Eduard Douwes Dekker, zijn jeugd en Indische jaren
(1937)–J. Saks– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
III. Zijn verlovingsbrieven, zijn oude vaderlandsche omgevingUit wat hij als man wenschte te zijn en als grijsaard vreesde te worden weten wij hoe Dekker als jongeling was. Diens ‘droomen’ beteekenen naar hun psychischen inhoud slechts de ontwikkeling van zijn kinderlijke kwaliteiten, waaronder de eerzucht predomineert. Hoe is op hare beurt deze eerzucht en hoe zijn de overige daarmee samenhangende eigenschappen van Dekker ontstaan; met welke eigenaardigheden van zijn afstamming en van zijn oorspronkelijke omgeving houden de karaktertrekken verband, die in de sociale broeikasatmosfeer der nieuwe zich met zulk een tropische weelderigheid gingen ontplooien? Bij Dekker in 't bijzonder is het kind de vader van den man geweest. De beste kenbron van zijn persoonlijkheid zijn de brieven die hij heeft geschreven; een betere althans dan verreweg de meeste van zijn litteraire werken; in beide verhaalt hij doorloopend van zichzelven, maar in zijn niet voor den druk bestemde ontboezemingen van persoon tot persoon geeft hij zich argloozer en daarom objectiever dan in die van zijn aanvankelijk verheerlijkte en ten slotte verguisde figuur tot het groote publiek, waarvoor hij gaat fantaseeren en poseeren om het bewondering af te dwingen of verachting te toonen. En onder deze brieven zijn in 't bijzonder die welke hij aan zijn toekomstige eerste vrouw schreef, een paar jaar na zijn verblijf op Natal, van biographisch belang; niet alleen omdat zij het rijkst gedocumenteerd zijn maar vooral ook omdat zij met de meeste zelfkritiek zijn geschreven. Wij wezen er reeds vroeger op: hij richt zich in dit geval tot een publiek vanwaar hem zooveel bewondering te gemoet komt, dat hij zich eerder genoopt voelt haar te matigen dan haar te versterken. Hij heeft zich niet te beklagen over miskenning, hij heeft veeleer te vreezen overschat te worden en bij de intiemere kennismaking in zijn aanstaande huwelijk tegen te vallen. Hij lucht tegenover haar meer nog dan zijn gebruikelijke mededeelzaamheid, hij verkeert in een rage van verkwistende openhartigheid; hij wil niet alleen haar kennen, hij wil door haar zoo veelzijdig en objektief mogelijk gekend zijn en is niet minder geneigd zijn gebreken te overdrijven dan zijn deugden te doen waardeeren. Hij verkeert door bijzondere omstandigheden niet in zijn gewone stemming van oprecht te willen wezen, maar in de voor zijn latere persoonlijkheid althans zeer ongewone van wantrouwend zelfonderzoek, wat in zijn geval de beste voorwaarde is om betrouwbaar te zijn. Hij loopt met Larochefoucauld in den zak | |
[pagina 41]
| |
niet alleen, maar hij heeft hem in het hoofd, hij is doordrongen van zijn geest. Zijn gebruikelijke zelfbeschouwing heeft zich hier verder ontwikkeld tot moraliseerende menschstudie; hij prepareert zich onbewust voor zijn latere zending als moralist ‘Se faire un piedestal de ses fautes’ is in zijn voorbeelden en opwekkingen tot niets ontziende psychische reportage de herhaaldelijk wederkeerende waarschuwing; en tevens - het bloed kruipt waar het niet gaan kan - kan hij niet nalaten zoo nu en dan zijn hoog opgestapelde hoeveelheid gebreken te beklimmen en vandaar uit op het hoogstaande karakter van zulk een onbeschroomde openhartigheid te wijzen. Maar met dat al heeft hij nooit te voren zulk een mate van indringende zelfontleding getoond noch ergens later een dergelijke objectieve nauwkeurigheid van verslaggeving betracht. Nergens stelt hij zich scherper als realist tegenover de uitingen en de roerselen van zijn romantiek. Hij vermeidt zich met zijn verloofde in hun toekomst; maar hij verdiept zich bij voorkeur tot haar informatie en ten gerieve van zijn zelfbespiegeling in zijn verleden - waarbij zijn gewone romaneske wederwaardigheden van het heden intusschen niet te kort komen. Hij verhaalt zijn verloofde, op haar en buiten haar verzoek, omstandig van de vroegere omgeving en de kenmerkende lotgevallen, die men eensdeels geheel ongewijzigd, anderdeels romantisch vervormd of verkleurd in zijn latere werken terugziet - of liever, die men in deze later uitgegeven Brieven in realistischer vorm en onder andere toelichting terugvindt. En aldus aan anderen verhalend en zijn vroegere omgeving beschrijvend, verhaalt en verklaart hij betrouwbaarder en omstandiger dan elders en ooit zich zelven... ‘Mijn vader is inderdaad een achtenswaardige man, die echter zich niet verbeelden kan, dat men hem niet altijd gehoorzaamt... Hij spreekt gaarne en goed en heeft veel invloed op de menschen, die hem kennen... Vader spreekt gaarne met dames en is, hoewel hij van het jaar '98 af op zee heeft gezworven, zeer beschaafd. Hij is goedhartig en zelfs al te week van hart, - en daardoor ligt te misleiden, vooral door een zacht woord...’ Zoo is in hoofdtrekken de vader: ge kunt in dezen autoritairen kapitein, ‘schipper naast God van zijn schip’, den vroegeren ondernemenden sluikhandelaar uit den tijd van het continentale stelsel herkennen en den onafhankelijken jongeling, die naar in de ‘Ideën’ verteld wordt, Napoleons aanbod om in zijn dienst te treden van de hand wijst met een ‘Sire, j'aime la liberté’; ge herkent tevens in hem gemakkelijk den napoleontisch aangelegden zoon - die niet minder de zoon van zijn moeder is. ‘Hare ouders woonden in Friesland’ en haar | |
[pagina 42]
| |
naam: Sietske Eeltjes Klein wijst op haar friesche afkomst - ‘zij hadden vermogen hetgeen in den Franschen tijd te niet is gegaan. In hare jeugd heeft zij veel leed gehad en geloof ik met hare zusters werkelijke armoede geleden, maar daar zij veel geestkracht heeft, het hoofd altijd goed boven gehouden. Na het huwelijk was dat natuurlijk beter maar toen had zij gedurig te worstelen met een zenuwachtigheid, die haar belette datgene te wezen wat zij anders met haar scherp verstand zijn konde. Ik heb veel van die aantrekkelijkheid van haar overgenomen, maar niet in zóó hoogen graad’. Op later leeftijd, wanneer door allerlei tegenslag zijn zenuwen op een even zwaren proef zijn gesteld als de hare in haar jeugd, zal hij haar in ‘aantrekkelijkheid’ zeker nog overtreffen; en tevens zal zich dan de volgende familietrek duidelijk in hem openbaren: ‘Moeder is overdreven gesteld op hare kinderen als er in Moederliefde iets overdrevens wezen kan. Het is compleet een soort van jalousie... Zij is zeer hartelijk en niets krenkt haar meer dan koelheid. Er is niemand in staat haar zóó te beminnen als zij wel verlangen zoude en dat veroorzaakt wel eens, dat zij meent gemankeerd te zijn, al is dit werkelijk het geval niet, en dit heeft vader ook’. De appel is niet ver van den stam gevallen. Zijn aanleg tot zelfstandigheid, tot tuchteloosheid, tot individualisme, zijn behoefte daarnaast en soms daartegenover aan mededeelzaamheid en sympathie, de scherpheid van zijn geest, de weekheid van zijn gemoed, hij had ze niet van vreemden. De elementen van vrijheidsdrang en onafhankelijkheidszin in 't bijzonder schijnt hij in sterke mate aan zijn familie ontleend te hebben. Zijn ouders zijn ‘beiden zeer godsdienstig en hebben hun uiterste best gedaan om ons, zooveel de middelen toelieten, goed op te voeden’. Zij zijn beide mennist, behoorende tot de protestantsche sekte, die eeuwenlang politiek ter zijde gesteld, geisoleerd en klein gehouden is. En is de moeder eene Friezin, de vader stamt als Zaankanter uit een overeenkomstig historisch milieu van vrijheidsliefde; bakermat van het opkomende liberalisme. Aldus was zijn naaste omgeving; welke was zijn ruimere en hoe werkten hare invloeden in op die van het ouderlijk huis? Het stond op den Haarlemmerdijk, nadat de familie het geboortehuis van Eduard in de Korsjespoortsteeg, tusschen Singel en Heerengracht, verlaten had. Eduard heeft geheel zijn jeugd doorgebracht in een kleinburgerlijk milieu en zijn jaren des onderscheids op de grens van het Bickerseiland en den Jordaan. Het is verlokkelijk de krachtvolle ongegeneerdheid van zijn levenshouding met die van zijn buurvolk in verband te brengen; herinnert de stoere lenigheid van | |
