedraaid? Zijn reputatie is er in den loop des tijds niet op vooruitgegaan: gold hij voorheen als de oprechtheid in persoon, als de man, die nooit gelogen had, de heer de Kock wil hem ons | |
[pagina 299]
| |
daarentegen verslijten als iemand, die nauwelijks iets anders deed en die speciaal in de Lebak-kwestie zichzelven in dit opzicht heeft overtroffen. En inderdaad schijnt hij hier zonderlinge proeven zijner waarheidsliefde te hebben geleverd. Mag men den heer de Gruyter gelijk geven, die bij gelegenheid zijner vluchtige behandeling van deze aangelegenheid, de concessie doet, dat Dekker wel eens gelogen heeft? Zoo ja, dan stelt, naar wij meenen, dit compromis wel verre van een oplossing te beteekenen, ons voor de nieuwe vraag: wanneer hij het deed? Is het waarschijnlijk, dat hij op later leeftijd, als Multatuli, zooveel menschen met wie hij vertrouwelijk heeft omgegaan en voor wie hij als een voorbeeld van oprechtheid gold, op een dwaalspoor heeft geleid? ... Herinneren wij ons hoe zijn vriend De la Valette, tegenover wien hij de juistheid volhoudt van bijzonderheden der Lebak-geschiedenis, die deze als deskundige volkomen ongeloofwaardig rekent, niettemin geen oogenblik twijfelt aan zijn goede trouw. En bezien wij zijn brief aan Roessingh van Iterson, omstreeks denzelfden tijd opgesteld, eens nader, dan mag het ons treffen, dat hare onjuistheden veeleer tegen dan voor zijn toeleg om te misleiden, pleiten. Er is - om slechts enkele voorbeelden te noemen - de bewering, dat ‘Collard den kontroleur bewoog mij mee te deelen, dat de Resident aan den Regent geld had gegeven’, wat moet gelden als een der blijken van de volkomen juistheid van het verhaal in den ‘Havelaar’ en bij vergelijking er volkomen mee in strijd blijkt te zijn. Er is de mededeeling, dat zijn voorstelling van Carolus' overlijden indertijd door Dr. Bensen is tegengesproken, terwijl dit feitelijk was geschied door ‘een ingezetene van Serang’, die zijn naam verzwijgt; door welke slordige berichtgeving Dekker kracht laat bijzetten aan de betrouwbaarheid der op hem uitgeoefende kritiek, wat hij zeker zou hebben vermeden, ware het zijn bedoeling geweest, de juistheid zijner verdenking tegen beter weten in waarschijnlijk te maken. Er is, samenhangend met deze hemzelven overbodig bezwarende onjuistheid, de mededeeling dat hij indertijd zich te zijner rechtvaardiging ‘uit Brussel naar Rotterdam’ begaf; waarom hij dit ‘met heel veel moeite’, zooals hij er bijvoegt, deed, blijft voor den geadresseerde geheel in het duister. Ongevraagd van ‘Rotterdam’ gewagend, waardoor bij nadere informatie de beide ingezonden stukken uit de N.R.C. aan het licht zouden zijn gekomen, schijnt Dekker hier te spelen met vuur. Blijkbaar is hij integendeel juist datgene vergeten, wat hem indertijd het onaangenaamst is geweest; hoogstwaarschijnlijk mag het ons nu voorkomen, dat hij eenige jaren tevoren in den noot van zijn ‘Havelaar’ gewagend van ‘'n bataviasche | |
[pagina 300]
| |
courant’, waar hij dezelfde N.R.C. had moeten noemen, zich niet bewust is geweest van een toeleg dit blad te verzwijgen. Er is - onder zooveel meer nog - deze tastbare dwaasheid in zijn relaas van wat hem te Rotterdam wedervoer, dat hij aan Dr. Bleeker - een lid der bekende kommissie voor hulpbetoon aan Havelaar, die tengevolge van den voor Dekker zoo fnuikenden pennestrijd, schipbreuk leed - dat hij aan dezen verstandigen man, behalve andere onmogelijkheden, de woorden toeschrijft dat ‘die dokter Bensen nu ook graag eens genoemd wil worden’ in verband met den opgang dien 't Boek had gemaakt; terwijl de inzender van het bezwarende stuk in de N.R.C. - die niet Dr. Bensen was en er toen door Dekker-zelf blijkens zijn repliek ook niet voor gehouden werd - daarentegen zijn naam verzweeg en enkel genoemd wenschte te worden indien zijn beweringen in twijfel werden getrokken ... Er is, als bekroning van al deze flaters - te onnoozel en te onvoorzichtig voor een scherpzinnig man als Dekker, om als misleiding bedoeld te zijn, - de onderstreepte bewering dat ‘behalve de aanmerking van Dr. Bensen, er nooit op eenig in den Havelaar vermeld feit iets is afgedongen. Ja zelfs: dit is niet beproefd ...’ Blijkens het even overbodige als gevaarlijke debiteeren van onjuistheden, die bij nader onderzoek zijn reputatie van roekelooze waarheidsspreker aan het wankelen moesten brengen, is hij in deze latere jaren althans, van een oprechtheid, die nauwelijks onderdoet voor zijne onbetrouwbaarheid. De waarheid zijner verdraaiingen geldt voor hem te volstrekter omdat zij bij zijn tegenpartij even weinig tegenspraak als bij zijn volgelingen ongeloof hebben ontmoet. De revisie van sommige even belangrijke als hinderlijke feiten is sedert lang voltrokken en bij hemzelven - voorzoover hijzelf er zich van bewust is geweest - in het vergeetboek geraakt. Zij heeft haar beslag reeds gekregen in den Brief van '58 aan den Gouverneur-generaal in ruste; het verraad van den resident Brest van Kempen, van wien hij vriendschappelijk afscheid heeft genomen en die hem sedert niets in den weg heeft gelegd, is daarin een feit voor hem geworden, even vaststaand als het vergif van zijn voorganger Carolus, dat hij in een enkele slechts van zijn vroegere missives niet heeft durven aanduiden dan om het tegelijkertijd aan de aandacht te onttrekken; wat hij aanvankelijk als een blijk zijner vrees heeft verborgen achter een vage motiveering van zijn verontwaardiging, stelt hij nu, twee jaar daarna, in het volle licht als een bewijs zijner doodsverachtende plichtsbetrachting; en zoozeer is hijzelf daarvan overtuigd, zoozeer is het onomstootelijke waarheid voor hem geworden, dat hij naderhand, in den eersten door hem herzienen druk van het naar den | |
[pagina 301]
| |
Brief gefatsoeneerde Boek zich niet ontziet, om wat hij in de authentieke tweede missive aan de aandacht heeft onttrokken, door een even willekeurige als ongeoorloofde onderstreeping zooveel mogelijk in het oog te doen vallen... Hij heeft in dezen tijd anderen niet bedrogen dan nadat hij zichzelven had misleid; en juist toen hij de ergste onwaarheden heeft staande gehouden, is hij, naar wij meenen, waarschijnlijk het minst de leugenaar geweest, die hij schijnt. (Dec. '27) | |
C. Het OntslagINa de conferentie was het woord aan het Gouvernement, in 't bijzonder aan den G.-G. Duymaer van Twist, na ingewonnen advies van den Raad van Indië. Zoo scherp stonden de beide lebaksche partijen tegenover elkander dat dit advies en de uitspraak die de G.-G. erop zou baseeren, minder voor hen beteekende een raadgeving aan hun adres dan wel de uitspraak van een scheidsgerecht. De ass.-resident Dekker handhaaft zijn ‘beschuldiging’ en ‘verdenking’ maar is slechts bereid tot mededeeling van de ‘feiten’ en ‘bewijzen’ waarop zij steunen, wanneer de Regent en zijn dienstdoende familie-aanhang tevoren door een preventieve inhechtenisneming onschadelijk zijn gemaakt; bovendien stelt hij zijn ontslag in uitzicht wanneer zijn beleid in deze aangelegenheid mocht worden afgekeurd. De resident Brest van Kempen laat het aan deze kritiek niet ontbreken, stelt voor, de desbetreffende voorstellen van zijn onderhoorige af te keuren door ze te negeeren en opdat het gouvernement zijn besluiten kunne nemen met de kennis van zaken die hij, resident, het door de eigenmachtige houding van zijn onderhoorige, niet kan verschaffen ‘van dien ambtenaar te vorderen, dat hij alsnog aan den Resident van Bantam volle opening geve van al hetgeen hem terzake van de handelingen van het Inlandsche Bestuur dier afdeeling mogt zijn ter oore gekomen ...’ Het gouvernement maakte zich niet schuldig aan overhaasting. Het werd voor beide partijen: wachten; bijna gedurende de geheele maand Maart. Wat Dekker betreft, hij was er in zijn ambtelijke carrière mee vertrouwd geraakt; en zelfs, mag men aannemen, in zijn voor-ambtelijke: hoe dikwijls en hoe lang stelt hij Woutertje, in wiens lotgevallen hij zooveel van zijn eigene vervlochten heeft, niet bloot aan deze beproeving. Wachten is hem jarenlang als Oost-Indisch ambtenaar beschoren geweest na zijn schorsing als kontroleur te Natal; wachten op zijn algeheele rehabilitatie was zijn voorland, na- | |
[pagina 302]
| |
dat hij in ondergeschikter funkties weder tot den actieven dienst was toegelaten; wachten op een reddende beschikking van den Minister van Koloniën Pahud was het noolottig slot van zijn pas-geëindigden verloftijd, toen hij zijn financiën zoo deerlijk in 't honderd had laten loopen.... Maar telkens, al was hij er niet zonder kleerscheuren afgekomen, was hij erin geslaagd zijn hachje te redden; dank mede zijn pogingen om den indruk te wekken, dat zijn geschiktheid voor den dienst niet enkel steunde op zijn niet in twijfel getrokken bekwaamheden. - Ook nu blijft hij niet met de handen in den schoot zitten; het draagt er den schijn van, omdat hij in het beslissende Twintigste Hoofdstuk van zijn boek het zwijgen bewaart over zijn tusschentijdsche activiteit ter verbetering van zijn kansen. Men kan er getuige van zijn door de lectuur van het Vijftiende Hoofdstuk, waarin hij ten volle een twee pagina druks langen brief aan den kontroleur citeert; daarin onderhoudt hij deze over zijn laksche houding tegenover de door hem geconstateerde misbruiken, en wekt hem op zijn eigen voorbeeld te volgen van kordaat maar bedaard optreden daartegen. Totzoover is er niets bijzonders aan dit schrijven, behalve dit, dat de Assistent-Resident een langen brief opstelt aan zijn onderhoorige, die dagelijks bij hem in- en uitloopt en niet meent te kunnen volstaan met hem mondeling deelgenoot te maken van deze gebruikelijke paedagogische wenken. Het meest opmerkelijke eraan evenwel is de datum van dit dokument: 15 Maart, meer dan veertien dagen na de intrede van den wachttijd en dus nadat Dekker reeds menigmaal - ook nog gedurende de conferentie - op zijn slapheid heeft gewezen. En uit zijn brief aan den G.-G. in ruste van twee jaar later blijkt, dat hij den kontroleur reeds den 5den Maart een overeenkomstig, helaas verloren gegaan, schrijven op zijn dak heeft gestuurd.... ‘Havelaar was excentiek’ mag men denken, nadat Multatuli het reeds herhaaldelijk als verklaring van diens ongewoonheden heeft vermeld. Maar in dit geval blijkt Douwes Dekker dan toch bijzonder veel op iemand van normale omzichtigheid te hebben geleken. Datum, toon en inhoud van deze stukken wijzen erop, dat hij ze in zijn verwachte verantwoording tegenover den G.-G. wilde gebruiken ter verdediging van zijn ‘bedaard maar vurig aangekleefde principes’, zooals het in de derde missive heet. De vurigheid had totdusver niets te wenschen overgelaten; de bezadigdheid intusschen kon wel een argumenteel steuntje of een stichtend voorbeeld velen. -
* Eindelijk dan toch, den 29sten Maart, ontving Dekker, via Brest van Kempen, de gouvernementeele beslissing, die het derde stadium | |
[pagina 303]
| |
van het conflikt beëindigde. Het wachten mocht hem langdurig hebben geschenen, het kon gelden als een aanwijzing, dat het resultaat niet zonder moeite was bereikt, dat de opvattingen van zijn tegenpartij althans, zooal dan toch niet zonder slag of stoot hadden gezegevierd en dat er in het gouvernementeele oordeel ook rekening was gehouden met de zijne.... Men kent uit den ‘Havelaar’ het tooneeltje, waarin de ontvangst van de kabinetsmissive wordt beschreven. Het zeer kleine gezelschap van Europeanen te Rangkas-Betoeng, de kontroleur en de kommandant, zijn op avondbezoek bij de familie Dekker.... ‘Daar komt de post aan’, riep Verbrugge. En hierop volgt dan de kennismaking met de missive, die de beslissing van den Gouverneur-Generaal inhield. In hoofdzaak een strenge afkeuring van Dekkers beleid, zoowel wat zijn overijld optreden tegen den Regent betreft, waarin het vereischte ‘bezadigd overleg, beleid en voorzichtigheid’ worden gemist, als zijn gedrag tegenover den Resident, aan wiens ‘billijk verlangen’ hij heeft geweigerd te voldoen ‘om volle opening te geven van hetgeen (hem) omtrent de handeling van het Inlandsche Bestuur te Lebak bekend was’.... De réprimande, mag men denken, was niet geheel onverdiend en in elk geval niet geheel onverwacht. Zelfs mag dit, zooals wij ons voorstellen aan te toonen, gelden van de gouvernementeele beschikkingen, die erop volgen. ‘Zulke handelingen verdienen alle afkeuring en doen ligtelijk gelooven aan ongeschiktheid voor het bekleeden eener betrekking bij het binnenlandsch bestuur.’ Van een ‘ontslag’, waaromtrent Dekker voorwaardelijk gedreigd heeft in zijn beide laatste missives, is geen sprake dan voorzoover hij ontheven wordt van zijn funkties te Lebak, waarop de Resident reeds als wenschelijk had gewezen vanwege de koele verhouding, die er tusschen Dekker en den Regent was ontstaan. ‘Uit aanmerking evenwel van de gunstige rapporten vroeger omtrent U ontvangen, heb ik in het voorgevallene geen reden willen vinden om U het uitzigt op een wederplaatsing bij het binnenlandsch bestuur te benemen. Ik heb U daarom voorloopig belast met de waarneming der betrekking van Assistent-Resident van Ngawie. Van Uwe verdere handelingen in die betrekking zal het geheel afhangen, of UEdG. bij het binnenlandsch bestuur zal kunnen geplaatst blijven’. De kennismaking met de oordeelen en besluiten blijkt bij de bezoekers zeer sterke aandoeningen te hebben opgewekt: de Kontroleur van Hemert (‘Verbrugge’) ‘had tranen in de oogen, maar sprak niet’, de Kommandant Collard (‘Duclari’) ‘een zeer beschaafd mensch, barstte in een wilden vloek uit: ‘G.........., ik heb hier in 't bestuur schelmen en dieven gezien... ze zijn in eere heen- | |
