| |
| |
| |
VIII. Menado III. De ontwikkeling van zijn talenten
Opmerkelijk zijn deze stukjes vooral hierom, dat eruit blijkt hoe hij zijn ouden gedachteninhoud heeft vernieuwd en verfrischt niet alleen maar tevens den daarmee overeenstemmenden nieuwen vorm heeft gevonden; en deze vorm is de definitieve, de kenmerkend multatuliaansche. In dit luchtige genre, waarin het vooral de voordracht is die de aandacht moet bezighouden, niet zelden om het gebrek aan inhoud te doen vergeten, in deze litteraire schuimklopperijen is hij reeds zichzelf zoozeer dat hij aan het eind van zijn leven zonder weifeling zich in dit vergeten kleingoed herkent. ‘Dat ik dat werkelijk geschreven heb, is duidelijk, dat is zonder twijfel’: ook zonder zijn handteekening, zelfs na ze volkomen uit het oog te hebben verloren en zich bij het terugzien tevergeefs hun reden van bestaan trachtend te herinneren, moest hij ze om hun toon en trant erkennen als die van hemzelven en van niemand anders...... Wie kon er ten onzent omstreeks het jaar vijftig zoo licht en levendig schrijven, als hijzelf het, geheel in den conversatiestijl van deze society-litteratuur, zoo dikwijls na het jaar zestig heeft herhaald? Zij is niet enkel pikant, zij is hier en daar reeds zoo ‘pétillant’ als hij het in zijn ‘Ideën,’ maar vooral in zijn ‘Millioenenstudiën’ en in zijn ‘Specialiteiten’ heeft willen zijn. Ondanks zijn uitgesproken toeleg tot degelijkheid en zelfs diepzinnigheid, zijn deze kleine bijdragen van den jongen auteur bedoeld als amusementslektuur; en tevens geslaagd omdat hij zijn vroegere klachten en verwenschingen intusschen heeft leeren uitspreken in den vorm der boutade; zijn wedervaren met de onwelkome bezoekers, zijn mislukte conversatie, zijn tegenspoeden als ‘spreker’ - al deze kleine teleurstellingen en vervelingen exploiteert hij als stof tot vermaak voor den lezer...... De levendigheid van deze fragmenten is in 't bijzonder te danken aan hun dialogisch
karakter: het is alles relaas van, mislukte of geslaagde conversatie in den vorm eener tweespraak met den lezer van zijn praatbrief; en dit niet enkel omdat het bij voorkeur de dialogisch behandelde partijen geweest mogen zijn, die Huet eruit heeft gelicht, maar omdat Dekkers denkvorm dialogisch van aard is. Herinner u zijn ‘Jongelingsdroomen’ wier lange monoloog reeds deze eigenaardigheid vertoont; hoe hij daarin, het oneens zijnd met een stelling van Montesquieu, er zich niet mee vergenoegt haar te bestrijden, maar haar te baat neemt om er den auteur-zelven over aan te spreken, over uit te dagen: ‘Wat bedoelt gij, Montesquieu......?’ Hij beseft reeds zoo duidelijk dat wat van huis uit zijn eigenaardigheid is als denker intusschen door
| |
| |
voortdurende oefening zijn verdienste is geworden als schrijver, hoe hij zijn aanleg bezig is tot een talent op te werken, dat hij juist dezen kant van zijn litteraire persoonlijkheid naar voren keert nu hij zich aan den haarlemschen keurmeester op zijn best wil vertoonen...... ‘'t Is heel wel mogelijk’ aldus schertst hij tegen den vriend, die zijn veronderstelde gastheer is, ‘'t is heel wel mogelijk, dat gij mij spoedig het verblijf ten uwent opzegt’ - wegens zijn altruistische excentriciteiten namelijk, - die hij den deftigen haarlemschen uitgever weldra in werkelijkheid niet besparen zou...... ‘Want kibbelen zouden wij - daarover zal ik u een verhaaltje schrijven voor de vuist’...... De ‘vriend zijner jeugd’ kon het eerste vermoeden; wat Dekker hem in zijn nieuwe kwaliteit van zijn debuut voorbereidend schrijver voor nieuws wil toonen, is hoe vaardig hij een dialoogje uit den mouw kan schudden. Het is een phantasietje: de boezemvrienden Damon en Pythias, die na hun terugkeer van het schavot waar zij zich voor elkander hebben willen opofferen, heftige oneenigheid krijgen over een beuzeling en als vijanden scheiden; natuurlijk heel onbeteekenend van inhoud en zelfs vrij kinderachtig van voorstelling door de banale transponeering van deze legendarische figuren in een moderne omgeving - voorteeken van zijn latere bewondering voor het ‘moiré’ in Vosmaers ‘Londinias’ - maar toch hoe rap en knap ineengezet!...... In dit luchtige genre der woordschermutselingen blijkt hij zich sedert zijn créatie van ‘Frans’ uit ‘de Eerlooze’ zoozeer bekwaamd te hebben, althans zooveel bekwamer te zijn geworden dat hij geen nieuwe vorderingen behoeft te maken om den lichten en veerkrachtigen multatuliaanschen dialoog te bereiken. Hij laat in deze twistgesprekken de echo hooren der praktijk van zijn eigen nerveuze conversatie, maar voorzoover hij ze