[pagina 43]
| |
zijn stijl niet aan de désinvolture van den Jordaner? Het is verlokkelijk, maar het is gewaagd voor zoover er van het eigen huisgezin veeleer invloeden uitgingen, die meer op tegenstelling dan wel op overeenstemming gericht waren. Wacht er u wel voor, de familie Dekker, waarvan de huisvrouw door de geregelde afwezigheid van den vader voornamelijk met de opvoeding der kinderen was belast, u voor te stellen als eene in jordaanschen trant. De vader, die ‘gaarne spreekt met dames’ is ‘zeer beschaafd’, de moeder is van beter kom-af; en de ‘goede opvoeding’ die zij zich beijvert aan haar kroost te geven is in werkelijkheid een edukatie zoo gesoigneerd als het in haar kleinburgelijken stand en tusschen hare kleinburgelijke buren mogelijk was. Laat u niet verleiden Woutertjes naaste omgeving voor die van zijn geestelijken vader aan te zien al heeft deze aan de zijne waarschijnlijk verschillende trekken ontleend om haar te schetsen: de werkelijkheid is hier, als zoo dikwijls bij Multatuli verloren, althans verborgen onder de charge. In plaats van tot de zoo schilderachtig-kwebbelende familie Pieterse behoorde het Woutertje van de werkelijke Haarlemmerdijk omstreeks de jaren dertig, tot de ‘Hallemannetjes, die zoo bizonder fatsoenlijk waren’. ‘Ik heb’, schrijft Dekker in een zijner gebruikelijke, zeer uitgebreide ontboezemingen, later aan Mr. J.N. van Hall: ‘Ik heb families gekend, die (burgerlijk gesproken) hooggeplaatst waren en waar de toon allergemeenst was. Omgekeerd mijn familie was van stand nog iets beneden 't middelmatige en nooit ontmoette ik ergens ter wereld deftiger toon, zelfs niet bij adel, hoogen adel en prinsen, ja zelfs bij orthodoxe professoren in theologie of parvenus van drie geslachten her (m'n jazelfs hier, is geen lapsus). In mijn jeugd... och, de beschrijving, der deftigheid waarin ik werd opgebracht, zou me te ver leiden. Ik weet dat gij van fatsoenlijke familie zijt, maar gis dat er ten uwent woorden zullen gebruikt zijn, die in mijn kringetje 'n algemeene siddering van ontsteltenis te voorschijn riepen. Wij kinderen hadden een lange lijst van (heel onschuldige) woorden die verpönt waren, als “vroom, waarlijk, lekker, gat of gaatje (opening moesten we zeggen!) ajakkes” etc. etc. In brieven heetten m'n vader en moeder “UWelEd.” Als kind heb ik drie dagen arrest gehad om 't woord “bluf” dat toen een nieuwtje was...’ Het is mogelijk, dat Dekker, zonder in zijn voorbeelden onjuist te zijn, wat hun interpretatie betreft als naar gewoonte een tikje overdrijft; en dat er vanuit den precieuzen toon die in het zeemanshuis heerschte zoo nu en dan populaire slippertjes werden gemaakt. Een authentiek woord van juffrouw Dekker vonden wij in de brieven van haar zoon aan Huet: ‘Ge hebt een kluitje boter in mijn pap gedaan, zooals mijn moeder zeide’: - het klinkt meer landelijkfriesch dan Haarlemmerdijks-deftig. Maar in hoofdzaak zal zijn voorstelling wel juist zijn: Eduard is opgewassen in een kring waarin het kenmerkend klein-burgerlijk gevoel voor fatsoen werd opge- | |
[pagina 44]
| |
dreven tot ‘pruderie’ zooals hij het hier zelf betitelt. De algemeene eigenaardigheid van den kleinen burgerstand is uiterlijk te willen gelijken op den grooten, zooals elke klasse haar neiging tot de hoogere te willen behooren allereerst uiting geeft door de uiterlijke kenteekenen ervan na te bootsen; en zooals zij haar afkeer met de lagere te worden gelijkgesteld manifesteert door deze sociale onderscheidingsvormen te overdrijven. Met ongewone kracht moest deze hebbelijkheid zich voordoen in een milieu van oude, maar vervallende burgerlijke beschaving als het amsterdamsche van destijds, waarin door gebrek aan ekonomisch leven de maatschappelijke verschuivingen en de kansen op standsverbetering zoo gering waren; met bijzondere scherpte moest zij zich openbaren in deze aan lager wal gekomen patricische koopstad, waarin de hoogere klassen na hun kultureel verval sedert de laatste eeuw en hun financieele aftakeling in den franschen tijd, hun reëele kenmerken van sociale meerderwaardigheid voor een belangrijk deel hadden ingeboet en aan de andere ter navolging het voorbeeld gaven van schuwe of hoovaardige ontwijking der naastbelendende lagere groepen, van geforceerde jacht op dinstinctie en ziekelijk prikkelbaar gevoel voor maatschappelijke consideratie. Als dochter eener verarmde familie in overeenkomstige omstandigheden verkeerende, bestond er voor de huisvrouw van het gezin der Dekkers een dubbel-sterke reden voor gelijke gevoeligheid: de bourgeoisie na te volgen was in dit geval slechts haar oorspronkelijken stand te handhaven; meer te schijnen dan zij was, beteekende voor haar meer te zijn dan zij scheen en haar blijkbare toeleg om door uiterlijke distinctie haar afzonderlijkheid tegen haar nieuwe standgenooten af te bakenen is begrijpelijk als de poging om voor niet minder te worden gehouden dan zij was geweest. Het plaatselijke milieu was als uitgezocht om deze motieven levendig te houden, het was het gunstigst gelegen terrein voor de ontwikkeling van het standsgevoel: op den Haarlemmerdijk zoowel als in de Korsjespoortsteeg, te midden van den kleinen burgerstand en op de grens tusschen het proletariaat en de grachtbourgeoisie had men dagelijks voor oogen wat men te doen en te laten had. Multatuli heeft in later dagen in de geschiedenis van Woutertje deze standsgevoelens en begrippen beschreven op een wijze, die toont hoe sterk hij ze geproefd en hoe diep hij ze gevoeld heeft; en dat hij ze zoo kostelijk heeft geparodieerd, bewijst hoe hij er met zijn begrip boven, maar niet dat hij er met zijn gevoel geheel buiten stond. Te minder is dit het geval geweest in zijn jeugd, waar hij er tijdens de latere correspondentie met zijn aanstaande echtgenoote | |
[pagina 45]
| |