[pagina 304]
| |
gegaan en men schrijft aan U zulk een brief!’.... En hoe heet Dekker zelf erop te reageeren? De zachtzinnige kontroleur met zijn traan, de krijgshaftige kommandant met zijn vloek: ze blijven in hun rol. En welbeschouwd ook de overgeplaatste Assistent-Resident zelf: ‘Havelaar was excentriek’, handelde dikwijls geheel anders dan waarop men verdacht was. Havelaar zegt ‘gelaten’: ‘We gaan van hier, beste Tine’; en zijn bezoekers tracht hij zijn eigen kalmte te doen deelen door de verzekering: ‘'t Is niets’.... Het gelukt hem nauwelijks blijkens de geagiteerde uitroepen ter begeleiding van zijn daaropvolgende breedvoerige ophelderingen, waarom de overplaatsing voor hem onaannemelijk is. - Deze bewijsvoering, hoe zonderling zij in verschillende opzichten mag zijn, heeft bij mijn weten totdusver niet de aandacht getrokken, die zij verdient; temeer, omdat Dekker haar nimmer als ‘roman’ heeft willen beoordeeld zien, maar haar steeds als werkelijkheid heeft gehandhaafd en haar, wat haar belangrijkste onderdeelen betreft, in 't openbaar - aldus in zijn gepubliceerden ‘Brief aan den Gouverneur-Generaal in ruste’ van twee jaar later, voor zijn rekening is blijven nemen. * ‘Het is niets’, zei Havelaar, ‘de Gouverneur-Generaal is een eerlijk man.... Hij moet bedrogen zijn; hoewel hij zich had kunnen hoeden voor dat bedrog door mij eerst te hooren.Ga naar voetnoot1) Maar ik zal tot hem gaan en hem aantoonen, hoe hier de zaken staan.... hij zal regt doen, ik ben er zeker van.’ Dekker is dus van plan de veroordeeling van zijn beleid niet over zijn kant te laten gaan. Hij zal Duymaer van Twist in persoon over de kwestie gaan onderhouden: ‘hij moet bedrogen zijn’.... Herleest men nu evenwel de kabinetsmissive, dan merkt men, dat de weerspannige Assistent-Resident daarin enkel en alleen berispt wordt op grond van de beide feiten, herhaaldelijk en nadrukkelijk door hemzelf in zijn missives onder de aandacht zijner superieuren gebracht; een te haastig en zonder medeweten van zijn chef lastig vallen van den Regent en de weigering om den Resident, die daar recht op had, mededeeling te doen van de feiten, waarop zijn beschuldigingen en verdenkingen steunden.... En wat beteekent de tegenwerping: ‘Maar, als ge naar Ngawi gaat’?, die door den gebruikelijkerwijs interrumpeerenden Havelaar wordt onderschreven met een: ‘Juist, ik weet dit’? Jammer, dat hij den bezoeker niet laat uitspreken en zoodoende den lezer - schrijver dezes althans - belet | |
[pagina 305]
| |
het ook te weten. De tegenwerping beteekent misschien: ‘als ge naar Ngawi gaat’, zal er van ‘recht doen te Lebak wel niet veel komen’; maar als Dekker volledig had medegedeeld, ‘hoe de zaken stonden’ te Lebak, de namen en feiten der klagers had genoemd, dan had de procedure toch ook zonder hem voortgezet kunnen worden, zou men zeggen. Intusschen schijnt de tegenwerping veeleer verband te houden met wat er volgt: - ‘Maar als ge naar Ngawi gaat....’ Havelaar schijnt te willen zeggen: ‘Wat ge wilt zeggen omtrent Ngawi is “juist” en “ik weet dit (ook)”; en daarna te laten volgen, wat hij van Ngawi wist. Maar er wordt door niets waarschijnlijk gemaakt, dat de enkele bijzonderheden, die volgen, ook een der bezoekers bekend waren; het heeft er veel meer van, dat Dekker hen daaromtrent inlicht.... Hoe het zij, het verband tusschen de tegenwerping en wat voorafgaat en volgt, is zeer onduidelijk; duidelijk is enkel, dat zij Havelaar gelegenheid biedt om te gaan toelichten, waarom hij niet verkiest naar Ngawi te vertrekken. En deze toelichting - waarvan men in de eerste plaats mocht verwachten, dat zij, wegens het buitengewone gewicht van dit besluit, overtuigend zou zijn - is op hare beurt de onduidelijkheid zelve. Het is meer een raadsel dan een verklaring. - Wij hopen hier de juiste oplossing te geven: ik weet, dat te Ngawi de toestand ongeveer zóó is als hier te Lebak en ik wanhoop eraan daar verbetering in te brengen, temeer daar de schuldige Regent door zijn verwantschap met het Djokjasche hof, machtige protectie geniet.... Mochten wij goed hebben geraden, dan schijnt de aanmerking niet te onpas, dat het acht à tien jaar geleden was sedert Dekker te Poerworedjo als kommies fungeerde; en dat het in elk geval toch wel het stroogeld der verhuizing loonde om zich in persoon van den actueelen toestand te gaan overtuigen, liever dan op oude berichten afgaande de betrekking te weigeren en zich aldus uit den dienst terug te trekken.Ga naar voetnoot1) Bovendien woonde Dekker destijds wel wat veraf om de omstandigheden te leeren kennen van Ngawi, “dat in de buurt is”, naar hij beweert, maar op de kaart althans driemaal verder van Poerworedjo verwijderd, dan Rangkas-Betoeng van Buitenzorg. | |
[pagina 306]
| |
Dekker heeft evenwel voor elk gat een spijker en voor elke tegenwerping zooal geen weerlegging dan toch een uitvlucht: de bewering omtrent zijn voorafgaande kennis van Lebak grondt hij o.a. op zijn vroegere zwerftochten (van enkele dagen) in de Preanger-Regentschappen, die grenzen aan Bantam, en die omtrent Ngawi op zijn verblijf in de Baglen, dat er door Djokjokarta en Soerakarta van gescheiden is, “daar men in nabijliggende provincie altijd beter van den stand van zaken onderricht wordt, dan op de plaats zelf”...Ga naar voetnoot1) Hij heeft gelukkig overtuigender argumenten. “Bovendien is het mij onmogelijk dienst te doen op de proef, alsof ik mij slecht gedragen had”.... Wanneer Dekker zich bij de motiveering zijner weigering om de nieuwe betrekking te aanvaarden, bepaald had tot deze even juiste als duidelijke reden alleen, dan zou zijn pleidooi meer vertrouwen verdienen dan nu hij er een pagina even gezochte als ongegronde argumenten aan toevoegt; minder ware in dit geval meer geweest. “... en eindelijk, ik zie in, dat ik, om een einde te maken aan al dat bedrog, geen ambtenaar moet wezen. Als ambtenaar staan er tusschen de Regeering en mij te veel personen, die belang hebben bij het loochenen der ellende van de bevolking”. Dit is een opmerking, passend in den mond van den Multatuli van '59, maar niet in dien van den Assistent-Resident Dekker, die na zijn ontslag nog bijna vier jaar zou wachten met iets van zich te doen hooren en die daartoe eerst te brengen zou zijn door de uiterste ellende, waarin hij zelf en de zijnen verkeerden. “Er zijn nog meer redenen, die mij beletten naar Ngawi te Dgaan. Die plaats was niet vakant, ze is voor mij open gemaakt, zie!” De geheele bewering bevat geen spoor van bewijs, noch zelfs van waarschijnlijkheid. Om ons te overtuigen van de vijandige of onvriendelijke bedoelingen der Regeering tegenover Havelaar, om ons voor 't minste gunstig te stemmen ten opzichte zijner bewering, dat zij juist Ngawi voor Havelaar had uitgekozen om de ‘proef’ voor hem te bemoeilijken, zou Dekker, ten eerste, met stelliger bewijzen of althans duidelijker aanwijzingen voor den dag moeten komen, dat de toestand aldaar inderdaad was zóó, als hij in dit zonderlinge pleidooi waagt te insinueeren; zou hij, ten tweede, hebben moeten aan- | |
[pagina 307]
| |
toonen of waarschijnlijk maken, dat de toestand in de andere afdeeling minder ongunstig was, dan te Ngawi; maar hij neemt zelfs niet de moeite haar te noemen; en zou hij, ten laatste, hebben moeten bewijzen, dat de Regeering zelve met een en ander op de hoogte was; maar wat hij uitenterna daaromtrent beweert in de tekst en de noten van den ‘Havelaar’ is juist hare onwetendheid, bestendigd door de lectuur van onjuiste, flatteerende rapporten.... Maar Havelaar heeft gelukkig nog andere pijlen op zijn boog: - ‘Weet ge, waarom ik juist naar Ngawi moet, en niet naar de vakante afdeeling? Dat zal ik U zeggen. De Resident van Madioen, waaronder Ngawi behoort, is de schoonbroeder van den vorigen Resident van Bantam. Ik heb gezegd, dat hier altijd zoo schandelijk is huisgehouden, dat de Regent vroeger zulke slechte voorbeelden had gehad....’ Het is Multatuli, die hier cursiveert; en volkomen terecht, want het argument, dat hij aan deze familiebetrekking ontleent, is in hooge mate opmerkenswaardig; zóó zelfs, dat wij ook zonder dit nadrukkelijke beroep op onze aandacht ‘onze oogen niet gelooven’. De Regent van Lebak heeft, naar Havelaar beweert, vroeger in sommige residenten zulke slechte voorbeelden gehad; èèn daarvan heet te zijn geweest: de voorganger van den actueelen functionaris Brest van Kempen. Welnu, de toekomstige chef van Dekker, de Resident van Madioen, onder wien hij als Assistent-Resident van Ngawi zou komen te staan, is van dezen oud-resident van Bantam de schoonbroeder! Zit de aanleg om verkeerde praktijken door de vingers te zien, of het pogen de bestrijding ervan te verijdelen; zit de taktiek van schuldige Regenten te beschermen niet in de familie? Hij zit, volgens Havelaar, zelfs in de aangetrouwde familie! De tegenwoordige Resident van Madioen is gehuwd met of weduwnaar eener zuster van den vorigen Resident van Bantam - van wiens ons wordt te verstaan gegeven, dat hij de misbruiken aldaar niet tegenging, ze niet bracht onder de aandacht der Regeering en omtrent wiens nalatigheid zij, grondig onkundig van de Lebaksche aangelegenheden, naar Dekker beweert, hoogstwaarschijnlijk nimmer is ingelicht - ontbreekt er nog iets aan de duidelijkheid, dat het Gouvernement juist dezen Madioenschen Resident heeft uitgekozen om Dekker tegen te werken bij zijn toekomstigen strijd tegen den Regent te Ngawi, van wien hij alvast de ‘verwantschap’ (ook schoonbroederlijk?) ‘aan het Djokjasche hof’ kent? ‘Ah!’, riepen Verbrugge en Duclari tegelijk. Zij begrepen, waarom Havelaar juist naar Ngawi verplaatst werd, om te dienen op de proef, of hij zich misschien beteren zoude.’ De bolleboozen! Men moet aarzelen aan wien de kroon der scherp- | |
[pagina 308]
| |
zinnigheid uit te reiken: aan Havelaar, die den hem gestelden val in alle richtingen doorziet, of aan welken van zijn beide toehoorders, die er ‘tegelijk’ achter kwamen, waarom hij juist naar Ngawi moest. Na dezen heksluiter van de redenen der Regeering om hem daarheen te zenden, volgt nu nog zijnerzijds een motief om er vandaan te blijven, dat de deur dicht doet: ‘En om nog eene reden kan ik niet daarheen gaan’, zeide hij. ‘De tegenwoordige Gouverneur-Generaal zal spoedig aftreden: - Zijn opvolger ken ik niet en weet niet, wat van hem te wachten valt.Ga naar voetnoot1) Om dus nog tijdig iets te verrigten voor dat arme volk, moet ik den tegenwoordigen Gouverneur-Generaal spreken vóór zijn vertrek, en als ik naar Ngawi ging, ware dat onmogelijk’.... Er is om dit slotargument op zijn juiste waarde te schatten, naar het ons voorkomt, niet in de eerste plaats psychologisch inzicht, maar geographische kennis noodig. Dekker, als nieuwbenoemd Assistent-Resident, moest zich naar Ngawi begeven, hij vindt dit, of geeft voor dit te vinden, een onoverkomelijk beletsel om den Gouverneur-Generaal te Buitenzorg te ontmoeten, die spoedig zal repatrieeren: zijn opvolger is reeds onderweg. Wat zulk een ontmoeting belemmeren, of verhinderen kon, wordt niet toegelicht: den lateren lezer van den ‘Havelaar’ wordt in dit opzicht hetzelfde inzicht toegekend, als den actueelen hoorders, die zonder op- of aanmerking Dekkers laatstvermeld motief accepteeren. Hij laat ons onder den indruk, dat er onoverkomelijke moeilijkheden zich stellen op zijn weg van angkas-Betoeng naar Ngawi, die den landvoogd te Buitenzorg onbereikbaar voor hem maken. Welke dan toch? vraagt men zich af. Ambtelijke? Maar het is niet in te zien, waarom Duymaer van Twist den nieuwen functionnaris van Ngawi een onderhoud zou hebben geweigerd. Plaatselijke misschien? Lag Buitenzorg zoo ver uit de buurt van Lebak? Hoogstens een paar dagen. Was zijn vertrek naar Ngawi zoo urgent, dat dit tijdverlies als een inbreuk op de eischen van den ambtelijken dienst zou worden gewraakt? Maar de kabinetsmissive door Dekker vermeld, maakt volstrekt geen melding van een vereischten datum van aankomst te Ngawi, noch van een gevorderden tijd van vertrek van Rangkas-Betoeng; en uit zichzelf is Dekker aldaar nog een halve maand blijven vertoeven. Ten overvloede: wanneer de nieuw benoemde functionnaris zich naar zijn standplaats begaf, moest hij langs den grooten postweg, via Serang, over Batavia reizen; misschien zelfs - onze kennis schiet hier tekort - over Bui- | |
[pagina 309]
| |
tenzorg, kwam in elk geval vlak in de buurt. Waarom was het dan ‘onmogelijk’ den Gouverneur-Generaal ‘te spreken vóór zijn vertrek’, als hij nu naar Ngawi ging? De mogelijkheid, zou men zeggen, ware veel geringer geweest, wanneer men hem, na de officieele schrobbeering te Lebak had laten blijven.... Niet in den ‘Havelaar’, maar in den voorafgaanden ‘Brief’, geeft Dekker iets als een toelichting: ‘Mijn overplaatsing naar Ngawi kon ik echter niet aannemen. Ik wist niet, hoe ik daar te handelen had, anders dienen, dan te Lebak, konde of wilde ik niet! Dus toch ambtelijke bezwaren; maar welke dan? In een overeenkomstig geval, als geschorste ambtenaar, was hij vroeger, na de strubbelingen te Natal en te Padang, ter bepleiting van zijn officieel veroordeelde houding, den toenmaligen landvoogd Rochussen, toch wel ‘genaderd’.Ga naar voetnoot1) Ten slotte is het moeilijk in te zien, waarom Dekker zijn kans om ‘gehoord’ te worden, zou vergroot hebben door niet langer ‘ambtenaar’ te zijn: men zou zeggen, dat hij enkel als zoodanig daarop eenige kans had. In welke intriges verstrikt, door welke adviezen misleid, door welke tegeningenomenheid verblind hij zich het Gouvernement te zijnen opzichte verkoos te denken, men kan zich moeilijk voorstellen, dat hij als oudgediende niet heeft ingezien, hoe hij in elk geval de grootste zekerheid van door den G.-G. gehoord, de minst ongunstige kans om door hem verhoord te worden had, wanneer hij als overgeplaatst, dus funktionneerend en niet als ontslagen, vrijwillig weggeloopen ambtenaar bij hem aanklopte; dat hij in 't belang van zichzelf zoowel als van de verdrukte bevolking op de minste ontstemming mocht rekenen, wanneer hij bij den hoogsten ambtenaar, den verkeerden geest der ambtenaren bestrijdend, zelf nog deel uitmaakte van het corps, inplaats van er buiten te staan; als vriend en ambtsbroeder en niet als buitenstaander en vijand; en tegenover den almachtigen landvoogd als zich verongelijkt voelend ondergeschikte, die zich naar zijn bevelen had gevoegd, inplaats van als weerspannig partikulier, die zich aan zijn autoriteit had onttrokken.... Intusschen, ‘Havelaar was excentriek’ en zelfs zijn gehoor schijnt het onder zijn aanstekelijk voorbeeld te zijn geworden: het gaat voort door zwijgen zijn instemming te betuigen. En Dekker besluit dit geheele zonderlinge pleidooi met deze ten minste logische konklusie; het is dit bekende rekwest aan den Gouverneur-Generaal: | |
