| |
| |
| |
VII. Menado II. Dekkers zoogenaamd dagboek
Zijn oude eerzuchtsdroomen zijn hier weer ontwaakt; of liever, nadat hij ze op kleine schaal in de society van Menado had verwerkelijkt, is hij weer indachtig geworden aan de ruimere afmetingen, waarin hij ze voorheen als aankomend ‘genie’ in vervulling zag gaan. Het feestelijke intermezzo mag hem goed hebben gedaan, het heeft hem onvoldaan gelaten. Achter zijn ‘barrière’ tracht hij tot zelfbezinning te komen; hij poogt de ‘voortdurende roezemoezerij’ te ontvlieden ten einde toe te kunnen geven aan zijn ‘meer en meer toenemende neiging tot nadenken.’ Hier, in deze betrekkelijke teruggetrokkenheid, hoort hij weer de manende stem der oude aspiraties en zoekt hij na de oppervlakkige voldoeningen de diepere bevrediging. Waar ‘de Rodolphe uithangt’ wonen nog altijd de napoleontische verlangens; de ambtelijke carrière mag er nog niet aan voldoen, voorzoover zij eraan tegemoet kan komen baart zij geen zorg meer; en overigens duldt zij evenmin verhaasting: de poging om niet lang nadat hij secretaris is geworden den aftredenden resident te vervangen, mislukt. De lust en aanleg tot ‘nadenken,’ die hij vroeger aanhaalde als bewijs voor zijn overeenkomst met Rousseau, brengt hem weder in diens voetspoor en stuwt hem opnieuw in de richting van het hervormerschap als schrijver. Sue ‘was hem in 't schrijven voor geweest, maar ook alleen in 't schrijven’ beweerde hij terecht; het kwam er nu op aan, hem in 't schrijven te volgen. In deze dagen is het, dat hij zijn oude litteraire proeven gaat herlezen en aan de ‘Jongelingsdroomen’ de kantteekening toevoegt, dat zij, wat de gevreesde deceptie van ‘vader Anton’ aangaat, een ‘paskwil’ beteekenen: de vrees voor ontgoocheling is overwonnen, is althans zoozeer verzwakt, dat er enkel onzekerheid is overgebleven, hóé hij zal slagen. Hij heeft, sedert hij er zich met de
borst op toelei, aan de bevoegde machten de erkenning van zijn voortreffelijkheid als ambtenaar afgedrongen: te Poerworedjo heeft hij zich een kommies getoond wiens arbeid den landvoogd Rochussen zoo aanstond, dat hij zich geen beter secretaris wenschte; hier te Menado is hij een secretaris gebleken omtrent wien zijn superieur Scherius zich tot de gunstigste getuigenissen gerechtigd achtte; hij is vooral gezien om zijn goed beredeneerde en uitstekend gestelde rapporten; sedert lang is hij gewend in kleinen kring litterairen opgang te maken; ten overvloede heeft hij een voltooid drama in portefeuille: - waarom zou het hem niet gelukken de kenners te overtuigen van zijn schrijverstalent? Aan het eind van hetzelfde jaar '51, uit het begin waarvan de niet verzonden brief aan zijn broeder Pieter dateert, zendt hij
| |
| |
onder een glansrijker titel ‘De Eerlooze’ ter keuring aan den bekenden haarlemschen uitgever A.C. Kruseman, een ‘vriend zijner jeugd’: in zijn ‘Memoriaal’ komt, ter datum van den 16den November de aanteekening voor: ‘Aan Kruseman de Hemelbr. per schip.’
Het is waarschijnlijk niet de eerste zending van dien aard; noch de eerste polsing in die richting. Vijf en dertig jaar later publiceerde Busken Huet in zijn opstel ‘Multatuli’, behalve een kort overzicht van de ‘Losse Bladen uit het Dagboek van een Oud Man,’ een reeks van schetsjes en opmerkingen, door Dekker te Menado opgesteld en verdeeld over negen dateeringen, van den 24sten Februari tot den 18den Maart 1851. Deze onder de benaming van ‘dagboek’ aan den man gebrachte stukjes bleken voor den opsteller zelven een verrassing. ‘Onlangs’ lezen wij in zijn laatsten brief aan Mej. van Berlekom:
‘Onlangs moest ik schrijverij van mij in druk zien van de jaren 1842 en 1854, dat is van 44 en 32 jaar geleden’ (Dekker vergist zich wat den laatsten datum betreft) ‘'t was in die zoogenaamde levensbeschrijving van Busken Huet... Hij was in 't bezit gekomen van 'n paar brieven (aan 'n derde n.l. die geen recht had ze hem af te staan) en van 'n bundel geschrijf uit m'n jeugd, die mij ontstolen is! Ik weet niet door wien, en ook niet hoe Busken Huet in aanraking gekomen is met den dief. Hij moet echter geweten hebben dat ze gestolen waren. Over die zaak zou ik alweer veel te zeggen hebben dat ik liever mondeling behandel...’
Hoe Dekker zich mondeling over deze duistere kwestie uitliet tegenover de uitgeefster der Brieven, wordt ons met de volgende woorden meegedeeld:
‘Dat ik dat werkelijk geschreven heb is duidelijk, dit is zonder twijfel; maar waarom heb ik dat geschreven, en aan wien? Een dagboek heb ik nooit gehouden, dat begrijp je zoo wel. Geen mensch die werkelijk iets beteekent, houdt ooit een dagboek. Maar wat is dit voor schrijverij, en hoe komt Huet eraan?’
Dekker vergiste zich hier alweer in zooverre, dat hij niet alleen in zijn jeugd een ‘dagboek’ had gefingeerd maar zooals hij in een van zijn eerste brieven aan Tine meedeelt, er nog vroeger, omstreeks het jaar '35, dus toen hij werkelijk nog niet veel beteekende, een gehouden had - in navolging van een mode waarschijnlijk, waaraan juist in de dagen der romantiek, der individualistische ontboezemingen bij uitnemendheid, door vele waaronder zeer belangrijke menschen geofferd werd. ‘Waarom’ hij dit ‘dagboek’ of deze ‘brieven’ had geschreven is tot dusver onopgehelderd gelaten, ‘aan wien’ is intusschen gebleken als resultaat van een onderzoek, waaraan zelfs de bekende Mr. Paap te pas is gekomen, tegenover wien de ontvanger van ‘De Eerlooze,’ de heer Kruseman
| |
| |
‘... erkende in het bezit te zijn van een of meer zeer uitvoerige brieven, waarvan (hij) den belangrijksten, van ruim vijftig pagina's aan Huet had geleend, en waaruit deze het door hem aldus genoemde “dagboek” getrokken had; maar de “Losse Bladen” of andere stukken van Dekker had (hij) volgens (zijn) antwoord niet.’