nog niet van losgekomen is - en er feitelijk zijn geheele leven aan vast zal blijven zitten. Een tooneeltje als dat waar Woutertje bij de Holsma's het nederige Femke désavoueert, is niet onwaarschijnlijk aan zijn werkelijkheid ontleend; andere overeenkomstige symptonen van overgevoeligheid voor de uiterlijke teekenen van maatschappelijke superioriteit zijn het zeker: Woutertjes weerzin tegen het achteruit zitten in het rijtuig van de Kopperlith's e.d. vindt men in de brieven aan Tine naar inhoud en vorm terug als de authentieke nukken van den jongen kantoorbediende der firma van der Velde. Hij verhaalt in zijn kwistige levensbiecht zijn verloofde van zijn zuster Catharina, die men ‘uit overmaat van bourgeoisie Kaatje noemde, een naam waaraan ik altijd een verschrikkelijken hekel had en zij zelve ook. Het zal u een kleinigheid toeschijnen, maar daar ik wist dat een harer kinderen naar haar genoemd was, heb ik mij onlangs bij Jan geinformeerd, hoe men die kleine noemde en ik moet u verzekeren, dat het mij geen gering genoegen deed te hooren, dat het kind voluit Catharina genoemd werd. Begrijpt gij wel, lieve Everdine, dat het mij niet zoo heel gemakkelijk valt mijn valsche schaamte zoo geheel te overwinnen en u die kleingeestige hoekjes van mijn hart te laten zien?’ - Hier hebben wij een aanwijzing, dat het standgevoel der kinderen dat der ouders is gaan overtreffen en dat het bij Dekker in 't bijzonder zich is gaan verscherpen: een der rechtstreeksche bewijzen hiervoor vindt men in zijn verhaal, hoe hij als kind op bezoek bij een fijnere familie zich doodschaamde te moeten vertellen, te moeten bekennen, dat hij op den Haarlemmerdijk woonde. ‘Overmaat van bourgeoisie’ voelt hij nóg, ondanks zijn gewijzigd inzicht, in het benoemen met een eenvoudigen, huiselijken, maar aan lagere kringen eigenen, inplaats van met een deftigen, dekoratieven naam; voor dergelijke nuances van toon is hij tot in lateren leeftijd uiterst gevoelig gebleven blijkens zijn verklaringen over het gesukkel met zijn blijspel ‘Aleid’, waarbij dezelfde waarschijnlijk voor weinig anderen in die mate aanstootelijke naam van ‘Kaatje’ hem dient als voorbeeld van vulgariteit. - Maar deze verscherping leidde bij den jongeling tevens tot verandering en veredeling van zijn maatschappelijk gevoel; de ‘kleingeestigheid’ wordt den kleinen kant van zijn grootgeestigheid en van zijn hooghartigheid tevens. Het laken van de ‘overmaat van bourgeoisie’ in den genoemden vorm is voor hem het uitgangspunt geworden tot de verhooging van den standaard van zijn oordeel, zóó dat de gebruikelijke maten der bourgeoisie in 't algemeen door hem te klein werden bevonden.
* | |
[pagina 46]
| |
Dekker, als opgeschoten jongen onderging nog den invloed van een hoogere omgeving dan die zijner naaste van huis en buurt. Wij hebben vroeger reeds herinnerd aan zijn intiemen omgang met Abraham, den oudsten zoon van den predikant en hoogleeraar aan het doopsgezinde seminarium, des Amorie van der Hoeven. De veronderstelling is niet te gewaagd, dat er overeenkomst bestaat tusschen de beteekenis, die dit gezin voor hem zelven en die welke voor Woutertje de familie der Holsma's had. Er is gelijkenis in de verhoudingen, geen gelijkheid: Woutertje is een zeer mat cliché van den werkelijken jongen Eduard en in den kring der Holsma's heeft Dekker later een multatuliaansch ideaal van opvoeding, omgangswijze en opvattingen geschilderd, dat in menig opzicht moet verschillen van het hoogere waardoor die der christelijke van der Hoevens zich ten opzichte van zijn gewonen onderscheidde. Deze omgang van Dekker was er een met een aanzienlijk hoogeren stand; wij hebben reeds vluchtig aangestipt, dat hij niet alleen een rechtvaardiging maar ook een prikkel voor zijn prille eigendunk en eerzucht moeten hebben beteekend; de veronderstelling vindt steun bij die van zijn vader, waarin de verklaring der ‘onhandelbaarheid’ van den zoon in dezelfde richting wordt gezocht. ‘Noch de omstandigheden mijner familie noch hunne zwakheid zijn oorzaak, dat ik een beetje fier ben’ vertelt deze aan zijn verloofde; ‘en ik beschouw het dus als een ingeschapen karaktertrek, die wel gewijzigd maar niet vernietigd behoeft te worden. Mijn vader, die niet begreep hoe ik aan den toon kwam dien ik voerde, meende dat ik bij van der Hoeven aan huis bedorven werd en heeft mij eens een geruimen tijd verboden met Bram om te gaan. Dat was echter ten onrechte, want hij was de zachtheid zelve en bij zijne familie ademde alles zachtzinnigheid. Ik had eene zucht voor onafhankelijkheid, die tot in het bespottelijke ging...’ Deze passage is ook in zooverre belangrijk voor het begrip van Dekker en van zijne ontwikkeling, dat er uit blijkt hoe, terwijl hij zich jaren later eerlijk en ijverig rekenschap tracht te geven van den aard en den groei zijner persoonlijkheid, zijn sterke subjektiviteit-zelve hem in den weg staat om de oorzaken van haar ontstaan en van hare versterking te onderscheiden, zoodat hij gedwongen is ook die kenmerken van zijn persoonlijkheid als ‘ingeschapen’ aan te merken, waarvan voor zijne scherpzinnigheid de maatschappelijke verklaring als voor de hand schijnt te liggen. Niet zijne heftigheid en onhandelbaarheidzelve werden in dien anderen kring door overeenkomstige voorbeelden rechtstreeks aangemoedigd en versterkt, maar versterkt werd door zijn omgang ermee zijn eigendunk, die zich in zijn | |
[pagina 47]
| |
stuggere fierheid en in de ‘bespottelijke’ manifestaties van zijn onafhankelijkheidszucht een uitweg baande; niet zijn jeugdig individualistisch optreden werd er aangemoedigd, maar wat daarachter lag, zijn gevoel van persoonlijke waarde werd er verhoogd zoodanig dat het rechtstreeksche voorbeeld van zachtzinnigheid zijn uitwerking miste. - Maar deze omgang was er tevens een met een aanzienlijk hoogeren kultureelen stand en het profijt daaruit te trekken is voor Dekker niét verloren gegaan voor zoorver het zijn maatstaf van persoonlijke beoordeeling moet verruimd en veredeld hebben. Hij kwam hier in een sfeer van hoogere beschaving voor wier invloed hij te gevoeliger moest zijn, omdat de fatsoenlijkheid tehuis er wel de behoefte toe opwekte, maar niet de bevrediging voor bood. Het gezin der van der Hoevens kenmerkte zich zoowel door gevoelsadel als door groote verstandelijke ontwikkeling; de zoons zullen zich onderscheiden door dezelfde combinatie van geleerdheid en gevoeligheid, waaraan de vader zijn hooge reputatie dankte. Zoo ergens dan hebben wij hier de invloeden te zoeken waardoor bij den jongen Dekker de grondslag is gelegd tot de idealistische opvattingen, die den lateren Multatuli als met een physieken afkeer vervulden tegen geestelijke armoede en dorheid des harten. Zijn standgevoel wordt er niet door opgeheven, maar zijn kleinburgerlijke weerzin tegen zijn maatschappelijke afkomst wordt er door opgeheven tot een hooger peil; er stelt zich naast, er verbindt zich met het vroeger ‘ingeschapen’ schattingsgevoel voor sociale verschillen een later ingeplant onderscheidingsoordeel van kultureelen aard; en zijn sentiment van onbehagelijkheid ten opzichte van zijn kleine afkomst wordt sterker en bewuster, omdat het zich voelt steunen op, of in elk geval voelt steunen door zijn redelijk oordeel van eigen beschavings-meerderwaardigheid. ‘Dat ik een burgerjongen ben, weet ge reeds’ schrijft hij aan zijn adellijke verloofde, tegenover wie hij telkens terugkomt op deze standskwestie... ...‘Zoudt ge het kunnen gelooven, dat dat onderscheid in stand (dat werkelijk bestaat) mij hindert, dat ik er mij dikwijls verdrietig over maak? Ik gevoel zeer goed mijne waarde, ik weet, dat ik hooger sta dan menigeen die tot den aanzienlijksten stand behoort, ik zoude mij zeer goed overal op het standpunt weten te plaatsen waar ik staan wilde en toch, ben ik kinderachtig genoeg om den goeden, degelijken burgerstand, waartoe ik behoor, te minachten - neen, dat is het woord niet, ik had moeten zeggen, dat het mij moeilijk valt dien niet nu en dan te verloochenen, uit vrees wellicht, dat ik zoude beschouwd worden als daartoe geheel en al te behooren, en dit is zoo niet.’ Was hij als kind reeds overgevoelig voor de uiterlijkheden van maatschappelijke inferioriteit, later wordt hij het voor de symptomen | |