heeft ontleend aan zijn boeken is het ongetwijfeld aan de moderne fransche comedie. Zijn dialoog herinnert door haar snelle beweging eenigszins aan die van Beaumarchais; onder de in zwang zijnde gelijktijdige romantische schrijvers in 't bijzonder aan die van Dumas, met wien hij zich zoo vertrouwd toont, dat hij hem reeds in ‘de Eerlooze’ door ‘Frans’ laat persifleeren. Men mag hier waarschijnlijk niet van navolging spreken, hoogstens van aangemoedigd worden door geestverwantschap; evenals hij in algemeener zin aanknoopte bij den anderen populairen romantikus, Eugène Sue, zoo deed hy het niet onwaarschijnlijk voor dezen bijzonderen prozavorm bij Dumas. Zijn ingenomenheid met, zijn voorkeur voor dezen franschen dialoog is zoo sterk en natuurlijk, dat hij hier reeds de voorproef levert voor zijn latere eigenaardigheid van zijn hollandschen tekst ermee te doorspekken. Zoo ver is tevens zijn deugd in het genre van gedialogi- | |
| |
seerde scherts reeds ontwikkeld, dat zij hare gebreken indien al niet vertoont dan toch duidelijk aankondigt. Hij mist de fransche kwaliteit van de pointe op tijd los te laten; hij schijnt er minder op bedacht u te verrassen door de ontknooping dan door zijn virtuositeit haar uit te stellen; hij dreigt nu reeds vermoeiend te worden van vermakelijkheid.
*
Zijn voorkeur voor den dialogischen vorm houdt nauw verband met zijn aanleg en neiging tot conversatie, die op hunne beurt de uiting zijn van zijn belangstelling voor menschen; hij behoort tot de schrijvers in wier stijl men den gezelschapsmensch, den conversabelen genoot kan herkennen. Over 't algemeen zijn onze letterkundigen - althans vóór de Nieuwe-Gidsperiode - allerminst ongezellig in hun openbaar optreden. De vóórperiode onzer romantiek is weinig romantisch voorzoover zij nauwelijks individualistisch is; als navolging ontbeert zij elke oorspronkelijkheid en toont voornamelijk in haar hanteering van den historischen roman de oppervlakkige zelfstandigheid van het zich met soberheid en keuze aanpassen aan een litteraire mode. Onze dichters houden de lyriek op een droogje en onze prozaschrijvers, voorzoover zij het wagen persoonlijk te zijn, geven zich zichtbare moeite niet eenzelvig of onbescheiden te worden en onderhoudend te blijven. Zij zorgen nauwe voeling te houden met hunne medemenschen en plegen ertegen te waken zichzelve zoo uitsluitend in oogenschouw te nemen, dat zij gevaar loopen hun publiek uit het oog te verliezen; weten zij hunne lezers niet te boeien door de mededeeling der resultaten van hun meer toevalligen dan gebruikelijken zelfinkeer dan is het veeleer door de onbeduidendheid dan door de geheimzinnigheid of ongewikkeldheid hunner intieme vondsten. In onze litteratuur, ook waar zij komt onder den invloed der engelsche romantiek, blijft voorshands de invloed der fransche achttiende-eeuwsche société-belletrie doorwerken, wier voorschrift van in elk geval ‘aimable’ te zijn, zelfs de individualistische eigengerechtigheden der ‘Jeune-France’ zooal niet voortdurend binnen der perken der welvoegelijkheid en begrijpelijkheid houdt dan toch ze er spoedig binnen terugbrengt. Onze litteratuur blijft in den toon onzer ‘beste kringen’ die de oude côteriën
zijn en, langer dan de fransche zelve, de tradities van den vóór-revolutionairen tijd handhaven; onze Restauratie is zonder ‘ultra's’ van welke gading ook. Jakob van Lennep, de populairste vertegenwoordiger van onze namaak-romantiek is bij alles wat hij ook aan de gelijktijdige fransche romantici ontleent, naar den geest veeleer een leerling van Voltaire dan een navolger van Rouseau...... Proza zoowel als poëzie be- | |
| |