Nogmaals door de uitgeefster aangemaand om volledige opheldering van zaken te geven, antwoordde de heer Kruseman, ‘dat hij bleef bij wat hij aan den heer Paap gezegd had.’ Zij ‘wenscht geen oordeel uit te spreken,’ maar in verband met de mededeeling van Mevr. Huet, na den dood van haar echtgenoot ‘dat deze de “Losse Bladen” ter inzage had ontvangen van den heer Kruseman’ is er op diens nagedachtenis de smet althans de verdenking blijven rusten, van onwaarheid te hebben gesproken. De mogelijkheid is intusschen niet buitengesloten dat Huet deze oudere stukjes van Dekker wel door zijn bemiddeling maar niet uit zijn bezit heeft ontvangen. ‘Dekker beweerde altijd dat hem eens in Haarlem een koffer met papieren was ontstolen, maar hij preciseerde dat nooit’. Waarom volhardde Dekker in dit niet preciseeren en waarom noemde hij, die geen blad voor den mond placht te nemen, niet man en paard, in dit geval den heer Kruseman - dien hij in later jaren weinig genegen was - als den dief? En deze - in zijn vak en in zijn stad een notabiliteit van den eersten rang - waarom zou hij ontkend hebben voor de ‘Losse Bladen,’ het door Dekker gefingeerde ‘dagboek,’ wat hij toegaf voor de ‘brieven,’ het door Huet aldus gedoopte, dat van intiemer en minder fiktief karakter is dan het oudere? Dekker, die behagen schepte in het ontwarren van dergelijke verwikkelde geheimzinnigheden - en die in dit geval ‘niet preciseerde’ wat hij ervan wist - zou er allicht meer belang in gesteld hebben dan wij lateren, aan wie hij den sleutel van het geheim heeft onthouden.... Dit is voor de kennis van zijn persoon en ontwikkeling van het meeste belang, dat het z.g. dagboek door hem in 't voorjaar van '51 is opgesteld en verzonden aan den haarlemschen uitgever - en dit andere voor de kennis van Huet niet zonder gewicht, dat deze misschien - ofschoon niet waarschijnlijk - zonder
voorkennis of toestemming van den ontvanger, maar zeker zonder die van den schrijver, diens ‘brief’ in uittreksels heeft gepubliceerd en verdoopt.
Het was zeker een blijk van slechte journalistieke manieren; of liever, een voorbeeld van de onbeschroomde reportage waardoor de journalistiek niet het minst tijdens haar opkomst als hulpmiddel van de modern-burgerlijke ontwikkeling ook ten onzent zich berucht heeft gemaakt; het beteekende tevens een vrijmoedigheid, om niet te zeggen een vrijpostigheid van litteraire kritiek, waartoe het Huet
| |
| |
in de school van Sainte-Beuve niet aan aanmoediging had ontbroken. Maar had hij wel noodig de korrespondentie van Dekker aan anderen voor de versiering of voor de verhooging der belangwekkendheid van zijn artikel te misbruiken? Verlekkerd op het persoonlijke dokument vond hij in de brieven door Multatuli aan hemzelven gericht gelegenheid te kust en te keur om aan zijn smaak en aan de veronderstelde van zijn publiek te voldoen. Wat mag hem hebben aangemoedigd, waar hij weerhouden werd een enkelvoudige indiscretie te plegen, om zich te wagen aan een misschien dubbel misbruik van vertrouwen, door een ‘brief’ te excerpeeren en openbaar te maken, die hem door een derde ‘ter inzage’ was gegeven? Niet onwaarschijnlijk de eigenaardige inhoud in verband met de speciale bedoeling van dit oude dokument. Dit z.g. dagboek is naar aard en uiterlijk juist datgene waarvoor de heer Kruseman het heeft versleten: een reeks van uittreksels uit een brief; maar uit een, zoo als Dekker er gaarne schreef en ontving van zijn intimi, zoo als hij er aan Tine richtte tijdens hunne verloving, er een aan broeder Pieter bezig is geweest op te stellen te Menado, onder opwekking tot navolging en met de mededeeling dat hij er juist een aan Jan had verzonden van twee en dertig pagina's. Kruseman intusschen, door de verslaggeefster dezer geheimzinnige kwestie als ‘vriend zijner jeugd’ betiteld, behoorde evenmin als tot de verwanten, tot de vertrouwde vrienden van Dekker: hoe kwam deze er toe hem de ‘uitvoerige brieven’ te zenden, uit den ‘belangrijksten’ waarvan ons door Huet verschillende mededeelingen zijn gedaan en waarvan de rest ons door den ontvanger is onthouden ‘uit kieschheid’ zooals zijn toelichting tegenover de weduwe Dekker luidde? ‘Waarom heb ik dat geschreven?’ - het antwoord ligt voor de hand en wordt, waar het door de geslotenheid van den ontvanger en de vergeetachtigheid
van den verzender is uitgebleven, door den aard en het verband der feiten zelf gegeven. Dekker heeft dezen brief - en waarschijnlijk meerdere - aan den ‘vriend zijner jeugd’ gericht om van den uitgever Kruseman te vernemen of dergelijke ‘schrijverij’ van talent getuigde niet alleen, maar van een talent dat door het groote publiek in Holland op prijs zou worden gesteld. Alles pleit voor deze verklaring, wat er in staat zoowel als wat er blijkbaar door Huet van achtergehouden is. Kruseman schijnt tegen deze soort van mededeelingen en ontboezemingen niet hoog te hebben opgezien en ze althans voor den gewonen lezer uit de vijftiger jaren niet bijzonder aantrekkelijk geoordeeld te hebben; wij kunnen dit weten of althans afleiden uit Dekkers mededeelingen in een brief aan Tine uit zijn verloftijd; kort nadat zij in Holland waren aangekomen - Kersttijd 1852 - heeft
| |
| |
hij den haarlemschen uitgever opgezocht en schrijft hij haar - in Februari '53:
‘Met K. heb ik veel gesproken. Mijn hoofddoel was van hem te weten te komen of ik talent had uit het oogpunt van een boekhandelaar. Hij begrijpt dat ik dit weten moet. De toejuiching van een tafelvriend etc. beduidt niets, maar een boekhandelaar moet de waarde van het talent als koopman kunnen schatten... Ofschoon zijn oordeel niet decisief was, beschouw ik toch zijn oordeel over het geheel als gunstig. Decisief kan het antwoord niet zijn want 1e had hij van mij geen proeven genoeg en 2e is alle litterarische succes een dobbelspel, vooral van een debutant. “De eerlooze” scheen hij wel mooi te vinden, doch hij zeide dat Peters...’