[pagina 310]
| |
... ‘Ik had de eer te ontvangen Uwer Excellentie's kabinetsmissive van 23 dezer, No. 54. En, eind goed al goed: ook hierbij ontbreekt de gebruikelijke toejuiching van Havelaars faits et gestes niet. Maar het is ditmaal ten minste enkel zijn eigene: Multatuli vindt dit ‘een voorbeeld van welsprekendheid’. | |
IIWat was er ondertusschen in werkelijkheid te Buitenzorg voorgevallen, in dit broeinest van politiek gekonkel volgens Multatuli; daar waar men den ‘eerlijken’ landvoogd om den tuin leidde, teneinde de positie van Havelaar te ondermijnen? Welke blijken volgens de officieele stukken de overwegingen te zijn geweest, die tot de in de kabinetsmissive vermelde besluiten hebben geleid?.... Havelaar had zich niet vergist in den Gouverneur-Generaal voorzoover hij rekende op diens rechtvaardigheid en zelfs welwillendheid; de laatste intusschen was natuurlijk in hare uitingen beperkt door wat de eerste van den ambtenaar eischte. Hij bedroog zich bovendien met zijn veronderstelling, dat er van den kant der adviseurs, de leden van den Raad van Indië, bedrog in het spel moest zijn geweest om hem in 't ongelijk te stellen. Het geheele conflikt, voor hemzelf eenigszins ingewikkeld geworden door de diplomatieke elementen, die hij erin vervlocht, door zijn verzwijging van het zooveel verklarende ‘vermoeden der weduwe’, dat hem plotseling op een voor oningewijden onverklaarbare wijze van taktiek had doen veranderen en hem had gedreven tot zijn voor hen even bevreemdende als onaannemelijke voorstellen en beslissingen - het was voor de ‘ambtenarij’ te Buitenzorg zeer eenvoudig gebleven en nauwelijks vatbaar voor verschil van uitleg en uitspraak. Had hij, beoordeeld naar zijn eigen mededeelingen, als Assistent-Resident de vereischte takt getoond tegenover den Regent en de verschuldigde discipline betracht tegenover den Resident? Moest deze Raad zich aansluiten bij zijn opvattingen daaromtrent, of bij die van zijn chef, de Resident Brest van Kempen? .... De Raad, in zijn ‘Consideratiën en Advys’ van den 11den Maart - hierbij tevens blijk gevend van zijn hoogambtelijk karakter door het nog in zwang zijnde gebruik van twee ontkenningen te gebruiken waar hij met één bevestiging toe kon - hij ‘vond geen gronden om niet te deelen’ de overtuiging van den Resident, of ‘diens handelingen niet goed te keuren’; hij gispte op zijn beurt al wat deze in zijn dienstbrief van den 29sten Februari op de hande- | |
[pagina 311]
| |
lingen van zijn weerspannigen onderhoorige had aan te merken; en kwam tot de konklusie: ‘dat E. Douwes Dekker, thans Assistent-Resident van Lebak, die voor het binnenlandsch bestuur niet werd opgeleid, evenzeer mist de bezadigdheid, het beleid en de voorzigtigheid, als het gevoel van ondergeschiktheid, welke vereischt worden in een ambtenaar om... hooger toezigt te voeren over de van regeeringswege aangestelde hoofden;’ De Raad overwoog verder, dat ‘de edele aandrift om misbruik van gezag en knevelarij .... aan het ligt te brengen, dit gemis aan geschiktheid, dit gebrek aan onderwerping aan de bevelen van het over hem gesteld hoofd van gewestelijk bestuur, niet kan vergoeden’, en dat ‘men niet mag dulden, dat het gezag van de hoofden van inlandsch en gewestelijk bestuur door het eigenzinnig opvolgen van dusdanige, zelfs edele aandrift, worde in gevaar gebragt ten nadeele van het algemeen.’ De Raad ‘advyseert mitsdien’ om ‘E. Douwes Dekker, Assistent-Resident van Lebak in de residentie Bantam, als ongeschikt voor die betrekking van derzelver verdere vervulling eervol te ontheffen’. Voorts: ‘Aan den Resident van Bantam mede te deelen, dat vermits zijn voorstellen van 29 Februari 1856 dientengevolge niet meer aangenomen kunnen worden, nadere voorstellen van hem worden tegemoet gezien.’ De Raad maakt dus een schoone lei: Dekker heeft getoond ongeschikt te zijn voor een post ‘bij het binnenlandsch bestuur’; hiermede zou hij dan zijn gekomen in de positie van ‘afgelost’ te worden, en - waarschijnlijk - vroeger of later een post aangewezen te krijgen in een andere afdeeling van koloniaal bestuur, zooals hij er niet lang tevoren een te Menado heeft bekleed. En de Resident wordt uitgenoodigd, aan de gewijzigde omstandigheden aangepaste nieuwe voorstellen in te dienen. (Over zijn voorstel, om den Assistent-Resident de ‘feiten en bewijzen’ van ‘machtsmisbruik en knevelarij’ aan hem te doen mededeelen, wordt gezwegen.) Getuigt dit stuk - dat zich in 't algemeen bij de inzichten van den Resident aansluit - in geen opzicht; van kwaden wil of lust tot misleiding, de beschikking, die de G.-G. erop baseert, geeft duidelijk blijk van groote tegemoetkomendheid. Met den Raad verklaart hij in een onderschrift het eens te zijn, dat het, zooals de Resident reeds deed opmerken, wenschelijk is Dekker als Assistent-Resident van Lebak niet te handhaven: diens verhouding tot den ouden Regent is reeds te weinig ‘broederlijk’ geworden, dan dat er op de onmisbare vriendschappelijke samenwerking te rekenen valt. Intusschen verklaart hij van meening te zijn, dat men Dekker, gezien zijn goede bedoelingen en de gunstige rapporten, die men in 't algemeen over | |
[pagina 312]
| |
hem heeft uitgebracht, het vooruitzicht op zijn handhaving als lid van het binnenlandsch bestuur niet al te dadelijk moet ontnemen, maar hem liever na een ernstige terechtwijzing en waarschuwing nog een kans moet gunnen. Voorloopig wordt hij dus belast met de waarneming der Assistent-Residentie Ngawie. (Men ziet, dat deze overplaatsing, wel verre van een getuigenis van intrigeerende tegenwerking te zijn, niet door de ‘ambtenarij’ te Buitenzorg, maar door den welwillenden landvoogd voor Dekker werd gekozen.) Maar tevens luidde de beschikking, dat de Resident van Madioen van het gebeurde te Lebak in kennis moest worden gesteld, aangemaand om ‘de handelingen van den ambtenaar Douwes Dekker nauwkeurig gade te slaan, en na verloop van zes maanden of vroeger, indien hij daartoe termen mocht vinden, omtrent genoemden ambtenaar te rapporteeren’. Zoo werd dan ook, gelijk wij zagen, de kabinetsmissive in hoofdtrekken gesteld, die Havelaar en zijn bezoekers uit hun voegen heet te brengen. Het wordt hem niet, zooals hij in den ‘Brief’ van twee jaar later beweert, ‘als een hooge gunst voorgesteld, dat (hij) langer het Gouvernement mocht dienen;’ maar wel mocht het gelden als een hooge gunst van den G.-G., dat hij vooralsnog als ambtenaar werd gehandhaafd bij het binnenlandsch bestuur, waarvoor hij, zooals de Raad in herinnering bracht, ‘niet was opgeleid’ en waarvan hij de steeds zoo nadrukkelijk onderstreepte eischen van ‘bezadigd overleg, beleid en voorzichtigheid’ zeker niet van nature bezat. Een dergelijke funktie bracht hem in onmiddellijke aanraking met de hoogere en lagere Hoofden, die hij met behulp van den kontroleur had te leiden en op wie hij als ‘oudere broeder’ een omzichtig toezicht had uit te oefenen. Het waren van alle gouvernementeele funkties over 't algemeen de best betaalde en de meest invloedrijke, die uitzicht boden op de hoogste koloniale betrekkingen. En mochten die van het arme Bantam berucht zijn als de minst aantrekkelijke van deze betere soort, het Assistent-Residentschap van Ngawie, tot Midden-Java behoorend, gold als ‘in alle opzichten beter’, dan het slecht befaamde (en volgens hem zelfs zeer gevaarlijke) baantje, waarvan hij nu ontslagen werd.
*
En hoe stond het met de meeningen en bedoelingen van Dekker zelven? Het moge veeleischend en zelfs onbescheiden lijken na kennismaking met zoovele ervan nog naar meerdere te verlangen - men zou gaarne de overmaat van ongeloofwaardig geblekene geven voor een enkele onvoorwaardelijk betrouwbare. Van het oogenblik af, dat de vrees voor vergiftiging zijn ambtelijk beleid is gaan beheerschen, | |
[pagina 313]
| |
zijn de verklaringen van zijn motieven onjuist, of voor 't minst betwijfelbaar gebleken; en nadat hij van Dr. Bensen de verzekering van de ongegrondheid zijner vrees heeft ontvangen, zijn ze het gebleven. De door ons besproken ophelderingen betreffende zijn weigering om het hem aangewezen ambt te gaan vervullen, zijn klaarblijkelijk, voor het meerendeel althans, voorwendsels en uitvluchten, niet door hem aan zijn beide bezoekers gedebiteerd, maar naderhand door hem bedacht en vier jaar later voor de lezers van zijn boek opgediend. Zijn werkelijke motieven komt men uit zijn officieele missives en zijn gefantaseerde discoursen niet, althans zeker niet dan onvolledig en onzuiver, te weten. Zij zijn geschreven met de bedoeling om door de sensationeele voorstelling eener werkelijkheid, waarvan het beeld zich voor hemzelven waarschijnlijk in verloop van tijd meet en meer vervormde en verflauwde, den indruk te wekken of te versterken van zijn helfhaftige plichtsbetrachting en van de schuldigheid en de verachtelijkheid der door hem aangevallenen, wier kring voortdurend wordt aangevuld met degenen, tot wie hij zich tevergeefs om volledige voldoening zijner stijgende eischen en aanspraken heeft gewend.... Welk een verrassing, welk een troost bijna is het een getuigenis te vinden omtrent zijn werkelijke, onvermomde inzichten gedurende deze veelbewogen dagen te Lebak en dan nog wel op het critische tijdstip, den dag waarschijnlijk na de beslissende conferentie op den 26sten Februari '56. Deze tot dusver bij ons weten over 't hoofd geziene getuigenis is weinig omvattend weliswaar, maar volkomen betrouwbaar, omdat hij haar niet voor kennisneming door anderen, maar enkel pro memorie voor zichzelf heeft neergeschreven. Men treft het kostbare dokument aan in het boekje van Pastoor JonckbloetGa naar voetnoot1), die het enkele jaren na Multatuli's overlijden in het verwaarloosde archief te Rangkas-Betoeng vond. Het is een korte opmerking door Dekker geschreven als kantteekening bij een door den Assistent-Resident van Lebak ontvangen aanschrijving van den Resident omtrent de aanwerving van inlandsche soldaten, waarbij geen andere dan geoorloofde middelen mogen gebezigd worden. Deze is gedagteekend den 26sten Februari 1856, dus blijkbaar tegelijk met Brest van Kempens korte missive omtrent zijn dien dag mondeling kenbaar gemaakte beschikkingen, den zelfden avond aan Dekker toegezonden. ‘Met grimmige hand’ vermeldt Jonckbloet, ‘(Multatuli's hand is zeer welsprekend)’ - een bijzonderheid, ook door de uitgeefster der Brieven, zijn tweede vrouw, geconstateerd - schreef hij in genoemde nota o.a. het volgende: | |
[pagina 314]
| |
‘Voorloopig gedeponeerd in de meening, dat ik niet zeer lang deze afdeeling zal besturen en dus de mededeeling aan den Regent uitgesteld tot een opvolger op zich zal durven nemen den Regent ten dezen voor te schrijven, wat “geoorloofde middelen” zijn. Dit weten we dus met zekerheid: dat hij na het onderhoud met den Resident erop gerekend heeft zijn betrekking te Lebak te verliezen. Hij vermoedt dat het conflikt zal eindigen met een ‘overplaatsing’ of een ‘aflossing’; met dit laatste woord is blijkbaar bedoeld een ambtelijke toestand als die, waarin hij na zijn ontslag als kontroleur te Natal jarenlang heeft verkeerd: een periode van nietaktieven dienst met of zonder wachtgeld; van ‘ontslag’ is geen sprake. En toch ziet men hem reeds in zijn voorafgaande missive manoeuvreeren met dit vooruitzicht van het uiterste en ergste; en tegelijkertijd dat hij zijn geheel andere meening voor zichzelf heeft neergeschreven, stelt hij het den Gouverneur-Generaal voor, alsof er geen andere mogelijkheid is opengelaten dan zijn ontslag te vragen wanneer hij tegenover den Resident in het ongelijk wordt gesteld en wanneer hem geweigerd zou worden door Duymaer van Twist te worden gehoord .... Hij ontvangt nu het voordeeligste van datgene waarop hij blijkt te hebben gerekend: de ‘overplaatsing’, naast de redenen van afkeuring zijner ambtelijke gedragingen te Lebak weliswaar, die hem na zijn onderhoud met den Resident zeker niet bovenmatig kunnen hebben bevreemd. En niettemin heet het in zijn ‘Havelaar’, dat het op grond juist van deze kabinetsmissive is, dat hij tot dat uiterste en ergste gedwongen is over te gaan waaraan hij na de conferentie zelfs niet heeft gedacht. Het is duidelijk, dat hij zijn lezers niet de geheele waarheid meedeelt, te duidelijker nog, omdat de redenen, die hij opgeeft voor zijn besluit tot dit ergste en uiterste in 't algemeen niet beter dan uitvluchten blijken.