houden ten onzent hun sociabel karakter, omdat zij voorzoover niet door dominees beoefend, toch in hunne algemeenheid door het predikantendom, dat zich naar de ‘beste kringen’ richt, beheerscht worden. De godsdienstoefening biedt de algemeenste en tevens veelzijdigste gelegenheid tot kunstgenot en de preek blijft de grondvorm onze literatuur zoolang de predikant zich handhaaft als algemeenste instandhouder onzer beschaving en als overvloedigste leverancier van onze boekenmarkt; zij kan het te beter zijn omdat zij tevens een der meest rekbare vormen is der litteraire kunst, en de abstrakte verhandeling zoowel als de lyrische ontboezeming in haar een onderkomen kan vinden; tegen te eenzame afdwalingen naar de zijde der dorre didaktiek zoowel als tegen te wilde uitspattingen in de richting der romantiek evenwel, wordt haar auteur zooal niet behoed dan toch bedwongen door de verplichting van, na haar schrijver te zijn geweest, haar uitspreker of zelfs, door haar mogelijk dramatischen inhoud, haar akteur te worden. De predikanten-auteurs van Koetsveld, Hazebroek en Beets toonen zich als schrijvers in hoogere mate sprekers dan de veel meer theologische juffrouw Toussaint. Een prater is blijkbaar ook een der meest belangrijke en minst populaire jonge schrijvers, Potgieter: den lezer door levendigheid wakker en opmerkzaam trachtend te houden, zijn belangstelling prikkelend door pikante voorstelling, de afdwaling van zijn aandacht voorkomend door ongewone wendingen, door de vondsten van zijn vernuft
en de verrassingen van zijn phantasie, door dramatizeering van de om hare aantrekkelijkheid gekozen stof - zoo als hij het in zijn conversatie placht te doen. Hij heeft met Dekker gemeen dat er weinig onderscheid is tusschen zijn spreek- en zijn schrijftaal; hoe weinig gemeenschappelijks hebben overigens hunne stijlen. Zoo kunstig geschreven die van den een is, zoo natuurlijk gesproken klinkt die van den ander; zoo moeilijk die van Potgieter is te lezen, zoo gemakkelijk spreekt die van Dekker aan. Sprak Potgieter zóó als hij zich had geoefend te schrijven, Dekker schreef zoo als hij half onbewust had geleerd te spreken; beiden schreven zij ongemeen levendig, ‘levend hollandsch’ schreef hij alléén.
Dekker, in onderscheid met de genoemde leeken onder onze oudere romantici, met wie hij een geestelijk-eenzame, tot zelfstandigheid voorbestemmende jeugd gemeen had, werd door de omstandigheden van zijn verder leven zoo niet verhinderd dan toch belemmerd in 't openbaar als schrijver op te treden, vóór hij zich als prater daartoe veelzijdig had bekwaamd. Hij mag zich, evenals zij, van jongsaf aan hebben voorbereid op het auteurschap en zich nog in zijn eerste indische jaren hebben geoefend om te voldoen aan de eischen van
| |
| |
het hollandsche publiek, hij geraakt daar in verloop van tijd al verder van gescheiden en al meer van vervreemd - zoozeer dat wij hem nu poolshoogte zien halen bij den haarlemschen uitgever omtrent den smaak zijner eventueele lezers. Hij is er niet toe gekomen zijn eerste dichtproeven onder dak te brengen in een of andere vaderlandsche muzenalmanak - weerhouden misschien door zijn hoogere eerzucht zoowel als door zijn wankel zelfvertrouwen. Hij wordt erdoor gespeend van openbaar succes, hij wordt er door behoed tegen een te gemakkelijk verkregen openbaar succes dat hem een voortijdig, zijn verdere ontwikkeling belemmerend ‘geestelijk overwicht’ zou hebben verschaft; hij wordt erdoor verhinderd zijn uitingswijze te fixeeren nog vóór hij zich een persoonlijker stijl heeft gevormd, het gemakkelijke spoor der navolging te blijven houden in plaats van zijn krachten te verdubbelen door het zoeken van een eigen weg: zóó had het kunnen worden wanneer hij voor zijn begeerte naar toejuiching voldoening had gevonden door het publiceeren van ‘de Eerlooze’. Moeilijk te behalen zullen zijn successen in de kleine indische kringen evenmin geweest zijn: men was er zoo weinig gewend; maar juist omdat hij hun oordeel als zoo weinig bevoegd erkende, kon het hem zoo weinig imponeeren, liet het hem zoo onvoldaan in wat hij bereikt had en zoo onbelemmerd in zijn verdere ontwikkeling, onder invloed in het bijzonder van de nieuwere fransche romantiek. Wat zijn verschillende publiekjes aan oordeel misten, won zijn onbestuurd talent aan soepelheid; hij oefent zich zonder eenig vooropgezet aesthetisch doel, zonder eenig bindend program, zoo niet in 't wilde weg dan toch niet erger gebonden dan door de veranderlijke opgave een zich wijzigende kleine omgeving te boeien. Hij mist hier in de Oost de grootere, meer ontwikkelde en kritisch gestemde litteraire omgeving die, zijn smaak beschavende, hem de hare zou hebben