[pagina 48]
| |
van intellektueele minderwaardigheid, niet enkel als zoodanig, maar omdat hij ze gevoelt als blijken en minacht als aequivalenten van lagere maatschappelijke afkomst. Tijdens zijn correspondentie met Everdine heeft hij zich als beschermer van een ander meisje uit zijn omgeving opgeworpen, op wie hij bezig is te verlieven of met wier verliefdheid hij zich bezighoudt en een van wier briefjes hij de onkieschheid heeft toe te zenden aan zijn ‘beminde no. 1’. ‘Ik zend het u expres opdat gij daaruit juist zoudt kunnen zien van welken aard mijne betrekking op dat meisje is, en tevens u te overtuigen dat mijn hart niet in gevaar is, daar gij wel kunt nagaan dat ik onmogelijk verlieven kan op een meisje, dat een zoo knoeierige keukenmeidenhand schrijft...’ Al was ik bij voorbeeld een weinig verliefd geweest’ zegt hij elders, ‘dan zouden geloof ik de keukenmeidenbriefjes mij terstond gedesillusioneerd hebben. Gij kunt niet begrijpen welk een onaangenamen indruk dit op mij maakt’. - Ach, die arme fransche markiezinnetjes, die soms zoo slordig waren in de spelling en zoo amuzant in de conversatie en die de aardigste biljetjes schreven met de verfoeilijkste hanepooten!... Ontmoet hij in overeenstemming hiermede bij menschen van lager komaf of armoediger konditie teekenen van hoogere beschaving, dan gevoelt hij zich geneigd tot toenadering. Men kan zich uit Woutertjes geschiedenis het tooneeltje herinneren met den jood bij het postkantoor: hier in de Brieven vindt men het in den oorspronkelijken vorm en met de authentieke toelichting. ‘Die man had vroeger in betere omstandigheden verkeerd en was vrij beschaafd (hij had ten minste meer litteratuur dan de zoons van mijn patroon). Op zekeren morgen kwam de oudste zoon die buitenshuis woonde aan het postkantoor en vond mij in druk gesprek met den jood. Tehuis komende kreeg ik er van langs. Ik gooide mij weg, heette het, dat paste niet; en al vond ik er voor mij niets in, dan moest ik het om hunnentwil laten, daar ik hun bediende was enz. Dat was nu dezelfde jongen die onlangs niet achteruit wilde rijden’. Inderdaad, het wás dezelfde jongen, overgoten met hetzelfde sopje van standsvooroordeelen als zijn poenige principalen; en die in blijken van beschaving wel een verlokking voelt om den afstand die hem scheidt van nog lagere standen door een tegemoetkomende houding te verkleinen, maar die haar zelf niet uit het oog verliest; en die haar dán juist voelt, omdat hij er evenzeer van geniet als hij lijdt door zijn afstand van de hoogere. Het is hem zeer welkom dat diens betrekkelijke ontwikkeling hem veroorlooft te ‘spreken met dien jood’ en door het considereeren van diens beter kom-af tegelijkertijd hulde te kunnen brengen aan zijn eigen hoogere, zoowel sociale als | |
[pagina 49]
| |
intellektueele positie. ‘Zooals ik u zooeven verhaalde van dat achteruitrijden en het spreken met dien jood, zou ik u honderden voorbeelden kunnen aanhalen waar schijnbaar hoogmoed en nederigheid met elkaar in strijd waren, doch die nederigheid was de echte niet, zooals gij nu wel begrijpt. Het streelde mijn trots een air protecteur te mogen aannemen’. En hij herinnert hier tevens aan de reeds verhaalde scène bij de Hoogesluis, die hij twintig jaar later nog niet vergeten zal zijn en waaraan hij zich als Multatuli in de ‘Minnebrieven’ opnieuw te goed zal doen. ‘Het streelde mijn trots een air protecteur te mogen aannemen’: ziehier le fin mot van Multatuli's historie, de sleutel tot Dekkers persoonlijkheid. Het belangrijkste gevolg intusschen van zijn omgang met de hoogleeraarsfamilie, van zijn gelijkstelling met een harer. jongere leden, lag in de wijziging zijner meening over, zijner gevoelsverhouding tot de klasse, wier vriendelijkste bedoelingen zich plachten uit te drukken in zulk een ‘air protecteur’ tegenover hem zelven en de zijnen: de naastbelendende middenstand, de gezeten burgerij tusschen wier gewone en wier hoogere leden: den regentenstand, de professoren werden geschat te staan op den ladder der maatschappelijke hierarchie. De eerbied voor geestelijke waarden heeft Dekker gediend om het in zijn kring gebruikelijke respekt voor deze bourgeoisie te overwinnen; en zijn onbehagelijke gevoel tot den lageren te behooren zal er waarschijnlijk toe hebben bijgedragen om zijn welbehagen in de specifieke beschavingskenmerken van den boven haar gelegen klasse te versterken. Maar zijn eigen lijdende standsgevoeligheid, onderhouden en geprikkeld door hare geringschatting, verhindert hem het tot onverschilligheid te brengen te haren opzichte; zijn heftig temperament trouwens doet hem óf haten óf liefhebben en niets ten halve. ‘Niets krenkt haar meer dan koelheid’ gold voor zijn moeder maar niet minder voor hemzelven en tegenover de koele, welbewuste standssuperioriteit der bourgeoisie stelde hij een door zijn besef van eigen beschavingsoverwicht gerechtvaardigde, hartstochtelijke minachting: ...‘Gij, lieve Everdine, bewoondet in Amsterdam een mooi huis, in een aristocratische buurt, niet waar? Gij schreeft in uwen laatsten brief “hoe menigmaal heb ik misschien het huis uwer ouders voorbijgewandeld zonder te weten enz.” Dat is waar, lieve engel, maar als men het u had kunnen voorspellen, zoudt ge misschien den neus opgehaald hebben voor een echtgenoot, wiens ouders slechts op den Haarlemmerdijk wonen. Ik had u beloofd, nooit weder van dat onderscheid in stand te spreken, maar lieve, ik denk er toch aan en ik moet immers geen gedachte voor u verbergen? Laat mij dus voortgaan. Uw adel hindert mij volstrekt niet, ik wenschte, dat gij gravin waart - ik houd veel van adel; ik heb er een soort van eerbied voor, wat men ook over de gelijkheid zeggen moge, maar er is een ander | |
[pagina 50]
| |