*
Douwes Dekker heeft na de ontvangst van de kabinetsmissive en het opstellen, dien zelfden avond van den 29sten Maart, van zijn ontslagaanvraag, in een andere stemming verkeerd dan de onwaarschijnlijke, die hij voorgeeft. Hij heeft zich, mag men aannemen, bevonden in een gemoedstoestand, overeenkomstig aan die, welke hem zijn missive van den 24sten en den 26sten Februari in de pen heeft gegeven. Hem kenmerkt dezelfde koortsachtige aktiviteit, waarvan in 't bijzonder zijn lange, heftige, in den nacht van 25 op 26 Februari, aan den Resident gerichte getuigt: dezen zelfden avond nog van den 29sten Maart wordt de Vragenlijst aan den Kontroleur opgesteld | |
[pagina 315]
| |
(en tevens beantwoord).... En deze overhaaste bedrijvigheid zou haar drijfveer vinden in het besluit van zijn ‘overplaatsing’, de voor hem voordeeligste oplossing van het conflikt, waarnaast hij, vlak na de beslissende conferentie, enkel de voor hem veel nadeeliger ‘aflossing’ als waarschijnlijke vorm van bestraffing heeft verondersteld? Het kan hem niet ontgaan zijn, dat er van wat hem het onaangenaamst is gebleken, van den eisch, hem door den Resident gesteld, om dezen de feiten en bewijzen mee te deelen, waarop zijn beschuldigingen en zijn verdenkingen steunden en waaraan hij het recht tot zijn zoo gewaagde voorstellen voorgaf te ontleenen, - dat er wel afkeurend wordt gewaagd van zijn pertinente weigering om aan dezen eisch te voldoen, maar dat deze in het ontvangen regeeringsdokument niet herhaald wordt. De traan van Verbrugge, naar aanleiding zijns excentrieken maar barmhartigen meesters, mag ad rem zijn geweest, de ‘wilde vloek’ van den krijgsman klonk hier te onpas; veel beter paste bij de situatie de ‘gelatenheid’ van Havelaar. En wij zouden geneigd zijn eraan te gelooven, indien wij mochten aannemen, dat de post hem enkel deze, volgens zijn eigen verwachtingen zoo betrekkelijk goedgunstige, beschikking had gebracht. De waarheid is, dat de post dien 29sten Maart 's avonds hem vrij wat rijkelijker heeft bedacht dan hij het in den ‘Havelaar’ doet voorkomen. Het blijkt om te beginnen reeds uit de werkelijke bewoordingen van de ontslagaanvraag. Deze is iets minder kort dan die, waarvan hij tegenover den lezer de welsprekendheid prijst. De werkelijke bewoordingen, waarmede hij van het Gouvernement zijn afscheid vraagt, luiden: ‘Ik heb de eer gehad te ontvangen het besluit van Uwe Excellentie d.d. 23 dezer, vergezeld van Uwer Excellentie's kabinetsmissive van dien datum No. 54. Dekker heeft dus nog een tweede, op het conflikt betrekking hebbend dokument ontvangen naast de gewraakte kabinetsmissive. Het is intusschen hoogstwaarschijnlijk niet ‘het Besluit’ zelf geweestGa naar voetnoot1), maar een zeer kort ‘Extract’ daarvan, enkel behelzend twee van de vijf konklusies, waarmee na vermelding der overwegingen die tot den inhoud der kabinetsmissive hebben geleid, het Besluit zelf eindigt; de twee voornaamste, de eerste en de derde, die rechtstreeks tot | |
[pagina 316]
| |
den Assistent-Resident van Lebak worden gericht. De derde bevat de benoeming tot dezelfde betrekking te Ngawi en de financieele voordeelen daaraan verbonden; de eerste ontheft hem eervol van zijn ambt te Lebak ‘met last om aan den Resident van Bantam alsnog al zoodanige openingen en mededeelingen te doen, met betrekking tot de door hem beweerde onregtmatige handelingen van het Inlandsch bestuur in Lebak, als waartoe hij in staat is.’Ga naar voetnoot1) Verder ontving Dekker, ter begeleiding van de hem via den Resident gezonden regeeringsstukken, met dezelfde post een derde aanschrijving. Daarin, onder verwijzing naar het bovenstaande bevel ‘alsnog’ zijn beschuldigingsmateriaal mede te deelen, geeft hem de Resident een nadere wenk om ‘alsnu’ hieraan te voldoen: ‘Naar aanleiding van dien last heb ik mitsdien de eer UedG. te verzoeken, om daaraan schriftelijk en onder bijvoeging van al zoodanige bescheiden, als ter adstructie Uwer klagte mogen dienstig worden geacht, alsnu nader te willen gevolg geven.’Ga naar voetnoot2) Er scheen nu voor den Assistent-Resident, die als Multatuli dezen last, dezen steen des aanstoots bij uitnemendheid, voor zijn lezers heeft verzwegen, - er scheen nu geen uitvlucht meer mogelijk om aan den eisch, hem ter conferentie reeds door zijn principaal gesteld, te ontkomen. Weigerde hij, dan deed hij tekort aan een bevel, waaraan te voldoen de beteekenis had der vervulling van een voorwaarde, waarop hem de ‘overplaatsing’ goedgunstig werd aangeboden. Te beginnen met deze dienstweigering kon geen minder gevolg hebben dan het eind van zijn carrière bij het binnenlandsch bestuur zeker en mogelijk van zijn geheele koloniale loopbaan. Zijn wensch, Duymaer van Twist te bereiken met voorbijgaan van Brest van Kempen, was op deze wijze volslagen mislukt. En, alsof veel niet genoeg ware, arriveerde met dezelfde post nog een vierde dokument, dat ondanks de zeer waarschijnlijk beste bedoelingen van den adressant, op den geadresseerde blijkbaar de uitwerking had van hem de ondergane vernedering nog eens extra in te peperen. Het was van partikulieren aard weliswaar, maar stond in nauw verband met de ontvangen officieele bescheiden. Dekker maakt er gewag van in den ‘Brief a/d G.-G. in ruste’ van twee jaar later: ‘Tegelijk met de kabinetsmissive van 23 Maart 1865 No. 54 ontving ik een partikulier schrijven van een ambtenaar uit de omgeving Uwer Exc., met wien ik | |
[pagina 317]
| |
vroeger nooit had gekorrespondeerd. Hij raadde mij dringend aan, op de kabinetsmissive niet te antwoorden. Het is duidelijk, dat deze tusschenkomst van den ongenoemden en in dit geval eenigszins onhandigen briefschrijver de maat van Dekkers verbittering heeft doen overloopen. En niet alleen de zijne: hij blijkt in werkelijkheid niet alleen te zijn geweest dien dag bij de ontvangst van al deze Jobstijdingen; hij wordt begeleid en gesteund in zijn verontwaardiging door ‘de publieke opinie’ te Rangkas-Betoeng: ‘Verbrugge’ waarschijnlijk, die in den ‘Havelaar’ de post ziet aankomen, en ‘Duclari’ zonder twijfel: ‘O, hadde Uwe Exc. de verontwaardiging gezien van iemand, die ten mijnent was, toen ik dien brief ontving! Iemand, die zeven jaar in Bantam de gruwelen had bijgewoond, waaraan ik een eind wilde maken!’. Heeft de militaire kommandant, ‘een zeer beschaafd mensch’ hier alweder gevloekt? Het komt ons onwaarschijnlijk voor, dat het geval zich aldus heeft toegedragen: niet bij het vernemen van den inhoud der kabinetsmissive, die er veel minder aanleiding toe gaf, maar na de lektuur van dezen niet zeer taktvollen partikulieren brief - waarvan de als troost bedoelde maar door Dekker en zijn gelijkgezinde gezelschap als ironie verstane betuiging: ‘er après tout toch eervol afgekomen te zijn’ bijzonder prikkelend moet hebben gewerkt - is de Luitenant Collard ‘in een wilden vloek’ uitgebarsten: ‘G .........., ik heb hier in het bestuur schelmen en dieven gezien... zij zijn in eere van hier gegaan, en men schrijft aan U zulk een brief!’. Door de uitsluitende vermelding van de kabinetsmissive was het noodig geworden hierop alleen de uitingen van verontwaardiging te concentreeren die mede of voornamelijk door de in den ‘Havelaar’ verzwegen dokumenten werden uitgelokt. Wij hebben reden te vermoeden, dat Dekker - in onderscheid van zijn bezoekers - nog een intieme, persoonlijke reden had om over dezen brief ontsticht te zijn. Wie mag de schrijver ervan, ‘een ambtenaar uit de omgeving’ van den G.-G., die zoo volkomen op de hoogte bleek van den inhoud en de intieme geschiedenis der gevallen beslissingen, ambtsgeheimen van de hoogste autoriteiten - wie mag deze ingewijde zijn geweest? Van wien - en van wien alleen - mag men veronderstellen, dat hij den tijd van ontvangst der teleurstel- | |
[pagina 318]
| |
lende officieele stukken voorziende, ervoor kon zorgen de aankomst van zijn als kalmeerend bedoeld advies daarmee te doen samenvallen, opdat de in Dekkers missives aangekondigde onberaden maatregel niet alreeds zijn beslag zou hebben gekregen; of opdat deze niet door nadere remonstranties zijn carrière, waarvan gered was, wat ervan te redden viel, nog verder zou gaan bederven? Wie - en wie enkel kon zoo goed op de hoogte zijn van Dekkers aangelegenheden en van zijn eigenaardigheden en tevens zoo belangstellend in zijn wedervaren en zijn toekomst, dat hij ‘die vroeger nooit met hem had gekorrespondeerd’, ditmaal, nu de nood aan den man kwam, zoo juist op tijd hem met zijn pen tehulp trachtte te schieten? ... Er was maar èèn man, die aan al deze voorwaarden kon voldoen: dezelfde, die Dekker kort tevoren bij den G.-G. had geïntroduceerd, de Algemeene Secretaris, door wiens handen alle belangrijke staatsstukken gingen en die over hunne verzending waakte, de ‘vertrouwde van Duymaer van Twist’, zooals van Sandick hem noemt - De Waal, die tevens de aangetrouwde neef was van Mevrouw Dekker .... Het heeft tusschen haar echtgenoot en haar familie nooit recht willen boteren; deze deftige en waarschijnlijk een weinig dorre verwanten zijn den excentrieken oud-Haarlemmerdijker altijd eenigszins als een vreemde eend in hun bijt blijven beschouwen - en niet zonder reden. Tijdens het verblijf van Tine op het landgoed van V.d. Hucht te Parakan Salak hebben zij Dekker reeds buiten zichzelven gebracht door hun belemmerende bemoeiingen met zijn verloving; toen hij, gedurende zijn huwelijk, gesloten zonder dat één hunner zich verwaardigd had erbij tegenwoordig te zijn, zich naar de regelen eener goede carrière ging gedragen, is de verhouding zeer verbeterd, maar natuurlijk altijd wat koel gebleven.... Het kan niet anders, of hij moet de ongevraagde raadgeving van den aangetrouwden neef, ‘met wien hij nooit had gekorrespondeerd’, als een ander blijk van hinderlijke familie-inmenging hebben ondervonden. Niet hem, maar Tine gold natuurlijk de bezorgdheid hem aan lager wal te zien geraken; en niets - in de toekomst zou zijn ziekelijke prikkelbaarheid er talrijke bewijzen van leveren - niets was hem ondragelijker dan direkte of indirekte aanmerkingen op zijn verantwoordelijkheid als echtgenoot van de Baronesse van Wijnbergen... Als olie op het vuur van zijn verbittering moet deze poging hebben gewerkt om hem tot kalmer inzicht en meer omzichtigheid te brengen. Alles scheen samen te spannen om hem te vernederen en zijn gekrenkte trots te dwingen schadeloosstelling te zoeken in het volvoeren van het uiterste, waarmee hij had gedreigd.