opgedrongen; hij vindt hier althans - en speciaal te Menado - een klein publiek welks smaak hijzelf kan trachten te vormen en waarop hij de zijne kan oefenen...... Oefende hij zich nog wel expres zooals vroeger door het schrijven van literair-bedoelde opstellen; is hij in dezen ouderwetschen trant nog voortgegaan met het ‘schrijven voor zichzelven?’ Na Poerwakarta waar zijn drukke ambtsbezigheden hem erin verhinderden, zooals wij uit een zijner eerste verlovingsbrieven vernamen, heeft hij blijkbaar deze methode zoo niet geheel prijsgegeven dan toch minder ijverig toegepast; blijvende, hem zelven bevredigende resultaten heeft zij in elk geval zoo weinig opgeleverd dat er niets van is overgebleven. Het strookte niet met zijn expansieve natuur om voor zichzelven alleen uiting te geven aan zijn innerlijk leven; en sedert zijn huwelijk had
| |
| |
hij in Tine een even beschaafd als welwillend publiek, waartegenover hij zich kon ‘épancheeren’: in later dagen, wanneer hij auteur wil zijn, ontvliedt hij haar gezelschap om het te kunnen wezen. Blijkens zijn mededeelingen aan Kruseman nam hij zoo nu en dan nog wel een aanloop tot expresse oefening maar bleef er weldra in steken uit gebrek aan een betrouwbaren maatstaf van beoordeeling. ‘Mijn eigen oordeel tel ik in 't geheel niet’: hij is naarmate hij zelfstandiger werd, onzekerder geworden: ‘evenals ik soms mijn werk “mooi” vind, heb ik andere oogenblikken van zoodanige minachting er voor dat ik mij haast het te parodieeren;’ hij is al te kritisch en ‘observeert anderen’ die het te weinig blijken...... Zijn eigenlijke, zijn beste oefening is de nauwelijks bedoelde en half onbewuste: door lezen en spreken. Door zijn vrije lektuur stapelt zijn vlugge geest zich een ideeënschat op, waarvoor zijn behaagzuchtige mededeelzaamheid geen uitweg weet; hij is ‘zwanger van denkbeelden’ en koestert het ‘vaste voornemen te spreken tot het volk’; de conversatie is zijn veiligheidsklep, zij vormt hem tot de scherpzinnige zoowel als amusante redeneerder, die ten aanhoore van zijn stroevere partners zich zelven desnoods de repliek geeft; die de verrassende vondsten van zijn gevoel en phantasie bij gebrek aan volgzaam begrip van zijn auditorium, leert voor zichzelven uit te spreken. - Conversatie alweer was zijn correspondentie: ongedwongen ontboezemingen, vrije uitstortingen van wat hem het intiemst had getroffen en het felst interesseerde aan het adres of eigenlijk aan het oor van een zijner vertrouwden; opstellen waarin hij schrijvend sprak, ‘brieven’ die, zooals hij aan zijn broeder, den dominee zegt, ‘een surrogaat daarstellen voor het door afstand onmogelijk gezellig mondeling onderhoud.’ Indië heeft Dekker tot een
goed schrijver gemaakt omdat het hem belemmerde op andere en noodzaakte op deze wijze schrijver te zijn: spreker tot afwezigen zooals hij het was tot aanwezigen; de ‘praatbrief’ is de elementaire vorm van het multatuliaansche proza. ‘Wat ik zóó tot u zeg, kunt ge dat laten drukken met kans op debiet?’ is de beteekenis van zijn informatie aan den hollandschen uitgever. Heeft hij zelf een duidelijk inzicht in de beteekenis van zijn stukjes, in het persoonlijk karakter van dit lichte en rappe proza? Zoo weinig, dat hij evenzeer als de hollandsche vriend - zij het dan om gedeeltelijk andere redenen - het zwaarwichtig-‘weinerliche’, geïmiteerde drama zijn beste aanbeveling rekent en het stelt boven dit weinig belangrijke weliswaar, maar frissche, natuurlijke en reeds eigene proza...... Hij bekwaamt zich voor het auteurschap het best juist daar waar hij er zich het minst expres voor oefent; het allerminst door de methode van verzenmaken
| |
| |
waaraan hij in zijn eersten indischen tijd zoo druk heeft geofferd; hij mag er ook nu, nadat hij zich in een halve afzondering heeft teruggetrokken, blijkens zijn schrijven aan Kruseman, zoo nu en dan een op stapel zetten, zij komen blijkbaar niet van de helling; geen enkele van de gedichten, die hij in zijn latere werken, speciaal in den ‘Havelaar’, heeft ingelascht, dateert uit dezen tijd. Zij juist, waar hij zichzelf trachtte te zijn en van zijn vrijheid profiteerde voor de vorming van een persoonlijke stijl, legden hem het hinderlijkste keurslijf aan en bonden hem het engst aan overgeleverde vormen. Hij drilt zijn talent niet systematischer dan