verschil van stand, wat mij altijd drukte, dat is de kloof tusschen den steedschen koopmanstrots en den nederigen burgerman, - tusschen den man, die op de beurs zijn pilaar heeft en den man die zijn patroon bij de pilaar moet opzoeken - tusschen den man, die een loge in de komedie huurt en den man, wiens vrouw “Juffrouw” heet. Begrijp mij wel, lieve, tot waarlijken adel zoude ik mij kunnen opheffen - tot koopmansadel (die toch wel beschouwd, nonsens is) nooit. Ik zie wel kans om mij in den Haag te familiariseeren. In Amsterdam op de Keizersgracht, niet!’... De adel: ziedaar dus het ideaal. Hij heeft het niet gekozen op grond van erkende voortreffelijkheid, hij heeft zich niet beziggehouden met de beschouwing of het voorbeeld voor den koopmansadel altemet evenzeer ‘nonsens’ moet heeten. Hij oordeelt op grond van hetzelfde onberedeneerde gevoel, dat de door hem geminachte kooplieden zelf heeft gedreven tot hun imitatie. Zijn standsgevoel, onbevredigd in de kleine, gekrenkt door de groote burgerij, moet zich ten slotte uiten in een voorkeur welke geen andere dan die maatschappelijke groep kan gelden voor wier meerderheid de hoovaardige gracht-bourgeoisie zelve gedwongen is zich te buigen; die sedert het einde der middeneeuwen ekonomisch ondermijnd en politiek onschadelijk geworden, onder de republiek als ‘ridderschap’ in Holland meer versierd dan gewapend met enkele privileges, om hare onderscheidingsteekenen door de roturiers werd benijd en nageaapt. Zij trachtten haar terzijde te streven door het verwerven van buitenlandsche ridderordes; zij poogden in haar kring door te dringen tot het afkoopen van haar, tot het voeren van een adellijken titel rechtgevend, grondbezit; en bij gebrek aan beter, hoopten zij uiterlijk met haar verwisseld te worden door de toevoeging van een welluidender aan hun plebejische namen. De hollandsche adel, zoo als hij verkeerde aan het prinselijke, later het koninklijke hof en zoo als hij zelfgenoegzaam zich afzijdig hield op zijn oude landgoederen, verhoogde zijn maatschappelijk aanzien door zich in 't algemeen te onthouden van deelneming aan de bijzondere vakken van burgerlijk winstbejag, aan handel en industrie; en hij had zijn prestige nog versterkt tegenover de verarmde bourgeoisie door de betrekkelijke welvaart, die in den franschen tijd zijn grondbezit hem had verschaft zoowel als door de politieke onderscheiding, die hem van den eersten koning te beurt viel... In zijn sterk geprononceerde onburgerlijkheid, door zijn koelhartig neerzien op de burgerij, die neerzag op hém en tot wie hij weigerde op te zien, is hij voor den jongen Dekker de hooggezeten wreker zijner kleinburgerlijke gekrenktheid; bondgenoot zoolang hij in kalme zelfgenoegzaamheid boven hem blijft tronen, tegenpartij intusschen zoodra hij zich zou verlagen tot een burgerlijk vertoon | |
[pagina 51]
| |
van pretenties; en blootgesteld aan zijn ‘air protecteur’ nadat hij hem op kultureele minderwaardigheid mocht hebben betrapt. De voorkeur van Dekker voor den adel is nauw verwant aan, is slechts een variant van de Oranjeliefde van de kleine burgerij en het scheepsbouwende proletariaat, de ‘Bijltjes’ uit zijn naaste omgeving: uitdrukking van hun klassehaat tegen dezelfde hoogere burgerij der groote grachten... Heeft de romantische lektuur zijner jeugd, hebben de aristocratische verzen van Alphonse de Lamartine en de, ondanks hun duitsch-burgerlijke strekking, van respekt voor het blauwe bloed doortrokken romans van den ‘goeden Lafontaine’ den fieren jongeling van de Haarlemmerdijk niet in dit gevoel gestijfd? De beide bolleboozen, die er hun hart aan ophaalden hebben er niet alleen hun genot in gevonden maar tevens hun stemming door verhoogd en hun maatschappelijke voorkeur door versterkt: de adel is voor hen zoo niet het teeken dan toch de beste waarborg der voortreffelijkheid geworden. Richt ‘Bram’ enkele jaren later, als jong predikant te Utrecht, tot zijn vroegere boezemvriendje de opwekking om het tot iets ‘goeds en groots’ te brengen in Indië en zijn verwachting niet te beschamen dat hij zijn uitstekende gaven in dienst zal stellen van de verheven taak ‘onze O.I. voor Nederland te behouden en voor Christus te veroveren’ dan besluit hij zijn idealistische aansporing met de woorden: ‘Eduard... ik moet uw naam hooren onder de namen der edellieden waaraan we dat te danken hebben’. *
Omdat de jonge Dekker daar op den Haarlemmerdijk en in zijn omstreken geen edellieden zag maar eenerzijds onbeteekenende kleine, anderzijds zelfgenoegzame, laatdunkende grootere burgers en allerwege geploeter en geldverdienen en bijna nergens de hooge beschaving en de romaneske deugden, waarvan zijn boeken de veronderstelling inhielden, waarvan zijn hoofd vol was en waarnaar zijn hart verlangde, daarom heeft hij zich al vroeg, wel niet ‘in opstand tegen’ maar althans reeds eenigszins onthuis gevoeld in ‘de maatschappij’ der oude, aan lager wal gekomen handelsstad. Hij heeft de verbeeldingswereld zijner romantische romans schrikkelijk ernstig genomen en heeft al spoedig voor zijn teleurgestelde gedachten en gekwetste gevoelens heul en troost gezocht bij zijn papieren helden en heldinnen en zijn lijdend standsgevoel een onderkomen bezorgd in hun kasteelen en paleizen. Hij moet al vroeg het vage gevoel van geisoleerdheid hebben gekend, dat de voorbereiding beteekende voor zijn later zeer bewust en steil individualisme; en de eenzame genoegens van zijn vroeg ontwaakte trots hebben hem | |
[pagina 52]
| |
al spoedig tot schrale troost moeten strekken voor zijn onvoldane behoefte aan veelzijdige sympathie. Omdat hij ‘van nature zacht’ was werd hij door zijn huiselijke opvoeding een gezellig en beminnelijk mensch, maar daarom tevens een te feller hater door zijn maatschappelijke, die voortdurend zijn geerfde ‘aantrekkelijkheid’ voor ‘koelheid’ en ‘gemankeerd zijn’ kwetste, waarvoor zijn litteraire hem nog gevoeliger maakte. Wat het ongunstige huiselijke milieu hunner jeugd in de beide andere hollandsche romantici, Everhardus Potgieter en Geertruida Toussaint opwekte, het gevoel van vereenzaming als voorbereiding voor hun latere zelfstandigheid en oorspronkelijkheid, dat ontleende Dekker aan zijn sociale omgeving. Zijn buitenhuiselijke opvoeding vernietigt nog wel niet, maar ondermijnt en weekt los het hechtste wat gewone menschen met hun klasse of standgenooten pleegt te verbinden, het besef van gemeenschappelijkheid, het solidariteitsgevoel, waardoor de achting voor hun dragers wordt overgeplant op de normen zelve hunner algemeene gedragingen; van zijn omgeving losgemaakt, vervreemdt hij meteen van al haar kenmerkende eigenschappen en is geneigd die voorbeelden te volgen, die met haar het minst gemeen hebben wat haar het meest kenmerkt. De burgerij geringschatten beteekent voor hem niet alleen een voorkeur koesteren voor sommige groote karaktertrekken, die haar gemeenlijk vreemd zijn: edelmoedigheid, ridderlijkheid, groothartigheid, fierheid, zelfopoffering; maar tevens neerzien op de kleinere deugden, die haar gewoonlijk kenmerken: stiptheid, ordelijkheid, regelmaat, arbeidzaamheid. En deze negatieve zoowel als positieve neigingen vinden hare aanmoediging in zijn romantische lektuur, wier invloed niet zooals gewoonlijk, tijdelijk is en oppervlakkig, spoedig uitgewischt door de eischen van het dagelijks-burgerlijke leven, maar wier zaden in zijn door gekrenkt standsgevoel verbitterde jonge gemoed tot weligen wasdom komen. ‘Wilt ge er op letten, dat ik voor het dagelijksche zorg?’ vraagt hij zijn verloofde, nu de omstandigheden zijn verantwoordelijkheid versterken voor een burgerlijk bestaan: de meest dagelijksche burgerlijke deugd, het geld verdienen en geldbesparen stond tot dusver wel het laagst bij hem aangeschreven en kwam trouwens in zijn romans niet voor of stond er althans niet op den voorgrond. Zoo mag het ook aan zijn oorspronkelijk protestantsche opvattingen geen goed hebben gedaan, dat hij ze deelde met een omgeving, van wie hij liefst wenschte te verschillen; en zoo had de excentriciteit van zijn bekeering in het nieuwe milieu reeds in het oude haar voorbereiding gevonden. Uit dit anti-burgerlijke ontwikkelt zich alras een anti-nationaal sentiment: ‘Ik dien het land | |