* | |
[pagina 319]
| |
Dat er bijkomstige redenen - zooals bijv. deze partikuliere inmenging - zijn geweest om hem uitvoering te doen geven aan de aankondiging van ontslag (terwijl hij tijdens de vermelding ervan slechts rekening hield met ‘overplaatsing’ of ‘aflossing’), dit komt ons zeer waarschijnlijk voor. Het manoeuvreeren met dit ‘ontslag’ in zijn missives van den 26sten en den 28sten Februari deed bij hem voornamelijk dienst als pressiemiddel, geschikt om, buiten den Resident om, zijn zaken in der minne te regelen met den Gouverneur-Generaal; het diende in de eerste plaats om het gevaar van ontslag te voorkómen. - Intusschen kan deze samenloop van hatelijke omstandigheden zeer wel van invloed zijn geweest op tijd en wijze der uitvoering van zijn besluit, dat per omgaande en in de kortste bewoordingen zijn beslag kreeg. Als voortzetting van zijn poging, om door den landvoogd ‘gehoord’ te worden, was deze bijzondere wijze van afscheid nemen, dunkt ons, al zeer slecht gekozen: na het antwoord van den chef van het kantoor van de koloniale firma te verlaten op deze bruuske manier, mocht een zonderlinge inleiding heeten, om - partikulier geworden - tot voortzetting der konversatie in de huiskamer te worden toegelaten. Wat is hoogstwaarschijnlijk de werkelijke, althans de sterkste reden geweest der zoo onbegrijpelijk schijnende halsstarrigheid, waarmee Dekker vasthoudt aan zijn weigering om te voldoen, aanvankelijk aan den gerechtvaardigden eisch van zijn chef, den Resident, en daarna zelfs aan het uitdrukkelijk bevel van den Gouverneur-Generaal zelven, om wat hij aan ‘feiten en bewijzen’ bezat omtrent de onwettigheden der Hoofden, in handen te stellen van Brest van Kempen? Dit is van den beginne af aan geweest en dit is gebleven de steen des aanstoots bij uitnemendheid, nadat door ‘het vermoeden der weduwe’ de zaken in averechtsche richting waren gestuurd. Nu het gevaar van de onvermijdelijke bestraffing der klagers geen voldoende drijfveer kon zijn, nu hunnen verdrukkers zelfs de volle gelegenheid werd gelaten om straffeloos hun praktijken voort te zetten, welke overweging kon nu voor Dekker gelden, om het door den Resident gewenschte initiatief van het Gouvernement te dwarsboomen op gevaar zelfs van zijn eigen ambtelijken ondergang? .... Dekkers eigenaardigheid van zijn taktiek hoogst moeilijk te kunnen wijzigen naar de veranderde omstandigheden, zijn speelbankmethode van na een verlies door een dubbelen inzet de proef te wagen van de fortuin te forceeren; zijn afkeer van op stuk van zaken het hoofd te buigen dat hij begonnen was zoo trotsch in den nek te werpen; de bijzondere omstandigheden ten slotte, waaronder hij kennis heeft moeten nemen van zijn échec - zij mogen ertoe hebben bij- | |
[pagina 320]
| |
gedragen om na zijn mislukte gewaagdheden ten slotte niet voor een roekeloosheid terug te deinzen: het indienen van zijn ontslagaanvraag - er blijft voor wie zoekt naar een redelijke verklaring van zijn gedrag nog reden genoeg tot onvoldaanheid met genoemde even duidelijke als oppervlakkige verklaringsfactoren.... De vastbeslotenheid, waarmee hij van den beginne af aan zich verzet tegen de opening van zijn dossier, (dat op zoo geheimzinnige wijze gevormd en gevuld heet te zijn) kan het geen toelichting ontvangen door de waarschijnlijke magerheid van zijn inhoud; had hij, toen hij den 24sten Februari door het ‘vermoeden’ tot zijn sensationeele voorstellen werd gedreven, iets toonbaars aan te bieden ter rechtvaardiging daarvan? In elk geval stond de verdenking van verregaande misdadigheid, tegenover zijn voorganger bedreven, nog op zoo losse schroeven, dat hij niet kon wagen er steun bij te zoeken, vóór hij de juistheid ervan zag bevestigd door den geneesheer, tot wien hij zich om inlichting had gewend; tot zoolang moest het eventueele terroriseeren der klagers dienst blijven doen als reden van zijn ongewone voorstellen.... Nader bezien, zat de bedenkelijkheid van zijn waarschijnlijk zeer mager requisitoir niet zoozeer in de mate, als in den aard van zijn beschuldigingsmateriaal.... Wat, indien hij ertoe overgegaan ware open kaart te spelen, wat mocht zijn tegenpartij, de Resident, verwachten erin aan te treffen als verklaring van zijn even onverwachte als gevaarlijke verandering van koers op den 24sten Februari? Iets bijzonder belangrijks, iets buitengewoon opzienbarends zelfs. Hij, Dekker, had dit immers zelf beweerd in zijn zoo sensationeele middernachtelijke missive, die de Resident den 26sten 's morgens op weg naar Rangkas-Betoeng onder de oogen kreeg .... Dekker wil daarin verklaren, waarom hij van zijn zachte, geheime, vooralsnog inofficieele taktiek tegenover den Regent tot de harde officieele overging; dit gebeurde, naar het heet: ‘... toen de maat (zijner) verontwaardiging overliep door een pas gehoord voorval, toen daardoor langer zwijgen medepligtigheid worden zoude, werd die geheimhouding noodig ten mijnen behoeve, want ook omtrent mijzelf en de mijnen heb ik plichten te vervullen.’ ‘Immers’, gaat hij voort in een nieuwe alinea, ‘immers’ zou hij ‘onwaardig zijn het Gouvernement te dienen’, als na het schrijven van zijn missive van den 24sten, het daarin voorkomende ijdel, voorbarig, ongegrond, uit de lucht gegrepen was ....’ Maar hij licht dit, ook verder, niet toe uit den bijzonder misdadigen aard van dit ‘voorval’; hij leidt integendeel de aandacht daarvan af. Hij geeft een verklaring van zijn nu versterkten aandrang tot geheimhouding van zijn onderzoek, die de veronderstelling in de hand werkt, dat dit | |
[pagina 321]
| |
‘voorval’ een nader blijk van onwettigen dwang betreft, niet in aard maar slechts in mate afwijkend van de hem reeds bekende overige staaltjes van ‘misbruik van gezag’ en ‘knevelarij’; iets anders kunnen noch Brest van Kempen, noch de G.-G. ervan begrepen of vermoed hebben.... Het is duidelijk, dat dit als opheldering der konsekwenties van het als ontstellend aangeduide ‘voorval’ niet enkel ontoereikend, maar verwarrend en misleidend is; te sterker misleidend daar direkt op het ‘immers’ de zinsnede volgt, waarin de opheldering van het ‘voorval’ zich uitdrukkelijk beperkt tot den inhoud der eerste missive.... waartoe het ‘voorval’ juist niet behoort: Immers na 't schrijven der missive van gister, zou ik onwaardig zijn het Gouvernement te dienen, indien het daarin voorkomende ijdel, ongegrond, uit de lucht gegrepen was.... Tot het ‘daarin voorkomende’ - Multatuli laat niet na er de aandacht op te vestigen - behooren slechts de beschuldigingen en verdenkingen omtrent ‘machtsmisbruik’ en ‘knevelarij’ met bewuste uitsluiting van het ‘voorval’, ten einde - zooals hij zegt - ‘niet het stellige (zijner) aanklacht te verzwakken door onzekerheid omtrent een wel belangrijke, maar nog onbewezen beschuldiging’. En de - vroeger reeds door ons geciteerde verdere overwegingen in deze tweede missive betreffen niet, zooals door het inleidende ‘immers’ in uitzicht wordt gesteld, dit ‘voorval’ - hetwelk òf onbewezen als in zijn eerste missive, òf reeds weerlegd was door de verklaring van Dr. Bensen - maar de dringende wenschelijkheid der geheimhouding van zijn onderzoek naar feiten van ‘machtsmisbruik’ en ‘knevelarij’. Hierdoor werd dit even aangeduide en in 't vage gehouden ‘voorval’ in zijn bijzonderheid verdonkeremaand en als een gelijkaardig, zij het dan uitzonderlijk brutaal geval onder de algemeenheid der overige onwettigheden gerangschikt. Het kon in deze geslaagde camouflage de blunder van zijn door hemzelf, (door zijn loftuiging over de vroegere verzwijging) veroordeelde vermelding blijven verbergen.... slechts zoolang hij ook zijn overige beschuldigingsmateriaal in het duister liet. Ons, lateren, heeft hij daaromtrent geopenbaard, wat hij tegen zijn superieur, den Resident en voorshands ook tegenover den Gouverneur-Generaal met zooveel halsstarrigheid bleef verzwijgen. Wij kennen waarschijnlijk niet zijn volledige, maar althans zijn belangrijkste beschuldigings- en verdenkingsmateriaal. Hij heeft het, een paar jaar na de verschijning van den ‘Max Havelaar’ gepubliceerd in de ‘Minnebrieven’ als een der bewijzen, ‘dat de Javaan mishan- | |
[pagina 322]
| |
deld wordt’. Het is de ‘Lijst’ van buffels, gedurende één maand ‘afgenomen’ aan de bevolking van het distrikt, waar de slechts van ‘medeplichtigheid’ door hem beschuldigde schoonzoon van den Regent zijn praktijken uitoefende. Hierin mocht men, mocht inzonderheid de Resident verwachten aan te treffen een nadere opheldering omtrent den aard van het ‘voorval’, dat Dekker naar zijn eigen verklaring plotseling tot zijn ingrijpende taktiekwijziging had doen overgaan. Waarin bestaat het, van den norm der onwettigheden afwijkende, zoo hoogst-ernstige karakter van dit ‘voorval’, 'twelk ongetwijfeld in dit sterkst beschuldigende zijner pas verworven dokumenten is aan te treffen?.... Het ergste, in de richting van een speciaal ‘voorval’ afwijkende is, dat er in vier van de twee-en-dertig beweerde gevallen van ‘knevelarij’ twee in plaats van de gewone, enkele buffel, worden afgenomen? .... Het moest nu bij vergelijking van wat er aan dit verklaring belovende ‘immers’ voorafging met wat erop volgde, blijken, dat de schrijver dezer tweede missive een onbetrouwbare voorstelling had gegeven van de motieven, die hem tot zijn opzienbarende eerste hadden gedreven. Met de opheffing der geheimen van zijn dossier, moest de aandacht op dit ‘voorval’ worden geconcentreerd en zich toespitsen op het verklaren van wat daaromtrent van onduidelijk, geheimzinnig was geworden; en behalve geheimzinnig zelfs verdacht door de blijkbare toeleg om een uitleg ervan te ontwijken; de volledige opheldering ervan althans. En deze volledige uitleg mocht nog gewenschter schijnen daar de karakteriseering ervan der feiten van ‘machtsmisbruik’ en ‘knevelarij’, niet de inboorlingen maar in onderscheid daarvan Dekker-zelven betreffend, hem persoonlijk bedreigend op zoo ontstellende wijze, dat hij plotseling naar het drakonische verdedigingsmiddel der verschillende preventieve hechtenissen had gegrepen.... Een op den, hem blijkbaar zoozeer ontstellenden aard van dit ‘voorval’ gericht onderzoek kon niet achterwege blijven. En wie daarmee belast zou zijn was natuurlijk de man van wiens bemoeienis in deze aangelegenheden Dekker zich in de eerste plaats wenschte te ontslaan: zijn naaste superieur, de resident Brest van Kempen. Deze resident, van zijn kant, zou alle reden hebben gehad dit onderzoek zoo grondig en doortastend mogelijk te doen zijn: de ontsluiering van een ‘voorval’ dat zulke gevolgen kon hebben als de in de voorstellen van zijn ondergeschikte aan 't licht gekomene zoowel als die in de duistere karakteriseering ervan verhuld gehoudene - het was voor hem als verantwoordelijke superieur niet alleen een kwestie van ambtelijke plichtmatigheid, maar tevens van persoonlijke voldoening nu het door zijn ondergeschikte blijkbaar met opzet meer | |
[pagina 323]
| |
dan half verborgen was gehouden; en de geheimzinnigheid van diens houding moest de ontdekkingsijver nog te sterker aanvuren nu zij als verdubbeld werd door deze duistere kwestie, waarom hij dit zoo pikante ‘voorval’ althans een enkel oogenblik in zijn uitzonderlijkheid van de gewone onwettigheden had onderscheiden, zij het dan om de aandacht er aanstonds even snel van af te leiden .... Maar zoo handig had Dekker door zijn camouflage zijn onvoorzichtige openhartigheid in dit opzicht niet kunnen uitwisschen of de terloopsche karakteriseering van het ‘voorval’ moest de volledige onthulling ervan vergemakkelijken: een onwettigheid, die in onderscheid van de gewone, zooveel direkt gevaar voor hem persoonlijk inhield, wees in de richting van misdadigheid, en moest, gegeven de indische mentaliteit, het vermoeden van vergiftiging in de hand werken .... Een en ander moet Dekker zelven, die zoo voortdurend en intens over deze aangelegenheden peinsde, duidelijk zijn geworden: de uitlevering van zijn ‘feiten en bewijzen’ stelde hem nadat hij het ‘voorval’ in de keten zijner motieven had ingelascht, voor het gevaar dat zijn chef, die na de conferentie zijn tegenpartij was geworden, er de ware beteekenis van zou ontdekken .... En zijn geheim was te minder tegen onthulling beveiligd nu het hem niet alleen en uitsluitend toebehoorde. Er was in de omgeving van den in de richting van misdadigheid speurenden resident een dokter, die na de informatie aan Dekker zelven verstrekt over de overlijdensoorzaak van zijn voorganger, geen reden kon hebben, bijzondere zorg te dragen, dat er niets uitlekte van deze eenigszins zonderlinge belangstelling van den lebakschen assistent-resident. Er was in de naaste omgeving van deze, de medewetende kontroleur, die eerlijk en zwak, bij een ondervraging van den resident gemakkelijk iets kon prijsgeven van wat Dekker voor zich wenschte te houden om redenen, die hij niet ten volle aan zijn ondergeschikte had meegedeeld: wij konden vroeger reeds wijzen op zijn blijkbaren toeleg om dezen wankelen broeder niet naar den kant van zijn tegenpartij te doen omvallen. .... Liep de geheimhouding van dit zoo onhandig aangeduide ‘voorval’ aldus ernstig gevaar - en nu op de Conferentie de uitlevering van zijn dossier omtrent ‘machtsmisbruik’ en ‘knevelarij’ werd gevergd, bleek dit nauwelijks te vermijden - dan verdiende het de voorkeur, dat hij tot zijn onvermijdelijke schade door openhartigheid in dit opzicht voorkwam te worden gedrongen tot de schande der bekentenis, hoe hij door het praatje van een geheel onbevoegde zoo overstuur bleek te zijn geraakt, dat hij ernaar had gehandeld, niet na de eventueele bevestiging ervan door den geneesheer, maar tegelijk met het inwinnen van inlichtingen aan dit eenig bevoegde adres. | |
[pagina 324]
| |
Waar hij bedreigd werd met een blamage, te vernietigender voor zijn ambtelijke reputatie, als hij zich door zijn schrikwekkende voorstellen en trotsche houdingen niet enkel verdacht, maar belachelijk had gemaakt, daar moest hij in elk geval zien te voorkomen, dat door de openbaarmaking van zijn gewone ‘bewijzen en feiten’ de toegang tot het beschamende ‘voorval’ werden opengesteld en hij gedwongen zou worden te biecht te gaan bij het slachtoffer zelf van zijn camouflage: de Resident. | |