door de vrije dressuur van zijn lezen en spreken; en waar hij door gedichten den smaak van zijn publiek naar zijn eigene heeft trachten te vormen, daar zal het, mogen we veronderstellen, wel het veelvuldigst door die van anderen zijn geweest. Ook op dit, het verst van zijn vrije conversatie verwijderde terrein, sprak hij uit wat hij had gelezen: hij trad op als voordrager. Van zijn repertoire kennen wij met voldoende zekerheid, de ‘Jamben’; waar zou hij in Holland de kringen gevonden hebben, zoo niet aesthetisch genoeg ontwikkeld, dan toch van een, ook litteraire, verdraagzaamheid groot genoeg om van den ‘poète d'images décolletées’ en ‘d'une magnifique rudesse’, al konden zij dezen misschien niet voldoende waardeeren, althans den geestdriftigen vertolker toe te juichen? Er was ook hier van werkelijke bewondering of zelfs maar waardeering waarschijnlijk slechts sprake bij zeer enkelen buiten Dekker zelf: hij bespotte later zijn auditorium door de herinnering aan het compliment, dat het deze werken waren die hij ‘zoo lief’ reciteerde; het zal misschien in de eerste plaats zijn goede wil om het aangenaam bezig te houden hebben gewaardeerd en wat het toejuichte mag voornamelijk de bewondering van den voordrager zijn
geweest. Maar men liet hem in elk geval begaan: hier waren litteraire veeten noch politieke geschillen; men moedigde hem zelfs aan bij zijn vrije oefeningen en liet overigens het trompetgeschal van zulke strijdhaftige lektuur niet onaangenaam beziggehouden over zich heen gaan. Het feestelijke Menado was ook voor den litterairen Dekker een abbaye de Thélème: ‘Fais ce que veux’. Alle genres waren hier goed behalve het vervelende: men was er waarschijnlijk eenigszins verlekkerd op nog meer dan verdraagzaam voor alles wat pikant en gepeperd was; en men deelde er althans ten volle zijn smaak voor ‘de opgewondenheid, die alles op 't gebied der Aesthetiek leven geeft.’ - De eerste eisch der Romantiek: vrijheid, is hier ten volle voor hem in vervulling gegaan, hij heeft zijn romantischen aanleg naar alle zijden van zijn voorkeur kunnen ontwikkelen, ongehinderd niet alleen maar aangemoedigd door zijn kleine publiek.
| |
| |
Hij vond hier gelegenheid los te komen, zonder dat iemand hem in iets beperkte, los te komen ook uit zijn vroegere stijlhulsels; en aansporing zich een eigen spreekstijl te vormen vóór hij zich in een schrijfstijl had ingesponnen.
*
Maar Dekker is hier nog iets anders dan gezelschapsmensch en amuseur van zijn publiek; ambtshalve niet alleen maar door zijn neigingen van verlicht heerscher gedraagt hij zich als zijn bestuurder en zijn opvoeder. In zijn brief aan Kruseman mag hij den pikanten causeur uithangen, in dien aan zijn broeder, den dominee, toont hij zich, hoezeer dan zonder zwaarwichtigheid, de degelijke magistraat, de praktische paedagoog, die zijn volkje tot grooter levensernst wil bekeeren en die in zijn ongeduld in dit opzicht iets te bereiken, zijn doel door overhaasting blijkt voorbij te zijn geschoten. ‘Opvoeding en volksbestuur zijn de eenige vakken waarvoor ik aanleg heb:’ tot het vermaken niet zoozeer dan wel tot het verlichten en verbeteren van kleine en groote menschen voelt hij zich bekwaam en geroepen. En hier te Menado, als hooger ambtenaar, is hij voor 't eerst in de gelegenheid op breeder schaal zijn roeping te volgen en zijn bekwaamheid te beproeven en te vergrooten; zijn positie van ‘zoowat de eerste’ te zijn, beteekent, dat hij veeleer als toonaangevend leider dan ondergeschikt bureaukraat fungeert. ‘Mijn positie hier,’ schrijft hij aan zijn broeder, ‘liet mij niet toe mij te veel (aan de feestelijkheden) te onttrekken, daar het behouden der harmonie op zulk een groot schip als een buitenpost een bepaalde pligt is’: zijn positie als die van de rechter- en aldus penvoerende hand en als plaatsvervanger van den ongehuwden resident is die van scheepsgezagvoerder in den trant van zijn vader; hij is behalve uitvoerder of liever, naar eigen inzicht toepasser der algemeene wetten en verordeningen, waker over de zeden op de wijze van zijn broeder; hij heeft charge d'âmes zooals beiden. Inderdaad, terwijl hij den weinig autoritairen resident schijnt te vervangen veeleer dan te dienen, blijkt hij den predikant van Menado in diens herderlijke funkties te verdringen: hij, Dekker, is het, die, wanneer zij hem, den