[pagina 53]
| |
niet gaarne omdat ik niet hollandsch gezind ben’ hooren wij hem aan zijn bruid verklaren. De indische omgeving was weinig geschikt om voor wat hij als burgerlijk had leeren onderscheiden, zijn respekt te verhoogen: in haar ruimere verhoudingen zag hij de afmetingen der vulgaire burgerlijkheden als op vergroote schaal. De meerdere vrijheid van beweging, het ongebondener leven, waarvan hijzelf voor zijn romaneske neigingen profiteerde, waren voor een belanglijk deel zijner landgenooten een welkome gelegenheid om zich ontslagen te achten van de geboden der traditioneele fatsoenlijkheid, die hen in 't moederland tot het verbergen of het breidelen hunner lagere lusten had gedwongen; en tegen den neutralen achtergrond der rustige inboorlingen kwamen de plat-egoistische of banaalpoenige kwaliteiten van het op snelle bevordering azende en naar haastige verrijking hakende hollandsche passantenwereldje van ambtenaars en ondernemers des te scherper uit. Sterker dan het mogelijk zou zijn geweest in het moederland komen hem hier zijn uitzonderlijkheid en zijn isolement tot bewustzijn; en tevens de wanverhouding tusschen zijn subalterne positie en zijn romaneske neigingen. Wij hooren hem klagende toonen aanslaan:... ‘O, die ridderlijkheid, die zoo schoon wezen zoude als ik hertog of prins was in de middeneeuwen, maar die zoo misplaatst is in onzen tijd en zoo slecht staat bij een burgerafkomst en geringe middelen’...: de elegische grondtoon der romantiek van den historischen roman. En elders zien wij hem woedend rukken aan zijn ketenen: ...‘O die vervloekte onevenredigheid mijner krachten met den omvang van mijnen wil; waarom toch moet ik gevoelen en beminnen wat groot en misschien edel is, zonder de macht om iets uit te voeren, waarom moet de grond van mijn hart braak liggen, omdat mij de werktuigen tot handelen ontbreken, waarom bezitten anderen die werktuigen in overvloed zonder eenige aandrift om er gebruik van te maken? Zie, dat zijn vragen, die mij altijd op de lippen zweven en niet voordat ik daarop antwoorden gevonden heb, zal ik mij tehuis gevoelen in de mesquine marskramerij onzer eeuw, dat zijn vragen, die mij tot nog toe ongeschikt deden zijn voor het maken van “carrière”, zooals zij dat noemen in hun armzalige hardlooperij. - Eerzucht! Ja, ik heb ook eerzucht, vurig, gloeiend, teveel om mij te vergenoegen met het najagen van een postje, dat tant par mois geeft, en een bandje in 't knoopsgat.’ Dit zijn klanken van revolutionaire romantiek. Uit afkeer van de miezerigheid zijner grove burgerlijke omgeving, als reaktie tegen haar kleinheid zoekt hij een individueele macht en streeft naar een persoonlijke grootheid, die het dwingend verband met de geboden der gebruikelijke zedelijkheid verloren heeft: groot en ‘misschien’ edel. Met het respekt voor zijn maatschappij is tevens zijn eerbied | |
[pagina 54]
| |
voor de opperste macht der moraal ondermijnd. ‘Pour les héros et nous il est des poids divers’, zooals hij aan 't slot van zijn Napoleonphantasie citeerde; wij zien hier een herinnering aan, zoo niet de wederopvatting van de idee der misschien noodzakelijke, hoogere ‘misdadigheid’ van zijn ‘Anton’. En zelf legt hij hier de vinger op het verband tusschen zijn, uit haarlemmerdijksch standgevoel ontsproten, anti-burgerlijkheid en zijn napoleontische grootheidsphantasiën. *
Het is wel niet waarschijnlijk, maar mogelijk is het toch, dat Dekker in zijn amsterdamschen tijd den hem kenmerkenden geest van opstandigheid uit een wijderen nog dan de besproken kringen heeft opgezogen; de ongedurigheid, de onrust, de onbevredigdheid, zij zaten hier sedert het uitbreken van den belgischen opstand en het slagen van de Juli-revolutie in de lucht, zij namen in den loop der dertiger jaren hand over hand toe. De oppositiegeest der ouderen, die weldra tot het ontstaan van het liberalisme zou leiden, gaat gepaard met en vindt zijn weerklank in de balsturigheid der studeerende jongelingsschap. De bejaarde professor van Lennep klaagt er steen en been over in zijn briefwisseling met zijn vriend Falck. In een schrijven van April '35 stelt deze hem gerust:... ‘over den woelzieken en verkeerden geest bij eenige uwer Amsterdamsche studenten verwonder ik mij grootelijks, doch vertrouw met u, dat zulks maar transiënt zal zijn’. Intusschen bleek het zoo weinig ‘transiënt’ dat de hoogleeraar een paar jaar later genoopt werd, zijn colleges tijdelijk te sluiten, nadat hij kort te voren naar aanleiding van het intreden der groote vacantie aan een zijner vriendinnen had geschreven: ...‘Je n'en suis nullement faché. La besogne commence à me peser, d'autant plus gue l'esprit des jeunes gens n'est pas devenu meilleur dans les derniers temps. La jeune France se fourre un peu partout. Cette génération croit pouvoir se passer de bonnes études et le nom d'étudiant est devenu pour plusieurs un brevet de licence...’Ga naar voetnoot1) ‘La jeune France’ mag zich zoowat overal genesteld hebben, het is niet aannemelijk, dat zij althans rechtstreeks in het hoofd van den jongen Eduard is binnengedrongen en het zal wel niet door haar direkte schuld zijn geweest, dat het met zijn verschillende studies zoo in den war liep. Byron en Scott, onder wier invloed de fransche romantiek zelve stond, waren het die hier in de dertiger jaren opgang maakten; en de weinig opstandige Lamartine en La- | |
[pagina 55]
| |
fontaine waren de romantische voorbeelden van den haarlemmerdijkschen Dekker, die overigens volgens zijn eigen opgave nog zoo argeloos was. Intusschen onderging hij den invloed der geestelijke atmosfeer, die hier destijds, ook door wat er uit Frankrijk overwoei, eenigszins broeiig werd. ‘Er heeft’, zegt A.J. in zijn boekje over Multatuli, ‘er heeft door wat men hoort, door wat men ziet, door de onophoudelijke aanraking met menschen en dingen een nimmer onderbroken opneming van de tijdziel in ons plaats, iets als een inzuiging door de poriën des geestes van den tijd, waarin wij leven, aan welken invloed ook de sterkste mensch zich niet kan onttrekken’; en dan zulk een impressionabel menschje als Eduard was! Maar hoe minder wij rekening hebben te houden met de rechtstreeksche inwerking van den geest der opstandige buitenlandsche romantiek, hoe opmerkelijker mag het heeten, dat die van den jongen Amsterdammer zich onafhankelijk uit hetzelfde sentiment ontwikkelt: het anti-burgerlijke, waarvan de uitwassen in ‘Les Jeunes-France’ door een hunner, Gautier, zoo romantisch zijn geparodieerd. De ‘opstand tegen de maatschappij’ in welken vorm van weerbarstige of opzichtige gedragingen hij zich mag uiten, is het gemeenschappelijke kenmerk der toonaangevende romantici uit Dekkers tijd. Door zijn beginselverklaring van Natal heeft hij zich voor het lidmaatschap van hunnen kring aangemeld; door de wijze waarop hij haar in praktijk brengt zal hij toonen welke bijzondere. plaats hij