En hier volgt wat wij reeds memoreerden als bewijs van verval van ons tooneel.... Er blijkt dus uit dit relaas dat Kruseman - bij deze gelegenheid, niet zooals de uitgeefster der Brieven zegt, eenige opstellen heeft ontvangen om zijn oordeel daarover te zeggen - maar dat hij behalve het tooneelstuk nog andere copy van Dekker bezat, die volgens dezen hem was gezonden als proef of proeven ter beoordeeling - en waartoe, de ‘Losse Bladen’ kunnen maar niet behoeven te hebben behoord. Er blijkt overigens voor den lezer vrij duidelijk uit wat den schrijver ontgaan is, niet onwaarschijnlijk door de in dergelijke gevallen gebruikelijke beleefde onduidelijkheid van het oordeel: dat hij er niet mee wegliep; het tooneelspel ‘scheen hij wel mooi te vinden’; maar niet mooi genoeg blijkbaar om de risiko der uitgave ervan op zich te nemen; het overige vond hij dus minder of nog minder dan ‘wel mooi.’ ...Dertig jaar later heeft hij aan den onvoldoend gedokumenteerden biograaf van Dekker - die zich niet rechtstreeks tot dezen kon, of althans wilde richten sedert een langen brief door Dekker uit onvriendelijkheid zonder antwoord was gelaten - het ‘belangrijkste’ dezer epistels ‘ter inzage afgestaan;’ en Huet heeft op eigen, al of niet gedeelde verantwoordelijkheid, door haar de publikatie waardig te keuren het koele oordeel over deze pennevrucht van den debutant aan eene herziening onderworpen. Omdat hij haar verdienstelijk of ten minste aantrekkelijk vond zonder twijfel, maar waarschijnlijk niet alleen daarom: de nog van zichzelven onzekere beginner was ondertusschen de beroemde Multatuli geworden; voornamelijk wellicht omdat hij deze uittreksels interessant oordeelde als dokumenten uit een tot dusver geheel onbekende periode van diens ondertusschen zoo belangwekkend geworden ontwikkeling. De brieven, waarover hij zelf beschikte, dateeren uit een veel lateren tijd, waarin deze ontwikkeling reeds als afgesloten
was te beschouwen; bevatten bovendien deels bijzonderheden hemzelven betreffende, die hij geen reden had, of reden had om niet, te publiceeren, deels ontboezemingen met wier inhoud
| |
| |
Multatuli zelf het publiek reeds in anderen vorm in kennis had gesteld. Het ‘dagboek’ gaf iets anders niet alleen, het gaf iets nieuws zoozeer dat het voor Multatuli zelven een ontdekking beteekende; het openbaarde niets dat aanstootelijk was voor Huet noch iets dat het redelijkerwijze kon zijn voor Dekker, die als Multatuli zich tegenover het publiek in veel intiemer vertrouwelijkheden had uitgeput; het was ten overvloede meer litterair van aard en bedoeling dan de vlot geschreven maar zonder belletristische pretentie gevoerde correspondentie, waarover Huet zelf beschikte. En bovenal: het gaf iets dat door Dekker bedoeld was als persoonlijke mededeeling weliswaar, maar vooral als letterkundige oefening en als proefstuk van talent. Dit was het, wat de spoedig daarop gestorven en door Multatuli's talmen niet ter verantwoording geroepen Huet, zoo niet tot zijn rechtvaardiging dan toch tot zijn beste verontschuldiging had kunnen aanvoeren: dat de praatbrief niet voor de publiciteit bestemd was, maar althans met het oog op de publiciteit geschreven; veeleer dan aan den vriend, aan den uitgever gericht; dat hij oorspronkelijk minder het karakter van vertrouwelijke mededeeling had bezeten dan naderhand dat van geweigerde copy verkregen. Huet, door deze openbaarmaking zich tegenover den ouden auteur aan een onbescheidenheid schuldig makend, bezorgde daardoor aan den in dit geval te bescheiden gebleken jongen, een rehabilitatie; terwijl hij tevens, al of niet zich bezondigend aan misbruik van vertrouwen tegenover den ontvanger - die hem dit epistolaire proefstuk ‘ter inzage’ had verstrekt - met het doel misschien maar in elk geval met den uitslag dat hij des schrijvers aandacht van dezen afleidend, zichzelven in overdreven mate belastte door aan het voorwerp zijner ongeoorloofde publikatie het meer dan vertrouwelijke, het uiterst-intieme karakter van een ‘dagboek’ toe te dichten.
Ook uit den inhoud van Dekkers ‘dagboek’ zelf blijkt duidelijk zijn bedoeling met den brief waarvan het een uittreksel is: zekerheid te erlangen omtrent zijn eigen vermoeden en de verzekeringen van ondeskundig geachte bewonderaars ten opzichte van zijn letterkundig talent:
‘Veel had ik er voor over, zekerheid te hebben of ik voor iets in staat ben of niet; want de gedurige twijfel daaraan beneemt mij de kracht tot doorzetten die ik zoo hoog noodig heb om mijn traagheid te overwinnen. Met ijver zal ik iets beginnen; de opgewondenheid - die al wat er is op 't gebied der Aesthetiek leven geeft - is dáár. Ze zou ook doorstroomen ten einde toe: er is kracht genoeg. Maar zie, ik behoef mij maar even in 't hoofd te halen: “'t is toch maar prulwerk” - en weg is de impressie...’
Het is dezelfde onzekerheid, het is bij al zijn eigendunk hetzelfde gebrek aan zelfvertrouwen, dat vroeger, bij het opstellen van zijn
| |
| |
‘Jongelingsdroomen’ zijn toekomst in 't algemeen en dat nu speciaal zijn litteraire kansen geldt; het is dezelfde onvastheid van oordeel omtrent zijn auteursgaven, die hij later bij het opstellen van den ‘Havelaar’ zal toonen. Zij is niet strijdig met het bewustzijn van zijn bijzonderheid, zij is er de rechtstreeksche uiting van. Het betrof bij deze belletristische proeven niet de vraag of hij naar eigen oordeel ‘meer was dan anderen’ het gold welk antwoord daarop zou worden gegeven door het hollandsche publiek, dien grooten hem onbekenden kring, verscheidener van smaak en inzicht dan de kleine waarin het hem tot dusver gelukt was zijn ‘geestelijk overwicht’ te staven. Er steekt achter deze ongewone onvastheid zijner onbescheidenheid het besef dat ook zijn litteraire uitingen van bijzonder karakter zijn en dat zijn individueele kwaliteit als afwijking waarschijnlijk verwonderen zal maar evenzeer ontstemmen als behagen kan.