IIIDekker had met zijn ontslagaanvraag een volledig succes: ‘binnen weinige dagen’ kwam het toestemmend antwoord te Rangkas-Betoeng aan. ‘Er was te Buitenzorg tot het verleenen van het gevraagd ontslag niet zoo langen tijd noodig, als vereischt scheen voor de beslissing, hoe men Havelaars aanklacht kon afwenden. Dit toch had een maand gevorderd.’ In deze opmerking, die een aanmerking wil zijn, is naar het ons voorkomt, de teleurstelling duidelijk te merken. En inderdaad, door hem toe te staan, wat hij vroeg, had men hem feitelijk geweigerd, wat hij het vurigst wenschte: het ‘gehoord’ worden door den Gouverneur-Generaal, het voorstel, waarmee hij zijn laatste missive, die van den 28sten Februari, had geëindigd. Met dit noodschot had hij feitelijk zijn laatste kruit verschoten. Gewenscht, en hoogstwaarschijnlijk zelfs verwacht had hij, blijkens zijn dépiteuse aanmerking, dat de beslissing over zijn verzoek althans meer onzekerheid zou wekken en overweging zou vergen, dan uit de snelle toestemmende beantwoording ervan mocht worden afgeleid. Maar juist omdat zijn vorige verzoek, dat van ‘gehoord’ te worden, zoo betrekkelijk omstandige en langdurige beraadslagingen had gevorderd, kon men nu zoo kort en snel hem van antwoord dienen op zijn bruuske weigering, het resultaat ervan: de ‘overplaatsing’ te aanvaarden. En nu begint het vierde stadium: na het heroïek getinte, het larmoyante: wat de ambtenaar niet met vragen heeft gekregen, zoekt hij als partikulier door dreinen te bereiken: ‘gehoord’ te worden. Waarom mag men vragen, hechtte hij daaraan zoo groote beteekenis? En het antwoord moet zijn: omdat hij tot verklaring en rechtvaardiging van zijn gedrag iets mede te deelen had, wat hij niet langs den gebruikelijken ambtelijken weg onder de aandacht van Duymaer van Twist wilde brengen. Want zóó moest het in eerste instantie door de handen juist van Brest van Kempen gaan. Zijn spreken over een ‘ontslag’, reeds in zijn tweede missive begonnen en in zijn derde in | |
[pagina 325]
| |
versterkten vorm voortgezet, beteekende niet meer dan een manoeuvre om pressie uit te oefenen, opdat het gevraagde ‘gehoor’ hem zou worden verleend. Het was de bijzondere situatie, waarin hij zich door zijn hals over kop - onder den verschen indruk van het ‘vermoeden’ - den Resident toegeslingerde missives en zijn daarmee in overeenstemming zijnde eigengereide houding ter Conferentie had gebracht. die hem dit uiterste en uiterst gevaarlijke middel deed aangrijpen ter verkrijging, ter afdwinging van een ‘abouchement’. Tijdens zijn vorige, Natalsche, conflict met zijn superieuren, dat hem op eenige jaren ‘aflossing’ te staan kwam, was hij tot het inzicht gekomen, dat hem juist de schriftelijke behandeling van zijn zaak beter paste dan de mondelinge. Weliswaar, was hij toen den G.-G. Rochussen ‘genaderd’, maar volgens hemzelven niet tot zijn voordeel. In een brief van tien jaar vroeger, uit Buitenzorg aan zijn verloofde, zijn tegenwoordige echtgenoote, gericht, lezen wij daaromtrent de volgende beschouwing: ‘Nu moet ik U zeggen, dat ik altijd geloof, dat ik beter gedaan had niet op audiëntie te gaan. Als ik op zulk een audiëntie spreek, begin ik bedaard, maar na tien woorden komt het denkbeeld van ondergaan onregt zoo sterk bij mij op, dat ik driftig begin te spreken. Wat ik dan zeg, is gewoonlijk wel goed en waar, maar te vurig, te scherp. Men wil dat niet. Men vergeeft iemand zijn ongelijk, maar men vergeeft hem niet de wijze, waarop hij beweert gelijk te hebben. Ik wist dit en daarom bleef ik altijd van Buitenzorg weg. Ik schreef heel bedaard memories en verzoekschriften en die hadden een heel goed effekt.... Door mijn verdrietige stemming van het oogenblik heb ik mij laten verleiden, om van mijn principe daaromtrent af te gaan en het spijt mij.’ Nu, omgekeerd, na zijn vurige missives wenscht Dekker als laatste redmiddel een onderhoud met een der opvolgers van Rochussen; maar vroeger was hem de ‘nadering’ niet bemoeilijkt door een zoo gevaarlijken tusschenpersoon als de Resident, Brest van Kempen; en tevens had hij niet, zooals nu, iets verborgens te openbaren gehad, dat enkel door een officieele oorbiecht voor mededeeling geschikt was. Want, wat was het, dat hij voor Duymaer van Twist in petto hield? Iets meer dan hij later omtrent zijn zaak aan 't licht heeft gebracht, iets anders dan wat hij heeft losgelaten nadat hij zijn pen niet langer in bedwang behoefde te houden, kunnen wij niet veronderstellen, dat het geweest is. Wij treffen het hoofdzakelijk aan in de confidentie, waarmee hij twee jaar later, in '58, als partikulier, den evenzeer van zijn ambt ontheven, G.-G. Duymaer van Twist verraste; enkel de nog later, in de ‘Minnebrieven’ gepubliceerde Lijst van Afgenomen Buffels mag hierop een uitzondering gemaakt hebben. Daar was dan behalve de zonderlinge, voor vertooning aan den G.-G. pasklaar gemaakte dienstbrief van den 15den Maart aan ‘Ver- | |
[pagina 326]
| |
brugge’, alleen de ‘Vragenlijst’ nog dienzelfden 29sten Maart voor zijn décharge opgesteld en door den kontroleur Van Hemert beantwoord: - want, nadat hij op dezen datum de inwilliging van zijn ontslagaanvraag had ontvangen, bleef de toestemming tot de totdusver geweigerde audiëntie de stroohalm, waaraan zijn laatste hoop op redding zich hechten kon.... Wat bevatte zij ter verdediging van Dekkers optreden? Van de twee-en-dertig vragen, die erin gesteld worden, houden drie-en-twintig zich bezig met zijn optreden tegen den Regent, waaromtrent hij door den kontroleur laat bevestigen, dat het zich heeft gekenmerkt door zachtheid, welwillendheid, behulpzaamheid en omzichtigheid - de bedoeling hiervan is de bewering te weerleggen, als zou hij zich, zooals in de kabinetsmissive hem werd verweten, tegenover den Adhipatti misdragen hebben. Dat hij zich hieraan schuldig gemaakt had tegenover zijn chef, de Resident, wordt stilzwijgend door hem voorbijgegaan: de weigering, om aan dezen zijn ‘feiten en bewijzen’ mee te deelen, vindt geen, de ophelderingen in zijn missives aanvullende, verklaring.... Vervolgens levert hij iets als een verdediging tegen een niet tegen hem ingebrachte aantijging, alsof hij door plotseling de zaken op de spits te drijven en niet te aanvaarden kondities te stellen, zich wilde onmogelijk maken als bestuurder van dit armoedige Lebak .... ter verkrijging van een betere positie: - hij schijnt de mogelijkheid te hebben voorzien, dat men de verklaring van zijn ‘excentrieke’ beleid - na het zijn superieuren onbekend gebleven, door hem verborgen gehouden opdoemen van het ‘vermoeden’ - zou gaan zoeken in zijn wensch eener ‘overplaatsing’, of iets dergelijks .... Na deze eenigszins overbodig omstandige inleiding komt hij dan ten slotte te spreken over het gevaarlijke onderwerp bij uitnemendheid en verkrijgt van den kontroleur de toestemming op zijn vraag: of deze erkent te hebben beweerd, dat de vorige Assistent-Resident vergiftigd zou zijn geworden, indien hij ware doorgegaan met zijn pogingen de ‘knevelarij’ tegen te gaan .... Een andere, aanvullende verklaring van de plotselinge omzwenking van zijn beleid, wenschte hij evenmin als den Resident, den kontroleur mede te deelen die eerst den 26sten Februari ter Conferentie op de hoogte was gebracht van wat zijn chef in de beide eerste missives ter opheldering van zijn opzienbarend gedrag had verkozen los te laten. Een betere inleiding tot de eindelijk onvermijdelijk gebleken openbaring van zijn geheimgehouden drijfveer kon hij niet wenschen: het was, nadat de medische inlichting van Dr. Bensen het praatje der weduwe had weerlegd, de eenige opheldering van zijn gedrag, die tevens tot zijn verontschuldiging van dienst kon zijn en op de vurig verlangde | |
[pagina 327]
| |
audiëntie tot een welwillende beschikking van den landvoogd beloofde bij te dragen.
* Hij verlangde bovendien den G.-G. te ‘naderen’, omdat het Duymaer van Twist was, die hem zou ‘hooren’. Hij wist op deze een gunstigen indruk gemaakt te hebben toen hij tijdens zijn korte verblijf te Buitenzorg, in afwachting van een benoeming, door zijn aangetrouwd familielid De Waal enkele malen met hem in aanraking was gebracht. Op zichzelf was dit natuurlijk onvoldoende om, speciaal na het ontvangen ontslag, hem weer in het zadel te helpen; evenmin kon de ‘eerlijkheid’, die hij den landvoogd toekende, daartoe strekken: ook de Resident stond goed aangeschreven en voor de verdenking van onbetrouwbaarheid, die Dekker tegen deze was gaan koesteren, heeft hij nimmer den schijn van een bewijs kunnen aanvoeren.... Het was op een verondersteld dieperen grondslag van overeenstemming dat hij zijn kansen op een gunstige beschikking bouwde. In Duymaer van Twist vermoedde hij blijkbaar iemand, die niet enkel gelijk dacht, maar ook gelijk voelde als hijzelf; die zijn handelingen niet uitsluitend regelde naar wetsartikelen, maar naar de inspraken van zijn hart; niet enkel een ambtenaar, maar ook een warm voelend mensch was; iemand, die zich zou kunnen verplaatsen in den samenloop van emotionneerende omstandigheden, waarin hijzelf zijn handelingen in een onjuisten en zeer gevaarlijk gebleken koers had gestuurd.... Dat Duymaer van Twist te zijnen opzichte zeer gunstig gestemd mocht worden geacht, was voor Dekker een gevoelen, dat versche kennismakingen zeer dikwijls bij hem achterlieten. Hij wilde in zulk een geval zijn nieuwe kennis behagen en placht dit in de eerste plaats zichzelf te doen zoodra hij zijn poging tot toenadering door een overeenkomstige tegemoetkomendheid beantwoord zag. Zijn opgewekte sympathie was weinig anders dan een weerspiegeld zelfbehagen. Niet kennis maakte hij - hij gaf noch ontving ze dikwijls dan zeer geflatteerd - maar een sfeer van wederzijdsche gunstige gezindheid, die zich bij hem gemakkelijk verinnigde tot een engouement, ter inleiding eener even plotselinge verkoeling.... Menschkunde, zooals hij ditmaal met zelfkennis beweerde, bezat hij; reeds op jeugdigen leeftijd, vooral tijdens zijn eerste jaren in den Oost, gaf hij blijk van zijn studieuze ingenomenheid met Fransche moralisten, speciaal Larochefoucauld; maar om bijzondere menschen in hun eigenaardigheid te doorgronden, daarvoor zat zijn eigen individualiteit hem te veel in den weg. Bij wien hij het de moeite waard rekende, was het zijn bedoeling zichzelven te laten zien; en van den ander ontdekte hij gewoonlijk weinig meer | |
[pagina 328]
| |
dan met zijn eigen aard overeenkwam; wat daarmee niet of niet geheel strookte, vertolkte hij in zijnen zin en aldus ten eigen gunste. Zich in de positie van een ander in te denken, was hem bezwaarlijk; en ondoenlijk werd het hem niet zelden diens onverwachte houding te billijken en zijn argumenten op hun betrekkelijke waarde te schatten, zoodra die ander een tegenstander geworden; wat niet met hemzelven harmonieerde, was voor zijn zelfingenomenheid verwerpelijk en wat hem weerstreefde moest minderwaardig zijn; even eentonig als talrijk zijn in hunne variëteit de smaad- en scheldwoorden, waarmee hij aanvankelijke vrienden of medestanders heeft overstelpt zoodra zij afweken van den weg, dien zijn volgelingen behoorden te gaan .... De ‘eerlijke man’ Duymaer van Twist zou er eerlang weet van krijgen. Diens loopbaan als Gouverneur-Generaal is even opmerkelijk door het begin als door het slot: de ambtelijke afwikkeling van het Lebak-konflikt. Hij behoorde tot de politiek-geavanceerden van zijn dagen en in 't bijzonder tot de geestverwanten van Thorbecke. Op niemand minder dan op hem mag de boutade toepasselijk zijn, waarmede Multatuli in het Vijftiende Hoofdstuk van zijn Boek de algemeene ambtelijke ‘Ziektegeschiedenis’ der Landvoogden schetst: ‘Eerste stadium. Duizeling. Wierook-dronkenschap. Eigenwaan. Onmatig zelfvertrouwen ....’ Zoo weinig zelfvertrouwen bezat deze jonge, met de indische aangelegenheden weinig bekende liberaal, dat hij aanvankelijk het hem opgedragen G.G.-schap niet wenschte te aanvaarden, tenzij men hem den als zoodanig vroeger afgetreden Baud als raadsman ter zijde stelde. ‘Ge gaat niet, of ge gaat alleen’ moet, naar Potgieter in een zijner Brieven aan zijn Bataviaschen vriend Huet mededeelt, de beslissing van Thorbecke zijn geweest, waarvoor Van Twist ten slotte gezwicht is. Hij heeft zich de reputatie weten te verwerven van een rechtvaardig man - dit is nog het minst, wat tijdgenoot en nakomeling hem in 't algemeen nageven. Ook de Assistent-Resident van Lebak kent hem, gelijk wij zagen, dien eeretitel toe. Maar deze rekent blijkbaar op iets anders, iets meerders in hem. Hij verwacht - vóór zijn ontslagaanvraag werd aanvaard - en mogelijk, waarschijnlijk zelfs, hoopt hij daarna nog, den Landvoogd naar zijn kant over te halen, indien het hem slechts gelukken mag met hem in persoonlijke aanraking te komen, indien hij hem beter dan in zijn daarop aangelegde missives onder den invloed van zijn persoonlijkheid weet te brengen; van zijn voortreffelijke bedoelingen en zijn, dieper dan het gouvernementeel-ambtelijke, gaande inzichten .... Natuurlijk moesten zijn daden als Assistent-Resident van dit behulpzame of reddende oordeel den grondslag vormen, maar juist in wat | |
[pagina 329]
| |
aan volledige en beslissende opheldering daarin nog ontbrak, wilde hij, Dekker, hem immers inwijden.... Twee jaar later, in '58, den ‘Brief’ tot hem als ‘G.G. in ruste’ richtend, waarin eindelijk datgene wordt gezegd wat hij voor het mondeling onderhoud had bewaard, verklaart hij: ‘Meermalen als ik dezen of genen aantoonde, hoe de stand van zaken was in de afdeeling Lebak, vraagde men verbaasd, of Uwe Exc. dat wist. Of ik aan Uwe Exc. geschreven had? En daarna verwijst hij hem naar zijn derde missive, die van den 28sten Februari '56 - waarin het had kunnen en, om zijn verwijt te rechtvaardigen, had moeten staan. Verder: ‘Het oogenblik is gekomen, waarop Uwe Exc. het weten zal en ik hoop, dat het Haar na het lezen van dezen brief zal bevreemden, dat ik niet eer schreef!’ Nu schrijft hij het verhaal van het ‘vermoeden’, maar de zeer gegronde bevreemding, waarom hij het niet eerder deed, roert hij verder zelfs niet aan. Alleen zijn bevreemding brengt hij voortdurend ter sprake: ‘Waarom wilde Exc. mij niet hooren?’ Hij motiveert haar door zijn missives - waarin niets stond, dat het vermoeden op kon wekken, dat er niet alles in stond, wat hij wist aan te voeren ter verdediging van zijn ambtelijk gedrag en ter verklaring van zijn door den Resident en daarna door de hoogste instanties verworpen voorstellen. - Omtrent de zaken, dit erkent hij, bevatten zij te weinig, maar het moest voldoende zijn, dat zij een beeld gaven van zijn persoonlijkheid. De Gouverneur-Generaal had moeten beseffen, dat den man, die zóó schreef, geen gehoor mocht worden geweigerd. Hij had uit sympathie daarmee aan diens verzoek moeten voldoen; uit respekt voor de houding, die de auter aannam in ‘(zijn) stukken van 24, 25 en 28 Februari, No. 88, 91 en 93, waaruit (hij) zoo gemakkelijk te beoordeelen was. Of is er in die stukken niet iets mannelijks, iets kordaats, iets dat den eerlijken standvastigen man aantoont? Iets, dat denken doet aan het justum ac tenacem!’ Een en ander dient, in dezen ‘Brief’ - schema van zijn voorstelling van zaken, twee jaar later in den ‘Max Havelaar’ - ter inleiding van het ‘vermoeden der weduwe’, waarvan hij speciaal door het resultaat van zijn informatie bij den geneesheer, Dr. Bensen, wist, dat het elken feitelijken grondslag miste; en het kenmerkt zich door | |
[pagina 330]
| |