‘opvoeder’, niet langer behagen of vermaken, de wufte zeden op eigen gelegenheid tracht te versoberen en die, gelukt hem dit niet snel genoeg, den ‘millitairen commandant, een beste ontwikkelde jongen, aanspoort’, om zijn proeve van inwendige zending voort te zetten - met voorbijgang blijkbaar van den officieelen zieleherder...... Door zijn paedagogische en moralistische bedrijvigheid staat hij, wat de voorwaarden voor zijn vorming als auteur betreft, den predikanten in 't vaderland nader dan de leeken, niet enkel omdat hij
| |
| |
zich als prater voor het schrijven bekwaamt, maar bovendien als spreker den dominee uithangt - minus de theologie, zoo niet tegen hun theologie in. Dit was een gemis dat enkel tot gewin kon strekken aan zijn litteraire vorming, voorzoover het hem behoedde voor het gevaar van in de kerkelijke rhetorica te vervallen. Zijn wereldsch zendelingschap in déze omgeving, de praktijk van zijn eigenlievende menschlievendheid op dit publiek uitgeoefend, is bij uitnemendheid geschikt hem radikaler dan wat ook, van alle rethorica vrij te maken - al gelukt het haar niet hem geheel van de sentimenteelte te ontslaan. Het is hem ernst geweest, het zal hem ernst blijven met zijn voornemen: ‘een gelukkig volk te scheppen’; het valt hem even moeilijk onwetendheid als ongeluk om zich heen te dulden; hij wil niet enkel vermaken. Hij wenscht althans na vermaakt te hebben, te verlichten en te verbeteren; hij legt er zich op toe in deze richting iets te bereiken, met ijver, met overijver zelfs. En ook dit stempelt hem tot ‘verlicht despoot’, dat hij vol nieuwe denkbeelden steekt, vol excentrieke inzichten zelfs en paradoxale opvattingen. Zijn taak wordt hem vergemakkelijkt door de tolerantie van zijn publiek; hij ziet zich niet als de hollandsche dominees in zijn leiderschap beperkt door angstige gematigdheid of belemmerd door taaie sleur; zijn luidjes hebben geen of minder en zoo andere dan toch meegaander vooroordeelen. Maar mogen zij aan zijn propaganda minder weerstand bieden, zij komen haar door hunne belangstelling ook weinig tegemoet: hunne verdraagzaamheid in deze materie, die buiten de zaken der ouderen en buiten de vermaken der jongeren om gaat, is vriendelijke onverschilligheid. Hij moet hun belangstelling wekken en prikkelen door het nieuwe dat hij hun als inzicht duidelijk en het andere dat hij als daad aannemelijk of begeerlijk wenscht te maken, op nieuwe, onverwachte, oorspronkelijke wijze voor te dragen en toe te lichten: hij
is dikwijls in zijn denkbeelden en in hunne voorstelling excentriek en paradoxaal niet enkel door zijn romaneske neigingen en zijn tijdelijken overdaad van intellektueele kracht, hij is het tevens uit noodzaak om ter wille van een praktisch effekt zijn hoorders te boeien en hun eenigszins laksche intelligentie te prikkelen. Zij laten hem praten: het effect, dat hij bereikt is gewoonlijk gering en loont in intellektueel of moreel opzicht de moeite niet, die de ‘smartman’ en zijn collega's hem bezorgen; zij laten hem praten: zij laten hem vrij als bij zijn belletristische experimenten, en mag hij als docent niets bereiken, zijn litteraire winst ligt ook hier in 't beproeven. In sommige gevallen evenwel kan hij zich niet met dit even onbewuste als indirecte resultaat tevredenstellen of mag hij niet berusten in dit gebrek aan zichtbaar succes: kan hij den ‘smartman laten
| |
| |
liggen’, anderen moet hij tot prijs van nog grooter ‘vermoeienis’ desnoods trachten op en voort te helpen...... ‘Opvoeding en volksbestuur’ voelt hij als zijn ware roeping, leider te zijn van groote en kleine menschen of herder van kleine en groote kinderen. Zijn huwelijk is nog altijd kinderloos en het zijn de groote met wie hij zich hier bij voorkeur bezighoudt: de volwassen europeesche jeugd en de inboorlingen. Tegenover dit meest ontvankelijke weliswaar maar minst ontwikkelde deel van zijn publiek moet hij zorg dragen als moralist overtuigend te zijn en als didaktikus lichtbevattelijk te blijven; mag hij zich niet laten verleiden te schitteren waar hij verlichten wil; moet hij zijn luim beheerschen en in dienst stellen van zijn ernst, alle abstraktheid vermijden zoowel als alle onnoodige versiering zijner uitleggingen en afleidende opschik zijner opwekkingen; zijn