‘Reeds lang heb ik mij bezig gehouden met een streng onderzoek daaromtrent. Mijn eigen oordeel tel ik in 't geheel niet; want evenzeer als ik soms mijn werk “mooi” vind, heb ik andere oogenblikken van zoodanige minachting er voor dat ik mij haast het te parodieeren, uit vrees dat een ander het doen zal. Ik zing of neurie verzen, die, mooi of niet, toch tel quel vruchten zijn van dichterlijke opwekking en als zoodanig verwant aan het beste wat ik heb - mijn ziel, mijn hart. Welnu, ik heb soms pleizier ze te zingen op de wijs van Jan die Lijsje sloeg!’
Hij verlangt naar het oordeel van derden. Ligt het niet voor de hand dat hij de kritiek van den hollandschen deskundige inroept? De gewone, ofschoon vleiende beoordeelingen, laten hem onbevredigd:
‘Mijn oordeel bewijst dus niets. Ik observeer anderen.
Maar wie zijn die anderen? 't Is zoo gemakkelijk Menado te verbazen en het verstomd te doen staan over “zoo'n genie.” Maar dit beteekent niet veel.
De “goede opinie van vrienden en bekenden die zoo aandrongen op de uitgave” heeft al zooveel middelmatigs in de wereld geschopt dat ik puur het land krijg als men zegt dat het “lief” is. En bovendien, dat “lief vinden” is nog niet eens opregt. Ik heb er de bewijzen van.’
Zóó eindigt het z.g. dagboek. Blijkt er, in verband met wat Dekker daarvóór schreef en daarna deed, niet duidelijk uit, dat het werkelijke slot door Huet is achtergehouden en hoe het luidt? Kan dit einde iets anders inhouden dan een beroep op het ‘opregte’ oordeel van den haarlemschen kooper van kopy als keurmeester van belletrie en kenner van den litterairen smaak van het hollandsche publiek? En kon Huet iets anders doen dan het weglaten en het hoogstens doen vermoeden, wilde hij niet den sluier zijner mystifikatie lichten en den medewetenden, misschien medeplichtigen Kruseman blootstellen aan het gevaar van herkend te worden?... Wat Dekker blijkt geschreven
| |
| |
te hebben vindt zoodoende een aanvulling door het hemzelven duistere waarom van zijn schrijven; en het waarom op zijn beurt een nadere toelichting in het wanneer. Zoodra hij zich uit de ‘roezemoezerij’ heeft teruggetrokken en zich van het al te feestelijke en te weinig litterair geoordeelde Menado heeft afgekeerd, is hij zijn voelhorens gaan uitsteken naar den hollandschen deskundige en een onderzoek gaan instellen naar de ‘kwaliteit’ van de lezers in het moederland. Niet enkel, zooals hij aan zijn broeder schrijft, om ‘toe te geven aan zijn toenemende neiging tot nadenken’ is hij zich gaan afzonderen maar tevens, misschien voornamelijk om meer gelegenheid te vinden tot litterairen arbeid als voorbereiding tot zijn optreden als auteur. Zijn verwijdering van de society te Menado beteekende niet zoozeer zijn afzondering als eenzaam peinzer dan wel zijn toenadering tot Holland als openbaar schrijver. De verzending van ‘de Eerlooze’ aan het einde van zijn retraite - en kort vóór zijn vertrek als adsistent-resident naar Amboina, waar overstelpende ambtsdrukte en lichamelijke uitputting hem blijkbaar hebben verhinderd zijn letteroefeningen voort te zetten - zij is niet een alleenstaand feit geweest, resultaat van een inval zonder inleiding of vervolg, maar de voorloopige afsluiting van zijn schriftelijke connecties als inleiding tot het mondeling verkeer met den hollandschen uitgever; de laatste zending na die eener reeks van als proefstukken bedoelde praatbrieven, waarvan de eerste, en de ‘belangrijkste’ tevens, ons door Huets toedoen in uittreksels ter kennisse is gekomen. En dat het diens indiscretie is geweest waaraan wij dit te danken hebben, wordt hierdoor waarschijnlijk dat wij het aan de ‘kieschheid’ van den heer Kruseman moeten wijten verstoken te zijn gebleven van de kennis der overige zendingen, waarmee de in dit geval zoo discrete Dekker zijn
auteurschap met omzichtigheid voorbereidde.
*
Wat er ondertusschen met volstrekte zekerheid uit zijn schaarsche mededeelingen blijkt is, dat zijn opgang als dichter en prozaist onder de dames en heeren van Menado niets te wenschen heeft overgelaten - tenzij dan, naderhand, het goedkeurend oordeel van een bevoegder publiek - en dat hunne toejuiching aanvankelijk althans zijn vurig verlangen om zich te onderscheiden ten volle heeft bevredigd. Ingepalmd heeft hij hen, geboeid en bekoord niet alleen, maar zelfs ‘verstomd doen staan;’ de dames hebben zich niet karig getoond met hare betuigingen van ‘liefheid’ en de heeren zullen het zijn geweest die hem met het degelijker compliment van ‘zoo'n genie’ te zijn hebben gedecoreerd. Hij mag er nu met laatdunkendheid
| |
| |
op neerzien, met welk een innig welgevallen moet hij aanvankelijk dezen uitbundigen lof hebben aanvaard als de eerste verwerkelijking van zijn jeugdige eerzuchts-idealen. Het succes, nu hij eenmaal in de mode is, blijkt hem niet langer te voldoen en de loftuitingen van ‘liefheid’ beginnen hem zelfs tegen te staan: hoe weinig trouwens schijnen zij te harmonieeren met zijn aktueele hernieuwd-romantische stemming. Want zóó begint het ‘dagboek,’ zóó luidt het eerste fragment van den praatbrief:
‘Het leven bestaat uit tusschenzinnen, het mijne althans. Maar vanwaar dan mijn God die wildheid in mijn gemoed, die woeste verbeelding!’