denzelfden toon en houding van overtuigdheid waarop hij zich beroept als waarborg der betrouwbaarheid van zijn missives .... Duymaer van Twist rekende in de eerste plaats met de feiten, die hij daarin aantrof en ook met het willekeurig en onwettig weigeren aan den Resident van de beweerde ‘feiten en bewijzen’, waarvan zij de weerlegging misten. En men kan hem, dunkt ons, daarin geen ongelijk geven. In dit napleiten ondertusschen verneemt men de echo der verwachtingen, die hij koesterde van den voorbereidenden invloed zijner missives op den hem verwant gedachten landvoogd. Het weigeren van de audiëntie, het stilzwijgend voorbijgaan van zijn verzoek daaromtrent was daarom de schipbreuk van zijn illusies.... En toch, in zijn binnenste had hij natuurlijk niet durven rekenen op de volkomen goedkeuring van zijn eigenaardig beleid en op de verwerping der inzichten van zijn correcte tegenpartij, de Resident: de betrouwbaarste zijner confidenties, die welke hij zichzelven deed, vlak na de voorloopig beslissende Conferentie, is daarvan het zekere bewijs .... Maar de mondelinge aanvulling van zijn met zooveel ontroerde overtuigdheid en kordaatheid gestelde officieele brieven, een vertrouwelijke uitstorting des harten, zou den gelijkgezinden Heer te Buitenzorg doen vergeven wat men hem totdusver niet kon laten begrijpen. Zonder kleerscheuren zou hij er waarschijnlijk niet afkomen, evenmin als bij vroegere gevaarlijke konflikten; maar ook nu zou men een mouw weten te passen aan de in 't honderd geloopen aangelegenheden van den als ‘excentriek’, maar tevens als zoo bekwaam te boek staanden ambtenaar. Eenige veeren zou hij allicht moeten missen uit den tegen den Resident zoo trotsch opgestoken staart, maar ondragelijke vernedering zou hem, die zoo erkende talenten paarde aan zoo edele bedoelingen, in elk geval bespaard blijven.Ga naar voetnoot1)
* | |
[pagina 331]
| |
Helaas, Dekker had zijn zaak zoo grondig verknoeid, dat er geen redden meer aan was.... Heeft hij blijkbaar begrepen, dat de openlegging van zijn dossier onder het kritisch onderzoek van zijn chef, den Resident, zeer waarschijnlijk zou leiden tot de voor hem hoogst beschamende ontdekking van al zijn grootere en kleinere onoprechtheden en onhandigheden, en heeft hij daarom zijn desbetreffende onontwijkbare ontboezemingen tot den hem sympathieken Gouverneur-Generaal willen beperken - anderzijds heeft hij er te weinig rekening mee gehouden, dat met hoe sterker overredingskracht hij zich bleef vastklemmen aan zijn argumenten van intimideerings- en omkoopingsgevaar der klagers als dwingende en voldoende redenen der preventieve inhechtenisneming van den Regent en zijn aanhang (dus buiten zijn aanvankelijk overwegende motieven van eigen ‘doodsgevaar’ om) - in één woord, dat hoe sterker blijk hij tegenover den Resident had gegeven van zijn eigen overtuigdheid omtrent het alleszins toereikende van zijn argumenten, met des te minder waarschijnlijkheid men te Zuitenzorg op het idee kon komen, dat hij ook maar iets belangrijks tot verklaring en verdediging van zijn beleid had achtergehouden in zijn wijdloopige missives. De gunst van een audiëntie - hoe weinig men na zijn gedrag en zijn dreigementen geneigd mocht zijn ze hem te verleenen - miste elken zin, nu het hem zoo goed gelukt was het ‘voorval’, dat er de aanleiding toe moest zijn, zoo bedriegelijk te camoufleeren, dat het onherkenbaar en als faktor van bijzondere belangstelling onwerkzaam was geworden. Nu nog ‘gehoord’ te willen worden over wat hij voor zijn superieuren zoo duidelijk had toegelicht, mocht gelden als een nieuwe excentriciteit, waaraan toe te geven van den kant der Regeering een ongemotiveerde slapheid moest heeten, die zij door haar welwillend door de vingers zien van zijn vroegere ten overvloede overbodig had gemaakt. De gouvernementeele beslissingen beteekenden een dor-ambtelijke streep door zijn gevoels-berekeningen. Nadat hij zich heeft laten vervoeren er niet voor te bukken, kiest hij een houding, die een onwaardig buigen beteekent. Zonder noodzaak, zonder ander nut dan zich van alle verdere bruuskheid te onthouden, blijft hij, inplaats van zijn bestuur over te dragen aan den kontroleur, in wiens handen het na het | |
[pagina 332]
| |
overlijden van zijn voorganger tijdelijk had berust, nog een halve maand hangen te Lebak en vertrekt eerst, nadat de Resident zijn bevreemding daarover had te kennen gegeven.... Hij laat niet af van zijn voornemen alsnog een audiëntie bij den G.-G. te verkrijgen, meer uit onvermogen, schijnt het, om zijn volslagen onjuist gebleken koers te wijzigen, dan om, nu hij zich zoo beslist buiten en tegenover de ‘ambtenarij’ had gesteld, nog iets door middel van den binnenkort vertrekkenden landvoogd te bereiken. Hij gaat bij zijn tweedaagsche reis naar Buitenzorg de gastvrijheid inroepen van den Resident, dien hij tegenover zijn welwillend gehoor te Lebak als een intrigant had bejegend en dien hij in den vervolge met schimpredenen zal gedenken. Te Buitenzorg vervolgt hij den G.-G. daarna met zijn verzoeken, zijn dreinen, om dan toch te worden ‘gehoord’; zijn buigen eindigt met nutteloos bedelen te worden ....
* * *
‘Goddank, dat je eindelijk jezelf kunt zijn’, laat Multatuli zijn vrouw uitroepen, nadat de inwilliging van zijn ontslagaanvraag haar bekend is geworden; de arme Tine vermoedde weinig, dat zij daarmede haar eigen ongeluk aankondigde en dat Dekker zichzelf eigenlijk niet was geweest sedert hij, niet het minst om harentwille, ervan had afgezien ‘zichzelf’ te zijn. Zichzelf was hij feitelijk niet geweest, sedert hij door haar te huwen zich met de verantwoordelijkheid voor haar welzijn had belast en na zijn ‘aflossing’ als kontroleur te Natal (1842), zijn herstel in den aktieven dienst als tijdelijk hulp van den Assistent-Resident van Krawang ('45), als Kommies te Poerworedjo ('46-'48), als Secretaris-Vendumeester te Menado ('48-51) en ten slotte als Assistent-Resident te Amboina, zich striktelijk naar de eischen van den dienst had gedragen en naar eigen, door het Gouvernement bevestigde verklaring een ‘gezien’ ambtenaar was geworden, hoofd van ‘een deftig gezin’, zooals het in zijn derde missive heet. Zichzelf was hij langzamerhand weer geworden in zijn verloftijd, toen hij vooralsnog ongehinderd naar zijn luimen had kunnen leven, den ‘verkleeden prins’ had gespeeld, ‘den Rodolphe had uitgehangen’ en dientengevolge ten slotte door zijn verregaande berooidheid tegenover den Minister van Koloniën, Pahud, den wanhopigen smeekeling had moeten spelen teneinde zijn terugkeer naar den Oost financieel mogelijk te maken. Om slechts te toonen, in minder dan drie maanden, hoezeer de meer dan drie jaar lange gelegenheid zichzelf te zijn hem zijn aangeleerde ambtelijke geschiktheid had doen inboeten. De invloed van dezen verloftijd op zijn handelingen en be- | |
[pagina 333]
| |
schouwingen te Lebak is niet enkel toe te schrijven aan zijn afwezigheid uit den Oost, maar ook aan zijn ondergaan der bijzondere omstandigheden van zijn geboorteland .... Kort voor zijn overkomst had hij in een niet verzonden ‘praatbrief’ aan zijn broer Pieter, den Helderschen Dominee, zeer heftig afgegeven op de ‘anti-kwaliteit’ van het leven in Holland en van de schromelijk achterlijke toestanden, die er heerschten - nu hij in de gelegenheid is geweest zich daaromtrent nader op de hoogte te stellen, hoort men hem vroeger noch later op deze uiterst laatdunkende wijze zijn vroegere kritiek herhalen .... Het geestelijke leven, het politieke inzonderheid, was juist toen de jonge Dekker, na zijn prille maatschappelijke mislukkingen hier, in '39 een goed heenkomen had moeten zoeken in den Oost, zich gaan vernieuwen, verjeugdigen, in elk geval verlevendigen. Het liberalisme had daarin de leiding. En zooals de liberaal Duymaer van Twist in zijn opvattingen deze volgde, zoo deed het op een andere manier de evenzeer nog jonge Dekker .... Niet dat hij, in overeenstemming met zijn te Menado geuite voornemen ‘tot het volk’ ging ‘spreken’ - in 't openbaar heeft hij zich mondeling zoowel als schriftelijk, zeer rustig gehouden - maar hij heeft aansluiting gezocht bij een kleinen kring van geestverwanten met min of meer idealistische neigingen: hij heeft zich aangesloten bij de Vrijmetselaars. Hij van zijn kant moet er bijval hebben gevonden voor zijn oude, humanitaire denkbeelden, voor het ideaal van de ‘bevrijding der geknechte volkeren’, waarvan hij nu in de fakkeldragers der ‘vrijheid’, de jonge liberalen, de vertegenwoordigers moest zien. Onder hen kon hij voldoen aan zijn behoefte zich te ‘épancheeren’.... en hij heeft er blijkbaar een even druk als dankbaar gebruik van gemaakt; binnen korten tijd is hij door de loge Gorkum tot ‘Prins van het Rozenkruis’ gepromoveerd. Maar niet zoozeer wat hier bijdroeg om zijn, in zijn ‘Jongelings-droomen’ van 1842 uitgesproken, oude universeel-philantropische gevoelens te versterken; niet in de eerste plaats wat hij hier herwon van zijn vroegere eerzuchtig-edelmoedige aspiraties, is van belang voor het begrip van zijn Lebaksche daden - maar wat hij tijdens zijn langdurige afwezigheid verloor van wat hem de routine had bijgebracht voor zijn hervorming van den aanvankelijk weerspannigen jongeling tot den lateren zeer bruikbaren en zelfs gezienen kolonialen ambtenaar. Drie jaar lang had hij hier in de wei geloopen en was er ontwend aan wat haam en kluister der discipline hem aan beteugeling van zijn spontane eigengereidheid hadden ingeprent. Hij heeft verleerd zijn edelmoedig-lichtzinnige opwellingen te beheerschen. Het sentiment van plicht is hem ongewoon, onaangenaam, welhaast ondragelijk geworden, waar het in dienst staat van een hem van buiten- | |
[pagina 334]
| |
af opgelegden dwang. Het begrip ‘ambtenaar’ is voor zijn gevoel identiek geworden met dorre dienstklopperij. Intusschen, zoolang hij er zich door zijn onbemiddeldheid in had te schikken ‘ambtenaar’ te blijven, wreekten zijn buiten-ambtelijke liefhebberijen van den ‘verkleeden prins’ uit te hangen en ‘den Rodolphe te spelen’, zich ten slotte door de noodzakelijkheid van zich vernederingen te moeten getroosten, waar hij bij grooter zelfbeheersching zelfs verzoeken had kunnen vermijden: in goeden doen in het vaderland teruggekeerd, slaagt hij er slechts in, het te verlaten als berooid man, schulden achterlatend, die hij nimmer zal voldoen en door den Minister van Koloniën, Pahud, slechts gered uit zijn uitersten nood ten koste van diens eigen overtreding der ambtelijke voorschriften.
* In een van zijn brieven aan zijn lateren vriend Roorda van Eysinga komt hij ter verklaring van ambtelijk plichtsgevoel in 't algemeen, te spreken over het zijne tijdens zijn aan den verloftijd (1853-'56) voorafgaande, rustige koloniale carrière. De omkoopbaarheid van een der meest bekende Hollandsche journalisten, de bekende redakteur van het konservatieve ‘Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage’ Lion, is ter sprake gekomen; Dekker stelt zijn daarover verontwaardigde tegenpartij de vraag, waarom speciaal de dagbladschrijver zoo sterk te veroordeelen is om het verkoopen van zijn pen, waar anderen in ambtelijke dienstbetrekking, zonder dat er iets berispelijks in wordt gezien, zich aan hetzelfde euvel schuldig maken; zelf heeft hij er zich vroeger toe geleend, iets anders te schrijven dan hij meende; nu evenwel zou het hem onmogelijk zijn: ‘... Wat wij betreft, ik zou 't niet kunnen. Niet omdat ik zoo braaf ben, maar ik “hok” terstond, als ik iets tegen mijn gemoed doe. Ik schreef in Idee ...: “Zelden schrijf ik, wat ik wil en nooit, wat een ander wil”. Dit is de zuivere waarheid. Sedert ik die tuchteloosheid in mezelf opmerkte, en overtuigd was van de verregaande moeilijkheid mijzelf daarin te dwingen, heb ik dien dwang opgeheven. Maar 20, 30 jaar geleden streed ik ertegen. Wat me dit gekost heeft! ...’ En hij geeft ter toelichting hierbij een herinnering uit zijn diensttijd als kommies te Poerworedjo ('46-'48), waar hij - tegen zijn eigen overtuiging, zoowel als die van zijn chef zelven - een toejuichend advies heeft moeten opstellen op een door het Gouvernement voorgestelden maatregel .... ‘Wat mij dat toejuichend stuk gekost heeft ....’ Dit komediespelen, teneinde ‘Buitenzorg’ niet te ontstemmen, is evenwel nog maar een kleinigheid bij wat hij tijdens zijn daaropvolgenden diensttijd te Menado over zijn kant heeft laten gaan. Met het volgende voorbeeld van ambtelijke zelfverzaking komen wij in de buurt der Lebaksche knevelarij: | |
[pagina 335]
| |
‘Zoo heb ik te Menado mishandelde en gevluchte pandelingen moeten terugzenden aan hun zoogenaamde eigenaars’. Feitelijk zijn we er hier ver voorbij; want het zou zeker voor zijn gevoel en opvattingen veel stuitender geweest zijn, wanneer hij van alles beroofde en naar de Lampongsche distrikten gevluchte onderdanen aan den Regent van Lebak had teruggezonden dan dat hij ze als Assistent-Resident onbeschermd liet in hun eigen woonplaatsen. ‘... Dit is zeker, dat ik het nu niet zou doen. In dien tijd kostte mij 't doen meer inspanning, dan nu noodig zou zijn voor 't weigeren, en ik kan betuigen, dat ik in die dagen 't gevoel had van moeielijk volbrachte pligt.’ Deze dienstplicht te vervullen werd hem nu bovendien nog bemoeilijkt door het feit, dat sedert zijn benoeming tot Secretaris-Vendumeester te Menado haar juk hem zacht was gemaakt door de toevallige omstandigheden, waarin hij het te dragen had. Te Menado was hij onder den hem zeer welgezinden Resident Scherius meer diens onafhankelijke hulp dan zijn ondergeschikte geweest; als Assistent-Resident te Amboina had hij evenmin een Resident te gehoorzamen gehad. Nu op Java, ‘waar alles anders is’, dan in de Buitenbezittingen, wordt hij herplaatst bij het hem eerst gedurende zijn kort verblijf te Amboina nader vertrouwd geworden Burgerlijk Bestuur - maar onder een chef, dien hij als zijn vroegeren mededinger naar het Residentieschap van Menado - waarvoor de Heer Scherius hem warm had aanbevolen - neiging moest hebben meer als zijn gelijke dan als zijn meerdere te beschouwen.... En, ten overvloede, als ware het een uitdaging aan zijn idealistische opvattingen, ziet hij zich geplaatst aan het hoofd eener afdeeling van het sedert jaar en dag, om de armoede, die er heerschte en de ongerechtigheden, die er werden bedreven, zoo kwalijk befaamde Zuid-Bantam .... Daaromtrent leert hij binnen een paar weken uit het archief meer, dan hem uit eigen praktijk kon zijn toegewaaid, daar talmt hij geen oogenblik om, met betrekkelijke zachtheid, een doortastender ingrijpen voor te bereiden, meer dan vooralsnog toe te passen - daar begaat de impressionabele man onder den verbijsterenden invloed van het ‘vermoeden’, geprikkeld bovendien door den tegenstand van zijn chef, binnen een paar dagen de grove misgrepen, die hem drijven naar zijn ambtelijken ondergang.