in hunne rijen verdient. De vraag op welke wijze hij ‘vastzit aan de wereldlitteratuur’, in den laatsten tijd ten onzent opgeworpen, kan natuurlijk slechts een oppervlakkige oplossing vinden door het onderzoek op welke der romantici onder zijn voorgangers of zijn tijdgenooten in het buitenland hij gelijkt, aan wie van hen hij zijn denkbeelden heeft ontleend of van wie zijn vormen afgezien; zij kan slechts beantwoord worden door na te gaan welke zijn sterkste karaktertrek was en in hoeverre deze afweek van of overeenstemde met die der romantici in 't algemeen. Hun familietrek is het individualisme. Dekker heeft, in meerdere of mindere onbewustheid zijn buitenlandsche collega's nagevolgd en aan hen ontleend, omdat hij de uitingen van hun individualisme schoon en indrukwekkend vond, maar hij kon deze uitingen slechts aantrekkelijk vinden voor zoover hij reeds hun individualisme deelde. Als navolger kon hij slechts romanticus zijn voorzoover hij oorspronkelijk was als individualist, en als romanticus was hij te grooter naarmate zijn individualisme hem verhinderde na te volgen en noopte oorspronkelijk te zijn. ‘Op niets te lijken’, zooals uit kracht | |
[pagina 56]
| |
van dit individualisme weldra zijn ideaal zou zijn, was de beste voorwaarde om het meest te gelijken op de besten onder hen. Op niets te gelijken in de kunst beteekende voor hunne sterksten de hoogste uitdrukking van hun isolement in het leven; de felste manifestatie van hun afkeer van te gelijken op de maatschappij om hen heen, op die volksgroepen althans, die er de wet stelden of den toon aangaven. Het was het kenmerk der romantiek, het was in verschillende mate en uiteenloopenden vorm de eigenaardigheid harer vertegenwoordigers, op te staan in zelfverheerlijking tegen of zich af te zonderen in onverschilligheid van de maatschappij hunner dagen; tegenover hare kunst, hare begrippen of hare instellingen hun geringschatting te doen blijken of hunne vijandschap te proklameeren; de opmerkelijkheid, de belangrijkheid, de uitnemendheid van hunne afzonderlijke persoonlijkheid tegenover een maatschappelijke gezamenlijkheid tot gelding te brengen. Hun eigen verscheidenheid op grondslag van deze fundamenteele overeenkomst, houdt intusschen nauw verband met het onderscheid-zelf tusschen de maatschappijen waartegen zij ‘opstaan’ en den aard der maatschappelijkheid ten opzichte waarvan zij hun individualisme afrasteren. Het zijn niet dezelfde maatschappijen waartegen de engelsche en de duitsche romantici in de verschillende tijdperken hunner ontwikkeling hun onmaatschappelijkheid of ten minste hunne onafhankelijkheid, hun persoonlijke zelfstandigheid manifesteeren. Het is een andere maatschappij waartegen de voorganger der romantiek, Jean Jacques Rousseau zijn banbliksems slingert dan die waartegen zijn zwakke navolgers van ‘la Jeune France’ opponeeren en de tong uitsteken. Maar het zijn altijd en overal de twee elkander bestrijdende klassen van adel en bourgeoisie ten opzichte van wier maatschappelijken invloed op kunst en leven zij stelling nemen; zij doen het, als romantici, overal op individualistische wijze; en het is altijd door woord of daad en bij hun sterkste figuren door beide, dat zij direkt of indirekt, in den eersten of den derden persoon sprekend, de uitnemendheid der individualiteit in haar isolement hun stille hulde bewijzen of openlijk verheerlijken. Zij komen uit hetzelfde nest, Diderot en Rousseau, en zij hebben voor de kultureele ontwikkeling een overeenkomstige beteekenis; maar wat Rousseau scheidt van den ander en deze van de romantiek ligt besloten in het woord waardoor Diderot zijn vriend van zich vervreemdde: ‘Il n'y a que le méchant qui soit seul...’Ga naar voetnoot1) In de dagen van ‘la Jeune France’ en van het jonge Holland zooals het zich - zelf | |
[pagina 57]
| |
zeer geisoleerd - in Dekker verpersoonlijkt, was het voorzoover zij ‘opstonden tegen de maatschappij’, tegen die der bourgeoisie, hier de oudgevestigde, daar de nieuwopgekomene. En hun individualisme heeft tot diepste wortel een overwegend anti-burgerlijk sentiment. Er schijnt een tegenspraak te heerschen tusschen dit individualisme der romantici en hunne anti-burgerlijkheid. Omvat het begrip der burgerlijkheid niet het individualisme-zelf? Beteekent niet de opkomst van het burgerlijk régime de afbraak der associatie-vormen in de ekonomie; stelt het door zijn zegepraal niet scherper dan eenig ander de individuen op zich zelf en tegen elkander in vijandigen wedijver? Inderdaad is het als dragers van de burgerlijke idee, dat zij als individualisten zich stellen tegenover de oudere kunstvormen; dat zij in de litteratuur zich pogen te ontslaan van allen dwang en reserve om hun eigen persoonlijkheid tot gelding te brengen; dat zij de kunstwetten verwerpen en de modellen te gruizel slaan, die hen daarin belemmeren en slechts die persoonlijke regels erkennen en volgen, die hen veroorlooven de bijzondere belangrijkheid of voortreffelijkheid van het eigen ik in 't licht stellen. Zij tornen op tegen de eeuwenoude traditie, het sterkst belichaamd in de pseudo-klassieke tragedie met haar drie ‘eenheden’ en handhaven het recht van hunne individueele inzichten en vindingen, zij het dan, hier in Frankrijk, niet in al te onbescheiden mate en al spoedig onder het stellen van nieuwe regels en het vormen van een andere ‘school’. Tegenover de versleten cliché's der oude aesthetische gemeenschaps- en gezelligheidsvormen, stellen zij de nieuwe, voorzien van hun markant-persoonlijken stempel. Zij rebelleeren tegen de kunst waarop de toonaangevende klassen van voorheen de hunne hebben gedrukt. Als litteratoren binden zij, op den grondslag van het burgerlijke beginsel der individueele vrijheid den strijd aan tegen de hoogere genoegens van adel en koningsschap. Als kunstenaars zijn zij individualisten. Maar zetten zij aldus de ekonomische en politieke revolutie der bourgeoisie op hunne bijzondere burgerlijke wijze voort in de geestelijke sfeer, zij plaatsen zich daarbij tevens tegenover de actueele burgerij zelve. Hun individualisme is aan het hare vijandig als dat van kunstenaars. Het onderscheidt zich in 't algemeen van het gewoon-burgerlijke zoowel in aard als in mate. Zij zijn niet alleen krachtiger en trotscher, maar zij zijn tevens om hunne artistieke, aan altruistische faktoren verwante, met idealistische verweven eigenschappen, ándere individualisten; en dit onderscheid tusschen het wezen van hun individualisme en dat van hunne ‘maatschappij’ is het, wat hun nog sterker hunne geisoleerdheid doet | |
[pagina 58]
| |