Door de kortheid, die Huet hier betrachtte bij zijn excerpeeren, heeft de tekst van Dekker niet aan duidelijkheid gewonnen. De ‘tusschenzinnen’ zullen waarschijnlijk betrekking hebben op de korte pauzen van ‘nadenken’, van eigen, hooger leven, die hem tusschen zijn velerlei ambtsbezigheden overblijven en die hij tracht te verlengen door zich aan de feestelijkheden van Menado te onttrekken. De tegenstelling - door het ‘maar’ aangegeven - tusschen de verbrokkeldheid van zijn hooger bestaan en de ‘wildheid’ en zelfs ‘woestheid’ van zijn innerlijk leven blijft intusschen in het duister. Duidelijk daarentegen blijkt uit het daaropvolgende fragment, dat deze stormachtigheden de begeleidende verschijnselen voorstellen van een nieuwe levens-oriënteering, van een andere of liever een hernieuwde ‘bewustwording’ na zijn eerste en beslissende te Natal:
‘Het is voor 't eerst dat ik dus schrijf. Het is een voorspel van mijn vast voornemen om tot het volk te spreken. Ik ben zwanger van denkbeelden, over weinige dagen ben ik eenendertig jaar - het is tijd, tijd - nu of nooit, dat is weldra of nooit. Een en dertig jaar en ik heb nog niets gedaan!’
Er is verondersteld, dat hij met deze laatste woorden een navolging geeft van Don Carlos' uitroep: ‘Schon zwanzig Jahre und noch nichts für die Unsterblichkeit gethan!’ Het is niet waarschijnlijk: hij gaat te prat reeds nu op zijn oorspronkelijkheid om iemand bewust na te praten; en hij behoefde zich Schillers treurspel niet te herinneren, het was voldoende dat hij zijn eigen, ‘Jongelingsdroomen’ had herlezen om de onbevredigdheid der hoogere eerzucht op overeenkomstige wijze te vertolken. Hij reikhalst ernaar om wat later in hem tot wasdom en rijpheid is gekomen, te oogsten; om den overvloed zijner denkbeelden uit te storten over een grooter en deskundiger publiek. Na l'engouement is ook hier weer de geringschatting gekomen als aankondiging van het latere en forschere: ‘Publiek, ik veracht u met groote innigheid.’ Hij profiteert in verschillende dezer
| |
| |
stukjes van zijne ontstemming over den kleinen kring te Menado, als litteraire stof tot oefening in de kunst dit grootere publiek te behagen; viermaal achtereen zijn het in dezen praatbrief de onwelkome visites, waaraan hij zich tevergeefs heeft zoeken te onttrekken, die hem door haar gebrek aan belangrijke en aantrekkelijke conversatie de stof leveren voor zijn schriftelijke boutades. Zijn populariteit schijnt hem niet alleen onverschillig maar zelfs lastig te zijn geworden.
‘Ik heb vandaag zeer zoet mijn werk gedaan - van middag hadden wij visite van twee heeren te paard - een en ander is verkoelend. Dat geeft de goede God ons Indiërs omdat wij geen ijs hebben.’
Een paar dagen later:
‘Weer visites gehad - douches. Maar toch niet geheel, want ik heb mij driftig gemaakt door te willen bewijzen dat de uitbesteding van opvoeding en onderwijs aan een vreemde, à tant par mois, een soort van crime tegen de natuur was. “Mijn kinderen in Holland kosten mij nu al f 11.000,” zei de man. En ik vraagde of hij God de quitantie toonen zou als Deze hem vraagde: “Qu'as-tu fait des enfants que je 't ai donnés?” 't Was een Franschman...’
De paedagogie blijkt nog altijd zijn belangstelling te trekken. Den volgenden dag wedervaart hem een ongeval van denzelfden inhoud of liever gebrek aan inhoud:
‘Weer visite. Ik heb er dezen keer hoofdpijn van, omdat er maar één kwam. Drie, vier, houden elkaar bezig, maar één komt geheel voor mijne rekening. Praten kan ik niet: ik zwijg of ik spreek, en dit laatste is meermalen vrmoeyend, want ik grijp wel eens dieper of hooger dan “praten” gedoogt. 't Is me dan een gevoel of ik iemand moet op- of voortrekken; en ze verzeggen het maar, een handje mee uit te steken.’
En ten slotte:
‘Alweer visite; maar ik heb gezegd dat ik hoofdpijn - krijgen zou als ik te lang sprak of luisterde; en ze gingen. Maar toch mijne stemming is weg, en ik zie vooruit dat ik in spijt van mijn eed weer zal afhangen van mijn pen.
Het je dat óók wel eens dat ge geen baas zijt over uw geschrijf? 't Is eene fout zeker, eene zwakheid. Je weet zoo niet waar je belandt...’
Integendeel, zou men zeggen: wanneer Dekker zich zoo, schrijvende of sprekende, liet gaan, liet afdrijven op zijn stemming, dan wist men vrij zeker waar hij belanden zou. Er zijn onderwerpen, waardoor hij vroeger reeds werd beheerscht, die hij later zou trachten te beheerschen en die ook nu voortdurend beslag leggen op zijn aandacht: de kwesties, die de opvoeding raken van kleine en groote menschen. En er zijn zekere haten en hekels, waar hij altijd van uit is gegaan en die hij niet kan laten varen zonder er het volgende oogenblik in een of anderen vorm op terug te komen: zij gelden den gewonen bourgeois in al de schakeeringen van dorheid. Hij mag
| |
| |
zich eenigen tijd de moeite hebben getroost ze aan te trekken, deze banale menschen - en de ijver waarmee zij de connectie trachten te onderhouden, pleit voor zijn succes - het is hem niet gelukt ze tot zich op te trekken; en de toeleg om ze af te stooten bewijst hoe onaangenaam hem de gevolgen van het succes zijner pogingen om zich aangenaam te maken, ten slotte zijn geworden. Hij wilde ‘tot het volk spreken’ - aan dát volk bleek zijn spreken verspild. Hij zocht onderwerpen voor conversatie, die twistpunten voor discussie konden zijn of stellingen voor een verhandeling, onderwerpen voor een voordracht of stof voor een gedicht - en zij kwamen tot hem met geen hoogere bedoelingen dan een praatje te maken.
‘Onlangs viel 't gesprek op verdriet, tegenheden enz. in 't leven. Ik vertaalde dadelijk smart, en greep een idee aan dat mij voorbijvloog: “O, smart kan zoet zijn!”
De smartman wou niet mee omhoog. “Dat kan ik niet vinden,” zei hij. Toen ik aan 't betoogen, dat kun je nagaan. Ik voelde en tastte en greep in 't rond... naar bewijzen, naar gevoelsbewijzen. Wat ik zei weet ik niet meer, maar dat herinner ik mij dat ik ten slotte den man niet langer houden kon. Ik zakte, zakte met hem tot: “Heb je wel eens tandpijn gehad?”...
...“O - dat - is - geheel - iets - anders. Tandpijn - is -”. En hij wou me toen gaan vertellen wat tandpijn was! Toen liet ik den man liggen; dat is de vermoeienis waarvan ik sprak.