* * * * * *
En toch .... Een oude spreuk zegt: men kan gelijk hebben bij de menschen en ongelijk bij de sterren .... Hoe klaarblijkelijk het is, dat Dekker van het oogenblik af, waarop hij door de weduwe van zijn voorganger Carolus uit zijn koers gebracht, zich door zijn vrees voor | |
[pagina 336]
| |
‘doodsgevaar’ tot zijn ambtelijk onbekookte voorstellen heeft laten drijven en zich in een impasse heeft gestort, van waaruit terugkeer zonder ondragelijke krenking van zijn trots al moeilijker en tenslotte, tegenover zijn chef, dien hij op en na de Conferentie zoo hooghartig had bejegend, onmogelijk voor hem werd; hoe onmiskenbaar hij een hooger toon heeft aangeslagen en een roekeloozer spel gespeeld naarmate zijn positie hachelijker was geworden - is het enkel artistieke virtuositeit geweest, waardoor hij erin geslaagd is de verdediging van zijn insubordinatie een zoo sterken schijn van overtuigdheid te verleenen? Was het enkel zóó, dat zijn trots hem zijn openhartigheid en vervolgens zijn oprechtheid deed prijsgeven en diende niet tevens het bewustzijn van wat er oprechts was in zijn streven, als drijfveer tot instandhouding en bij de tegenwerking waarop hij stuitte, tot versterking van zijn trots? Het kan hem na de ontvangst van Dr. Bensens even deskundige als ondubbelzinnige inlichting niet verborgen zijn gebleven, welk een flater hij had begaan met zijn beide eerste missives, maar het vertrouwen op zijn gelijk-hebben, wat het wezen van het door hem uitgelokte konflikt betrof, de gegrondheid zijner verdenking omtrent de ‘knevelarij’, had er niet door geleden. In speciaal ambtelijk opzicht mocht hij gefaald hebben en genoopt zijn geworden zijn pogingen tot rechtpraterij ervan telkens met erger onbesuisdheden te overtroeven, maar van algemeen-menschelijk standpunt beoordeeld was het ongelijk niet onvoorwaardelijk aan zijn kant. Immers, al kon hij, in 't begin van zijn onderzoek als in een hinderlaag gelokt, op zeker kritiek oogenblik niet de overtuigende bewijzen zijner beweringen leveren; zijn tegenpartij zelve had ze tegenover hem bij hun eerste samenzijn toegegeven (en ‘rekende het volstrekt niet onmogelijk’ in zijn officieele antwoord aan het Gouvernement op Dekkers beide eerste missives). Dit kritieke oogenblik van het ontstellende praatje der weduwe Carolus, hij nòch iemand anders had het kunnen voorzien; het schrikwekkende ‘vermoeden’ is hem op den weg der gerechtigheid, dien hij, naar eigen meening met omzichtigheid, had ingeslagen, als een stok tusschen de beenen geworpen; het heeft hem gewelddadig uit zijn koers gedreven: - een overmachtig toeval, waarvoor hij niet aansprakelijk was te stellen, een overrompeling, een onrechtvaardigheid bijna, door het noodlot jegens hem bedreven .... Zijn bedoelingen zijn naar zijn overtuiging vanhuisuit beter geweest en gebleven dan die van zijn tegenpartij, al mag de schrik, hem aangejaagd door een gefingeerd ‘doodsgevaar’, hem dan ook tot een onjuist gebleken en uiterst moeilijk te redresseeren manoeuvre hebben gedreven; hij heeft, zijn gewelddadige en hem als opgedrongen taktiek handhavend, weldoend zonder om te zien | |
[pagina 337]
| |
‘machtsmisbruik en knevelarij’ den kop in willen drukken; naar zijn gevoel bleef zijn taktiek een element van kostbaarder ethische waarde bevatten dan die, welke de Resident hem wilde opdringen, en waarbij ook rekening werd gehouden met de minderwaardige faktoren van ‘voorzichtigheid’ en ‘beleid’, die tot vertraging en uitstel van rechtsoefening moesten voeren. Bij hem - aldus bleef het konflikt zich aan hem voordoen - heeft de Plicht, bij den ander de dienstplicht vooropgestaan. Zijn poging, los te komen van zijn onmiddellijken chef, den Resident, en zijn Geval, zooveel mogelijk losgemaakt van de voor hemzelf zoo noodlottige toevallige omstandigheden, direkt te behandelen met hun beider lastgever, den G.-G., is een uiting van denzelfden toeleg, dien hij aan Brest van Kempen in de schoenen tracht te schuiven; deze: van ‘de kwestie te verleggen’. De Resident zou hebben geprobeerd, volgens zijn veronderstelling, de beschuldiging tegen den Regent te vervangen door eene tegen Dekker zelven, aan welke insinuatie elk spoor van waarschijnlijkheid ontbreekt. Duidelijk is daartegenover, dat hij, van zijn kant, de aandacht op de bijzonderheden zijner gestie gericht, tracht af te leiden naar het ruimer terrein der bedoelingen van het Gouvernement en naar de grondbeginselen der koloniale politiek in onderscheid van zijn eigen opvattingen. De Raad van Indië heeft in zijn advies aan den G.-G. op dit verschil reeds de vinger gelegd, door te spreken van zijn ‘edele aandrift, om misbruik van gezag en knevelarij aan het licht te brengen’ en hem tevens ongeschikt geoordeeld als lid van het Binnenlandsch Bestuur, als verantwoordelijk vertegenwoordiger en uitvoerder van de, het gezag der Regenten in 't bijzonder, eerbiedigende gouvernementspolitiek op te treden, daar men ‘niet mag dulden, dat het gezag van de Hoofden van inlandsch en gewestelijk bestuur door het eigenzinnig opvolgen van dusdanige, zelfs “edele aandrift” - waaraan Dekker geoordeeld wordt zich schuldig te hebben gemaakt - “worde in gevaar gebracht ten nadeele van 't algemeen”. Het is niet aan de uitvoering der gewenschte officieele politiek, dat een zoodanige “edele aandrift” wordt toegeschreven; en het mocht niet worden toegelaten haar bot te vieren dan zóó, dat dit eigenaardige “gezag” - een symbiose van het inlandsche adellijke en het kommercieele buitenlandsche - eronder leed; dat Dekker zelf, door de weigering zijn beschuldigings- en verdenkingsmateriaal te toonen; dat hij door dit alle discipline, dus alle onmisbare gezag in 't gezicht slaand optreden, het betrekkelijk goed recht van zijn “edele aandrift” tegenover de “raison d'état” ten zeerste afbreuk heeft gedaan, verandert niets aan hare algemeene superioriteit; het | |
[pagina 338]
| |
nadeel van 't algemeen’ was en bleef in de eerste plaats, dat van het Nederlandsche Gouvernement, speciaal wat de baten aanbelangt, die de financiën van het verarmde moederland moesten stijven .... Het meer en meer ontwakende besef van deze tegenstelling kwam zelfs tijdens Dekkers verloftijd tot uiting in de debatten der Tweede Kamer, waar de vraag werd besproken of de Oost bij uitstek als een ‘wingewest’, als een voorwerp tot uitbuiting bij uitnemendheid behandeld mocht worden; sommiger onzekerheid of ontkenning daaromtrent mocht gelden, zooal niet als een drijven, dan toch als een neigen tot de later gepropageerde ‘sociale politiek’ ook voor de koloniën.
*
In den ‘Brief’ van '58 en vervolgens in de bewerking en uitbreiding daarvan: de ‘Max Havelaar’ van twee jaar later, is door Dekker zijn bijzondere Geval reeds tot een algemeener uitgedijd. De beschuldiging en verdenking van onrechtmatige behandeling der Lebakkers is reeds vervangen door de zooveel meer omvattende aanklacht: ‘De Javaan wordt mishandeld’. Bij menschen als Dekker is de veralgemeening hunner kritiek een uiting van hun bij voorkeur beoefende kritiek der algemeenheden. Niet het bijzondere lokt hen tot den aanval uit, tenzij als aanloop tot de bestorming van het algemeene. Het zijn bij uitstek de fundamenteele sociale conventies, de meest gerespekteerde opvattingen, algemeen om hun inhoud zoowel als om hunne verspreiding, die zij aantasten .... ‘Dit is een algemeen gezegde en daarom te betwijfelen’, kan men lezen in de ‘Jongelingsdroomen’, de in '42 opgestelde ontboezeming te Natal - waar hij naar eigen getuigenis zich ‘bewust geworden is’ - en waarin hij toont, hoe hij was, wanneer hij was ‘zichzelf’. Deze meening herinnert sterk aan die van Huet - zijn tijd- en in vele opzichten zijn lotgenoot - waar deze in zijn brief van den 26sten Oktober '69, dus in zijn eerste konfliktrijke Oost-Indische jaren, tegenover Potgieter de verklaring aflegt: ‘Datgene, wat mij interesseert (de keerzijde van algemeen aangenomen opinies te bestudeeren, die keerzijde in het licht te stellen en aan den vorm, waarin ik dat doe de meest mogelijke zorg te besteden) is een liefhebberij, welke de meeste menschen koel moet laten en mij in de verdenking van onhartelijkheid moet brengen’.... Zij beiden behooren tot de tijdelijke of blijvende maatschappelijke weerspannigen van meer dan middelmatig kaliber; beiden, vanhuisuit stylisten, zijn de zorg voor hun ‘vorm’ - Multatuli in 't bijzonder na de overhaast geschreven ‘M.H.’ - blijven koesteren en hebben hun drang naar oorspronkelijkheid, onafhankelijk van hun veranderlijke ideeën, in het litteraire gestaafd door hun | |
[pagina 339]
| |
voorliefde ten opzichte van onverwachte redewendingen, paradoxale stellingen en pikante tegenstellingen; elk op zijn terrein zijn zij voet blijven geven aan de ‘verdenking van onhartelijkheid’. Maar terwijl Huet, vooral na zijn Oost-Indische jaren, dit terrein is gaan beperken tot literatuur en historie, heeft Multatuli het zijne uitgebreid, zijn afkeerigheid van de heerschende algemeene opinies botvierend door zijn tuchteloosheid in de meest verscheiden bijzondere richtingen. En terwijl Huets ‘zorg voor den vorm’ hem enkel voor een kleine groep verstaanbaar bleef maken, verhinderde die van Multatuli hem niet zijn invloed door te laten dringen tot diepere lagen der bevolking dan vóór hem door eenig ander bereikbaar waren geweest. En voor dezen ruimeren kring heeft hij als ‘Max Havelaar’ de groote voorbeelden ter navolging gesteld, naar welke op te zien en die na te volgen een voorwaarde was voor eigen verheffing en vooruitgang. In deze hoofdfiguur zijner met elementen van werkelijkheid vervlochten roman heeft hij dezen lezers, van wie velen zijn volgelingen zouden worden, de voorproef geschonken van wat zooveel meer is dan het talent, 't welk zij bovendien slechts in zijn zwakkere vormen kenden: het Genie, waaraan hij reeds in zijn ‘Jongelingsdroomen’ blijk geeft zich verwant, zooal nog niet gelijkwaardig te gevoelen. In zijn opvatting van het ‘Genie’, waarvan hij de uitnemendheidskenmerken meent te erkennen in het uitbroeden veeleer dan in het uitvoeren van groote concepties (Rousseau stellend boven Napoleon), mag hij voor zijn zelfrespekt een toevlucht gevonden hebben, nu zijn hoogere voornemens te Lebak tegenover de routine der ‘gewoonlingen’ zoo jammerlijk schipbreuk leden op enkele onvoorziene en schijnbaar onbeteekenende omstandigheden. De talrijke mislukten onder zijn navolgers, bij wie het na-apen van zijn tuchteloosheid tot niets beters dan smakelooze verwildering leidde, beteekenen de onvermijdelijke en niet te dure prijs voor de opkomst van meerdere en grootere dan de gewone talenten en de verheffing van het sedert lang gezonken geestelijk peil .... En met dit Genie in één persoonlijkheid vereenigd, heeft hij zijn huisbakken landgenooten de hoogere figuur voor oogen gesteld van den ethischen Held, voortbrengsel in veel hooger mate van zijn eigenlievende verbeelding, dan ontleend aan de waarheid zijner handelingen, maar dat hij door zijn buitengewoon litterair talent voor talloozen tot verheffende werkelijkheid heeft weten te maken. Hij heeft hen grovelijk misleid omtrent de waarheid van zijn Lebaksch beleid, maar er zat voortreffelijks genoeg in zijn bedoelingen althans, om door zijn ‘Genie’ zijn persoonlijkheid te kunnen adelen tot den Held, die tot hun stichting Max Havelaar voor de naastvolgende geslachten is geweest. |
|