phantasie dienstbaar maken aan de aanschouwelijkheid alleen; hij moet zoo ‘direkt’ mogelijk zijn. Voert hem dit niet af van zijn romantiek naar het realisme, evenals het om overeenkomstige redenen de hollandsche dominees heeft belemmerd om van hun bijzonder realisme te komen tot romantiek? Inderdaad moet hij hier zijn romantiek zoo niet prijsgeven, dan toch hare uitingen intoomen en besnoeien tot een grens van soberheid en objektiviteit, waarbinnen zij, evenals de buitenlandsche, de vernieuwer is van woord en beeld en een vorm van realisme zelf tegenover de rethoriek van het classicisme...... De beste leerschool doorloopt zijn eigen talent in dit opzicht door het intellektueele onderwijs en de moralistische onderrichting, die hij ambtshalve en uit altruïstische neiging verstrekt aan de hoofden der inboorlingen: de groote kinderen, die hij als leek opvoedt niet alleen maar als vader toespreekt. Juist uit deze dagen van zijn praatbrief aan den heer Kruseman dateert zijn ‘Publicatie’ aan de Hoofden van de Minahassa - de
authentieke proef hoe hij alvast gevolg geeft van zijn ‘vaste voornemen om te spreken tot het volk’. Zij betreft een voorgenomen wijziging in de gedwongen rijstkultuur, waaromtrent hij het ‘niet onnoodig rekent de hoofdpunten ten volle uit te leggen’ en
‘daarbij te voegen de vermaningen die een goed vader aan zijn kind geeft, als het een nieuwe loopbaan intreedt. Ontvangt ze dus gelijk een gehoorzaam kind ze ontvangt, wetende, dat ze komen van een vader, die dat kind liefheeft’!
Deze geschreven toespraak voert ons door hare moralistische strekking en de wijding van haar toon rechtstreeks tot de dominees terug; zij herinnert nog onmiddellijker aan den Bijbel door den eenvoud van haar beelden en haar zuiver pathos. En als blijk van wat Multatuli dankt aan de praktische beslommeringen van Dekker als
| |
| |
paedagoog en magistraat: zij kan gelden als het schema van zijn prachtige ‘Toespraak tot de Hoofden van Lebak.’
*
Dekker heeft er zich niet mee tevredengesteld deze beide genres van spreken naast elkander te beoefenen, hij heeft gepoogd zijn ernst en zijn luim met elkander te verbinden, van elkander te doordringen. In deze deels ernstig bedoelde en doorgaand in opgewekten toon geschreven stukjes toont hij er de proeven van; hij draagt daarin, niet zooals voorheen in zijn brieven, met zware nadrukkelijkheid zijn grieven voor, maar uit zijn onbevredigdheid als galgenhumor; zijn vroolijkheden zijn kritisch gepeperd en hebben een satyrieken bijsmaak. Hij oefende er zich in, zijn amuseurschap te enten op zijn apostolaat en zijn preken te kruiden met anekdotes. Hij kon het niet altijd: in zijn ambtswaardigheid tegenover de inboorlingen moest hij vaderlijk-ernstig blijven; hij kon het ten volle in de society van Menado tegenover wier vroolijkheid hij, tegelijkertijd dat hij er zich bij aansloot, zijn waardigheid had op te houden. En hij heeft daarvan naar hartelust gebruik gemaakt, meer waarschijnlijk ten profijte van zijn eigen dan van hare vorming. Hij heeft niet enkel tot dat der inboorlingen, hij heeft tevens ‘gesproken tot het volk’ zijner onbezorgde landgenooten, die hij zoo dikwijls als een publiek van feestgenooten om zich verzameld zag. Als onderhoudende ceremoniemeester staafde hij het best zijn ‘overwicht’ als gezagvoerder op het gepavoiseerde ‘groote schip’ van zijn feestelijke buitenpost; hij preekte voor zijn volkje met het beste effekt en de werkzaamste stichting door...... te toasten. En door dezen hoogeren vorm van spreken, door deze feestelijke improvisaties heeft hij zijn auteurschap het doeltreffendst voorbereid. Zie hem jaren later, wanneer hij aan Tine een denkbeeld wil geven van het origineele karakter van den ‘Havelaar’, telkens weer tevergeefs zoeken naar een beeld, eene analogie; eindelijk vindt hij het:
‘...Ik heb talent, ik heb het heel goed gezien. Al kan niemand leven van letterkunde in Holland, mij zullen ze koopen en lezen, evengoed als ieder luisterde als ik een toast gaf. Daar heb je 't. Mijn boek gelijkt op mijn toasten. Humor, gevoel, scherpte alles dooreen, men weet niet of men schreien of lagchen moet. En het begin is zóó flauw, zóó droomerig dat men op eenmaal schrikt als de schrijver uit den hoek komt. Maar dit begin is niet onnoodig, dat moet zóó, 't is één geheel...’