Verbeeld u Christus: “Het koninkrijk der Hemelen is gelijk het mosterdzaad!” En daarop het antwoord: “Neen - dat - is - niet - juist. - Mosterdzaad - is etc.” Met een botanisch-culinaire verhandeling over de mosterd! 't is niet uit te houden.’
Ach, de bedaarde kennis - in wien de nerveus redeneerende Dekker hier reeds den lateren ‘Slijmering’ persifleert - hij kwam waarschijnlijk rustig klimaatschieten en toonde, zeer begrijpelijk, weinig lust of aanleg om zijn gastheer te volgen bij diens jacht op ideën en zelfs paradoxen. Hij behoefde geen dor of droog mensch te zijn, erger dan de anderen, het was voldoende dat hij een gewoon en zelfs naar de gewone begrippen, een vrij ontwikkeld en conversabel man was om zijn gastheer onvoldaan te laten, die ongewoon bleek in een mate dat hij het wilde zijn. Dekker zag na de warme ingenomenheden der eerste kennismaking en buiten de opwinding der vermoeiend geworden feestelijkheden, zijn omgeving in haar onaantrekkelijke dagelijksche plunje en toonde alle gemelijkheden van de lendemain d'une fête.... Hij is gedesillusioneerd en zoekt nieuwe prikkels. De auteur der ‘Jongelingsdroomen’ vervalt weer of liever, gaat zich opnieuw tot het hoogere plan zijner natalsche stemmingen opwerken; hij wordt weer ‘onhandelbaar’: ongeschikt, wijl ongeneigd tot gewone handelwijze, tuk op excentriciteiten, van ridderlijk karakter liefst. Hij, die ‘tot het volk spreken wil,’ die
| |
| |
verklaart niet te kunnen ‘praten’, die blijkt niet langer te kunnen spreken met het volk, hij kan zich in geen geval verlagen te praten als het volk en nog minder zich den schijn laten welgevallen het na te praten. Men vindt hem hier weer terug in de oude, paradoxale gevechtspose tegenover de ‘algemeene gezegden, die daarom te betwijfelen zijn.’
‘Er is in het werk van juffrouw Toussaint veel schoons en niemand zou liever dan ik haar ridder willen zijn - als men haar eenmaal zal beginnen aan- en af te vallen. Maar zoolang men haar vergoodt kan ik niets van haar velen.’
Dit is minder een uiting van onwil tegen de jonge schrijfster, die blijkbaar ook in zijn naaste omgeving grooten opgang maakte, dan een andere vorm van zijn protest tegen deze omgeving-zelve, tegen de onbevoegdheid van haar litterair oordeel, haar overdreven loftuitingen, het opblazen van haar bijval tot vergoding. Hij weet, hij meent althans te weten uit eigen ervaring, wat deze bewondering waard is: hij is er zelf het voorwerp van en voelt zich het gevaar loopen er het slachtoffer van te worden als hij zich niet bijtijds aan deze, zelfs waar zij eerlijk bedoeld zijn, misleidende toejuichingen onttrekt en zich gaat harden tegen strenger en bevoegder oordeel. Er mocht in de overige genoegens van Menado meer ‘kwaliteit’ aanwezig zijn dan in die van Holland, in de litteraire blijkt hij toch den voorkeur te geven aan die van den hollandschen smaak. Zijn boudeeren over de ‘vergoding’ van juffrouw Touissaint is een uiting van ontgoocheling over en van rankune tegen zijn onbetrouwbaar gebleken publiek; maar dat hij zijn ontevredenheid over haar toejuichers gaat verhalen op haar-zelve is toch tevens een blijk van zijn naijver. De bijval van het onbevoegde publiek mocht van weinig waarde zijn, het was in elk geval de bijval van zijn publiek en nimmer, ten opzichte van geen enkelen kring waarvan hij deel uitmaakte, heeft Dekker recht kunnen dulden, dat een ander er het middelpunt van vormde en dat zijn ‘geestelijk overwicht’ erin ontkend of bestreden werd. Er was zeker niemand onder onze auteurs die minder om de gunst van het publiek heeft geboeld dan de jonge vrouw, die omstreeks de jaren vijftig er mee bedeeld begon te worden; zij die hijzelf zijn waardeering niet kan onthouden is het niettemin, die hij aansprakelijk maakt voor het teveel van hulde, dat men haar brengt - in den bewust-overdreven vorm eener boutade weliswaar, maar tegelijkertijd als onbewuste uiting van zijn ‘koninklijke’ aanspraken op
prioriteit. Hoe ontoerekenbaar hij het mag vinden hij kan niet zonder misnoegen over zijn kant laten gaan, dat zijn volkje andere, laat staan hoogere goden voor zijn aangezicht heeft dan die van zijn eigen ‘genie’. Met een beweging van verstoordheid, met een air
| |
| |
de dédain keert hij zich van beide af, van de onnoozele aanbidders zoowel als van de onschuldige aangebedene - gereed om zoodra men haar aan waardeering te kort gaat doen wat men haar nu teveel ervan toedraagt, zijn eigen achterstand aan openlijke sympathie met even veel royaliteit als ridderlijkheid bij te passen en zijn superioriteit over de verongelijkte mededingster evenzeer als over hare afvallig geworden vroegere vergoders te staven door zijn ‘air protecteur’.