gevoelen en wat de pessimistische grondtoon van hun litteratuur helpt verklaren. Wat zij na het napoleontische tijdperk in de maatschappij der Restauratie zien opkomen en, na haar val, tijdens de regeering van den ‘burgerkoning’ zich breed zien maken, is het plat-egoistische individualisme der banaal-burgerlijke duitenplaterij en promotiejacht; het doortrekt de geheele samenleving, het tast ook den geruineerden adel aan en infekteert zelfs de jeugd met zijn verdorrende adem. Madame de Staël, in '13 uit haar ballingschap teruggekeerd, voelt zich ontgoocheld, in haar geliefd Parijs een zoo positieve, zakelijke en berekenende jongelingschap terug te vinden. ‘Rien de moins ressemblant à ce que nous étions en 1788 qu'un jeune Français de 1814’, zegt Stendhal. ‘Nous étions sémillants et ces messieurs sont presque Anglais’.Ga naar voetnoot1) De ‘Comédie Humaine’ van Balzac beteekent een reusachtig requisitoir tegen de overwegende rol die het geld speelt onder de Restauratie; en de politieke geschiedenis levert er de nadere, authentieke bewijzen voor. De moreele decadentie der bourgeoisie in dit opzicht is treffend getypeerd door de bekende tegenstelling tusschen de betrekkelijke ‘grandeur’ van César Birotteau, wiens herinneringen tot in het ancien régime reiken en de absolute vulgariteit van zijn opvolger Crevel uit ‘La Cousine Bette’, in wien - zij het dan op romantischoverdreven wijze - de eerste periode van het burgerkoningschap verpersoonlijkt is. Na de Juli-revolutie, wanneer de hoogere groepen der bourgeoisie het politike heft in handen hebben genomen, is het hek van den dam, dat het binnendringen van den burgerlijken geest beperkte en als aanvankelijke reaktie daartegen trekken de romantici zich nog verder terug in de verbeeldingswereld van het exotische en het verledene en aanvaarden in het heden de invitaties van den adel, die in zijn behoefte aan bondgenooten voor het herstel van zijn verloren maatschappelijke positie, zijn salons in de faubourg Saint-Germain voor hen openstelt. Het is uit een overeenkomstig gevoel van geringschatting en zelfs van weerzin ten opzichte van de oude, toonaangevende burgerklasse, dat Dekker tegenover zijn adellijke verloofde getuigt van zijn voorkeur voor de haagsche omgeving, die met de amsterdamsche handelsbourgeoisie op een ietwat gespannen voet heeft gestaan. Zij beteekent voor hem een imaginaire betere wereld, waarin hij niet zeker is de intellektueele beschaving en de zedelijke idealen aan te treffen, die hij mist in de burgerij, maar waarin hij veronderstelt de baantjesjacht en het commercieele gescharrel te zullen missen, | |
[pagina 59]
| |
dat hij in de omgeving zijner herinnering en zijner werkelijkheid verafschuwt. Juist omdat hij deze wereld zoo weinig kent, valt het hem te gemakkelijker haar te phantaseeren naar zijn behoeften en het type harer leden te boetseeren naar zijn eigen beeld. Zoo heeft hij de Napoleon-figuur gekneed en op overeenkomstige wijze spiegelt hij zich zacht aan zijn nog hooger geschat voorbeeld, Rousseau, wiens ‘heerlijk werk: ‘Emile’, hij al vroeg blijkt gelezen te hebben; het is de ‘ongeschiktheid voor het dagelijksch leven’ en de ‘uitsluitende bekwaamheid tot denken’ waaruit hij diens gelijkenis met zijn eigen persoonlijkheid constateert. In den practischen zoowel als in den theoretischen individualist, in den romanticus met de pen en in dien met het zwaard belichaamt hij zijn ideaal van persoonlijke grootheid - nog onbesloten of het door zijn woorden zal zijn of door zijn daden, dat hij een ‘gelukkige wereld’ zal ‘scheppen’, maar hiervan zeker overtuigd, dat het er moeilijk een zal kunnen zijn van menschen met minder dan twee namen. Zijn bijzonder kenmerk onder de vele figuren waarin de romantici zich zelven verbeeld of waarin zij den geest van hunnen tijd verpersoonlijkt hebben, blijft dat zijn anti-burgerlijk individualisme een altruistisch doelwit zoekt of althans sociale bijbedoelingen koestert. Men stelle hem, tot verscherping van de omtrekken zijner persoonlijkheid tegenover den Julien Sorel uit ‘Le Rouge et le Noir’ in wien Stendhal het egoistische, a-moreele type heeft geteekend van de na het napoleontische tijdperk zich een carrière banende jongelingschap. De arme houtzagerstelg heeft in zijn jeugd ziekelijk-prikkelbare standsgevoelens niet minder dan ons onbemiddelde kapiteinszoontje: aan de tafel der dienstboden te moeten eten vervult hem met afgrijzen; en hij put zijn idealen uit dezelfde bronnen, waaruit de jonge Dekker zijn dorstende eerzucht laaft: ‘...Cette horreur pour manger avec les domestiques n'était pas naturelle à Julien; il eut fait pour arriver à la fortune, des choses bien autrement pénibles. Il puisait cette répugnance dans les “Confessions” de Rousseau. C'était le seul livre à l'aide duquel son imagination se figurait le monde. Le recueil des bulletins de la grande armée et le “Mémorial de Sainte-Hélène” complétaient son Coran’ Hij zoekt zijn begeerte naar een hooge positie te vervullen door middel van het priesterschap, dat in Frankrijk de beste weg was om carrière te maken, zooals het domineesberoep in Holland. ‘...Tout à coup Julien cessa de parler de Napoleon; il annonça le projet de se faire prêtre, et on le vit constamment dans la scie de son père, occupé á apprendre par coeur une bible latine... Qui eut pu deviner que cette figure de jeune fille cachait la résolution inébranlable de s'exposer à mille morts plutôt que de ne pas faire fortune?’ Wanneer hij, na zich in adellijke kringen te hebben genesteld, | |
[pagina 60]
| |
met geringschattend voorbijgaan van een gemakkelijk bereikbaar burgerlijk bestaan, eindelijk de groote carrière voor zich ziet geopend, doodt hij de vrouw die hij liefheeft, maar door wier toedoen ze plotseling weer voor hem afgesloten wordt; en wij hooren hem voor de burgerlijke jury de woorden spreken, die de sleutel zijn voor het begrip der maatschappelijke situatie, waarin de nieuwe romantiek zich afspeelt. ‘...Messieurs, je n'ai point l'honneur d'appartenir à votre classe, vous voyez en moi un paysan qui s'est révolté contre la bassese de la fortune... J'ai mérité la mort, messieurs les jurés. Mais quand je serais moins coupable, je vois des hommes qui sans s'arrêter à ce que ma jeunesse peut mériter de pitié, voudront punir en moi et décourager à jamais cette classe de jeunes gens qui, nés dans une classe inférieure et en quelque sorte opprimés par la pauvreté, ont le bonheur de se procurer une bonne éducation et l'audace de se mêler à ce que l'orgueil des gens riches appelle la société. Voilà mon crime, messieurs, et il sera puni avec d'autant plus de sévérité, que dans le fait je ne suis point jugé par mes pairs...’ In dezelfde sfeer van den geantecipeerden, vooralsnog in persoonlijk-geisoleerden trant gevoerden klassenstrijd tusschen kleine en groote burgerij, maar aan den tegengestelden van dezen egoistischen kant staat de jonge Dekker met zijn even teugellooze eerzucht en zijn gelijkelijk onverschrokken individualisme. Beide figuren kenmerken zich door een trek van grootheid en hunne persoonlijkheden raken elkander door ‘het misdadige’ dat de een bedrijft en dat de ander althans zich durft phantaseeren: ‘groot misschien edel’. Zij pogen boven de ‘atmosphère empesteé par de petits intérets d'argent’ hunner omgeving uit te komen en nemen reikhalzend hun vlucht naar hoogere maatschappelijke regionen, de een zijn talent door dissimultatie aanvullend, de ander in den vervolge trachtend het door oprechtheid te adelen. Hun beider springplank is het kleinburgerlijke standsgevoel. En het napoleontische standbeeld, dat de jonge Dekker te Natal voor zich opricht en waarop hij tot zijn verhooging gaat zitten, heeft zijn voetstuk op den Haarlemmerdijk. - (Mrt. '20) |
|