En in denzelfden brief - van 19 Oct. '59 -;
‘... Eigenlijk doe ik verkeerd je zooveel over dat ding te spreken, want daar het begin zóó flauw is zal je zeggen: is dát het nu? Maar het moet zoo wezen, geloof me, net als mijn toasten die gingen ook in eens over van flauwheid in scherpte en gevoel...’
| |
| |
Niet enkel een episode van den ‘Havelaar’ is een uitgewerkte vroegere zedepreek - het boek in zijn geheel blijkt gecomponeerd naar het schema van zijn toasten. Half onbewust heeft hij zich op zijn feestpubliek geoefend in de kunst van behagen en beheerschen, die hij later bewust toepast wanneer hij in zijn eerste oorspronkelijke werk gaat ‘spreken tot het volk’ van Nederland. Waar heeft hij het beter, waar heeft hij het anders kunnen doen dan hier te Menado; waar vond hij daarvóór op zijn eenzame standplaatsen of daarna gedurende zijn verloftijd en zijn zwerversperiode na ‘Lebak’ zulk een feestelijke schaar? Hier heeft hij de feestelijkheid gevonden, die zijn gemoed verruimde en zijn geest verhelderde en de feestelijkheden, die zijn sprekersgaven ontbolsterden en ontwikkelden tot zijn schrijftalent. Zijn ernst is er gezuiverd en veredeld tot pathos en de ‘opgewondenheid’ van zijn luim heeft er zijn proza doen mousseeren, heeft het licht en luchtig, pikant en ‘pétillant’ gemaakt; de groningsche professor Tellegen sprak later van zijn ‘champagnestijl’ als wist hij waarmee het multatuliaansche proza gedoopt was...... Dekker mag tenslotte ‘een barrière’ hebben gesteld, ‘tusschen zijn denken en haar dansen’, ‘de kleine voetjees’ der vroolijke vrouwtjes van Menado zijn blijven dansen in zijn denken.
*
Toen hij ‘de Eerlooze’ onder den nieuwen titel van ‘de Hemelbruid’ half November '51 verzond was hij een maand te voren reeds tot ‘adsistent-resident, tevens magistraat en kommandant der schutterij te Amboina’ bevorderd. Van zijn verblijf en lotgevallen aldaar is weinig anders bekend dan dat hij er zijn reputatie van uitstekend ambtenaar ophield. ‘Tengevolge van klimaat en omstandigheden voortdurend zeer zenuwachtig,’ zooals de uitgeefster der Brieven mededeelt, ontving hij reeds den 1sten Augustus '52 een verlof van twee jaar tot herstel van gezondheid.
‘Hij reisde van Amboina over Batavia met de Harmonie, kapt. Bouma; naar hij dikwijls zeide, het kleinste schip dat om de Kaap voer. Zijn vrouw en hij waren de eenige passagiers. De eerste stuurman van dat vaartuig was dikwijls dronken, en om den bejaarden kapitein de rust te gunnen die deze volstrekt behoefde, hield Dek zelf menigmaal de wacht’...
Het was, vóór hij in het tweede ervan als de groote rustverstoorder optrad, een waardig slot van het eerste deel zijner koloniale carrière, waarin hij ‘het behouden der harmonie’ beschouwde als ‘een bepaalde pligt’. Evenals ‘op zulk een groot schip als een buitenpost’ toonde hij zich in staat op dit kleine een leidende funktie te vervullen, ook waar hij er niet officieel toe was aangesteld; te Menado was hij meer de plaatsvervanger dan de ondergeschikte van den bejaar- | |
| |
den Scherius geweest nadat hij tevoren te Poerwakarta de ver waarloosde dienstzaken van den drankzuchtigen resident had beredderd. De ongeoefende jeugdige passagier, die op den heenweg naar de Oost om zijn bravoure te toonen boven in de mast van de ‘Dorothea’ was geklommen tot zoodanigen schrik en ergenis van zijn broer Jan, dat deze het dek verliet, hij vervangt op de thuisreis den stuurman-zelven, die er zich wegens onbetrouwbaarheid niet kan vertoonen; de kwajongen, die roekeloos zijn eigen leven in de waagschaal stelde, staat nu op zijn hooge uitkijkpost om te waken over dat van anderen.
(Aug. '22)
|
|