*
De wijze waarop hij aan zijn ontstemming lucht geeft in deze stukjes pleit zelfs voor de goede stemming waarin zijn wedervaren te Menado hem heeft gebracht. Hij mag ze hebben ingeleid met een verwijzing naar de ‘wildheid’ van zijn gemoed en de ‘woestheid’ van zijn verbeelding, de lezer van zijn praatbrief heeft er zich niet over te beklagen gehad dat hij in dit opzicht te zwaar op de hand werd. Dekkers toeleg is blijkbaar hem te amuseeren, althans minstens even aangenaam als leerzaam bezig te houden; en dat hij hierin op zijn best genomen maar matig geslaagd blijkt, dat hij er ten minste niet in geslaagd is hem te overtuigen van zijn goede kansen om het hollandsche publiek te behagen, mag zeker niet geweten worden aan de levendigheid en de losheid van zijn kleine proefstukken. Zijn litteraire compositie, zijn potpourri van kleine beschouwingen, opmerkingen en anekdotes staat eigenlijk in een verkeerden sleutel: aan ‘wildheid’ en ‘woestheid’ herinnert zij slechts voor zooverre zij uitmunt door opgewektheid en speelschheid. ‘De opgewondenheid is daar’ en ‘er is kracht genoeg’: er is in dit ‘dagboek’ van allebei een opzichtiger vertoon dan strookte met de ‘anti-qualiteit’ van den hollandschen smaak. - Er is vooral een levendige belangstelling in en een opgewonden voorstelling van alles wat getuigt van sterkte en zelfbewustheid; wij zijn hier verder dan ooit van het ‘larmoyante’ genre; Dekker toont voortdurend een levendig uitgesproken voorliefde voor alles wat blijk geeft van kernigheid en ‘ras’. ‘Ik houd het ervoor dat er onder de menschen veel meer dan men denkt “ras” bestaat’, heeft hij aan zijn broeder Pieter geschreven; hier is hij erop uit om tegenover de slappe routine van de burgermenschen zijner omgeving de onbedorven en kernachtige oorspronkelijkheid te stellen van natuurlijke wezens,
dieren zoowel als menschen: ‘ras’ tegenover onnatuurlijke civilisatie. Zijn voorliefde voor napoleontische allures vereenigt en vermengt zich hier met zijn paedagogische inzichten, aan Rousseau ontleend, in litteraire genrestukjes. Tegenover den Franschman, die zijn kinderen uitbesteedt, stelt hij de instinktieve moederlijke zorgzaamheid van de wespen die in zijn portefeuilles hare eieren met doode vliegjes hebben om- | |
| |
ringd tot voedsel voor de larfjes; en het gezicht van zijn kat, die hare jongen in den bek wegdraagt, brengt hem de pro-cynische woorden in herinnering: ‘Hoe meer ik katten leer kennen hoe minder ik van menschen houd’......
‘Verbeeld je nu dat ik die wespen eens proponeerde hare popjes bij een andere wesp, geleerder dan zij, in te kwartieren. Of de kat haar jongen door een kater uit de buurt te laten dragen sterker dan zij van gebit. De beesten zouden mij aanvliegen. En zet daar eens naast dien man van de ƒ 11.000!...
En deze kat brengt hem op een herinnering uit zijn jeugd: van de boerin te Buiksloot, die bij een storm zelve haar kind over de smalle sluisdeuren droeg na weigering van zijne hulp: “Vrouwtje mag ik je kind dragen?” “Dankje, jongeheer, ik ben mans genoeg geweest om het kind ter wereld te brengen, ik ben mans genoeg om het te dragen ook.” En ze bragt het er over; en in de Tweede Buiksloter gaf ze 't de borst. O die vrouw!’...... Wil opmerken, hoe bij Dekker, zoodra hij komt te spreken over dit soort van onderwerpen, ‘l'homme de la nature’ rakende, de oude sensiblerie weer bovenkomt; hoe opgeschroefd hier zijn ‘opgewondenheid’ is. Het was zoo natuurlijk, zoo alledaagsch wat deze vrouw deed, dat men een sentimenteel stadsmannetje, een romantisch Hallemannetje van den Haarlemmerdijk moest zijn om er iets bijzonders aan te vinden. ‘'t Was een stevige boerenvrouw: ze had mij wel over de knie kunnen leggen’: er was hier waarlijk ‘kracht genoeg’ en de oudere Dekker verspilt de zijne met de voortzetting der ‘opgewondenheid’ van den behulpzamen ‘jongeheer’.
Even zuiver van gehalte daarentegen als vermakelijk van voorstelling zijn de beide pantalonhistorietjes; voortreffelijk vertelde anekdotes van het zelfbewuste optreden van een franschen tailleur te Batavia; grappige staaltjes van ‘een soort van Napoleontisme in de kleermakerij’: zoodra Dekker contact krijgt met zijn oudste en sterkste ideaal, toont hij zich in zijn beste kracht. Hoor hem vertellen, hoe hij afgescheept werd toen hij zich om af te dingen op een duren pantalon van den artiste, vóór dezen durfde vertoonen met een goedkooperen, die door een Chinees gemaakt was:
... ‘Hij betrok en beplukte de broek aan alle kanten, trok de lip op, en zei: “Ce pantalon (hij trok haar scheef regts), ce pantalon (scheef links) mais, m'sieur, ce pantalon ('t was sterk goed gelukkig), ce pantalon, mais ce n'est pas un pantalon!”...
“Nog een pantalon-historie - al wat Napoleonlike is bevalt me”: hoor hem navertellen, in eigen bewerking, wat in een overeenkomstig geval en aan hetzelfde adres, een anderen heer wedervoer. “Hij had een nieuwen pantalon aan, ging er mee uit, en zie, of liever zie
| |
| |
niet, de broek scheurde - waar men het 't minst gaarne heeft.” Hij komt den volgenden dag den Franschman een standje schoppen.
... “De Napoleon hoorde hem bedaard aan, en vroeg, toen hij aan 't woord kon komen, heel pacifiek: “Mais, m'sieur, qu' avez vous fait de ce pantalon?” - “Wat ik ermee gedaan heb? Wel, je l'ai mis.” - “Soit, et puis?”
Let nu eens wél op hoe 't genie alles naar zijn wil dwingt, en hoe het hier den kleermaker, van 't bankje der beschuldigden, in eens op een presidialen stoel helpt. Hij vraagt; hij ondervraagt, wat meer is. “Wat hebt gij gedaan met de broek die ik voor u gemaakt heb?” er ligt majesteit in die vraag. De ander voelde dat hij voor zijn Regter stond!”...
Inderdaad, wie zou er, met dit tafreeltje voor oogen kunnen twijfelen aan de macht van 't “genie”?...... Maar, let nu tevens wél op, hoe Dekker hier zijn speelschen luim gaat koelen op begrippen, waarvan hij vroeger nooit anders gewaagde dan met het diepste respekt - vooral ook omdat zij zoo nauw samenhingen met zijn zelfrespekt. Al deze toespelingen op Napoleon en op “'t genie” hangen of vallen blijkbaar samen met de herlezing van zijn te Natal opgesteld levensprogram, maar zij vallen tevens geheel uit den toon van bijna tragische ernst waarmee hij daarin dezelfde onderwerpen heeft bejegend om hun innig verband met het pasgeboren gevoel zijner hoogere roeping, met de beslissende “bewustwording”, die hij tot in lengte van dagen in herinnering zal houden en brengen. Hij bespot ze nog wel niet, zooals ruim een dozijn jaren later, als de kapstokken van zijn “folle sagesse”, maar ontziet zich evenmin er reeds nu zijn grappen aan op te hangen. Het “genie”, dat “de omstandigheden” zou “scheppen”, dat ze zou dwingen naar zijn souvereinen wil, het is hier als spotvorm gebruikt en Napoleon wordt in dezen souvereinen kleermaker als karikatuur geteekend...... Hij heeft zich blijkbaar van den persoon des Keizers losgemaakt, vereert hem niet langer als het voorbeeld voor den volkerenbevrijder, maar waardeert hem nog steeds als de verpersoonlijking van het “napoleonlike”. Zoo behoeft hij tevens zijn bewondering niet te onthouden zelfs aan de vijanden van het vroegere ideaal van zijn altruistisch individualisme, mits zij zich napoleontisch gedragen in hun oppositie en “ras” toonen. Hij mag de nagedachtenis van den Keizer nog altijd hoog houden, weinig lager zeker is, sinds de oude litteraire eerzucht weer over hem vaardig is geworden, zijn vereering voor den dichter, die haar het felst heeft aangevallen, Auguste Barbier. Is het niet hier te
Menado juist, dat hij zich ontpopt als diens warme bewonderaar, niet ondanks maar om zijn: “Sois maudit, o Napoleon?”...... Men kan zich zijn latere dwaze avontuur te Rotterdam herinneren, waar hij ten behoeve van een pseudo-Auguste Barbier een geestdriftig beroep deed op het publiek. In een van zijn epistels aan Mej.
| |
| |
Hamminck Schepel - in 't Fransch geschreven en waarschijnlijk dateerende uit den tijd toen zij te Genève in betrekking was - maakt hij er aldus gewag van: van Lennep had hem, ook in een “praatbrief”, gevraagd of hij den dichter kende......
...“Si je connaissais Auguste Barbier! Je te demande un peu, moi qui récitait “zoo lief” ses Iambes il y avait si longtemps! Si je connaissais Barbier? Le question était drôle et preque injurieuse!...”
Herinnert de aard van het compliment over zijn reciteeren waarvan hij den hollandschen vorm met blijkbaar ironische bedoeling onvertaald heeft gelaten, niet rechtstreeks aan de in denzelfden vorm gekleede toejuichingen die hij er met zijn eigen produkten verwierf? En welke van de “Jamben” waarmee hij zoo dweept zijn het, die hij nog zoo vast in het hoofd heeft dat hij ze voor de vuist kan gaan voordragen aan de saamgestroomde rotterdamsche dames en heeren?
... je récite le beau fragment dans lequel il compare Napoleon à un cavalier, qui éreinte sa cavale: la France! (c'est magnifique!)...
Het zijn de bekende verzen uit “l'Idole” die direkt volgen op en de verdere toelichting inhouden zijner vervloeking van den Keizer...... Het is dezelfde kranigheid van houding en optreden als die met zijn vroegere “idool” diens tegenstander gemeen heeft, welke hij te waardeeren geeft in het pantalonvonnis van den pseudo-Napoleon:
... “Mais, m'sieur qu' avez-vous fait de ce pantalon? - “Je l'ai mis” - ... “Vous l'avez mis, soit! Et puis?” - “Puis, je suis sorti” - “Soit, et puis? - De man begon te stamelen: hij trok de broek naar zich toe. Hij begon te gevoelen, dat hij ongelijk had. - “Et puis, m'sieur?” Met iets in den toon als: Antwoord, ellendeling! - “Puis je me suis (hij vouwde de broek toe - het gat keek hem akelig aan), je me suis rendu chez”... - N'importe. Et puis?” - Là j'entrai”... hij sidderde. - “Soit! Et puis?” - “Je saluai”... hij schoof naar de deur. - Soit. Et puis?’ - Je m'assis... ‘Ah, m'sieur, voila l'affaire! Les pantalons, m'sieur (de man was de deur uit, maar hij riep het hem na), ce sont des pantalons pour se tenir debout, m'sieur, et non pour s'assaoir, m'sieur! A Paris, m'sieur’... - De rest weet ik niet.
De rest is trouwens overbodig; ook voor het bewijs van Dekkers smaak voor de bevelende houding, de rechtsprekende pose, het koninklijke gebaar...... Is dit vermakelijk gedramatiseerde zit-verbod niet de groteske pendant van het zit-bevel uit het slotbedrijf van ‘Vorstenschool’?
‘Ras,’ uitdagende zelfbewustheid is het ook die hij te waardeeren geeft in deze andere rechtspleging:
‘In den Javaansche oorlog van 1825 enz., (ik weet het van een ooggetuige) ving men een spion, een Inlander. Volgens gewoonte moest die man dadelijk doodgeschoten worden. Men bond hem aan een boom, en gaf één soldaat last op hem te vuren. In vredestijd executeert men met een peleton. Ik heb er vrede mee. 't Is een reste van menschelijkheid en dit is al veel - voor Chris-
| |
| |
tenen!... Om niet te missen nam (de soldaat) den afstand wat kort, - wat heel kort: ‘De kogel hoeft geen lucht te zien,’ zei hij. Dat is: zoo uit den loop zoo in het hart, de tromp op de borst. Ook had hij er wat veel kruit op gedaan. Gij weet dat los kruit genoeg is, à bout portant.
De spion zag hem forsch in 't gezicht, en zeide: ‘Koerang kitie,’ dat is: ‘Wat meer links - ‘G.v.d.’ riep de soldaat, want hij was kwaad, dat de man niet bevreesd was, - en hij haalde den haan over. Toen ketste het geweer, - of althans het pankruid alleen brandde af, men had de percussies nog niet in die dagen. Thans hebben alle Christenkrijgslieden percussies op hunne geweren...
Dekker schrijft ditmaal niet aan een dominee en neemt geen blad voor den mond om zijn geringschatting voor het Christendom, althans voor de Christenen te verbloemen. Was het te verwonderen dat de deftige heer Kruseman deze uitvallen niet alleen maar heel den geest van den praatbrief zeer weinig waardeerde, speciaal als uitgever?
... ‘De man leefde nog en hij lachte. Ja, hij lachte den soldaat uit, - omdat zijn geweer weigerde.
Toen werd de Christensoldaat boos. Hij keerde zijn geweer om en sloeg den lachenden Mohammedaan de hersenen in met de kolf.’
Hier is Dekker aangeland aan de tegenpool van het sensibele waarin hij door August Lafontaine was gesterkt en van het elegische dat hij bij Lamartine had beluisterd. Zijn gevoel voor het curieuze en het schilderachtige, zijn voorkeur voor het sterke individu brengen hem hier in de nabijheid van Stendhal en Mérimée; maar vooral om den laatste te bereiken is hij te weinig sober en te zeer persoonlijk. Hij is op weg zijn eigenaardigheid te voltooien en op de meestverschillende zijner romantische voorgangers te gelijken, van elk hunner genoeg verschillend om niemands volgeling te kunnen heeten.
(Juli '22)
|
|