| |
| |
| |
IV. De ‘Eerlooze’
Het zou opmerkelijk zijn geweest, wanneer de aan Dekker toevertrouwde ambtelijke zaken niet in 't honderd waren geloopen; zoo zeer ging hij op in zijn persoonlijke aangelegenheden, dat de talrijke publieke functies, die hem waren opgedragen, eronder lijden moesten; en bij al zijn napoleontische allures miste hij de strenge accuratesse van zijn grooten voorganger. - Het zou nog verrassender geweest zijn, wanneer hij niet met zijn superieuren overhoop was geraakt; want de pijnlijke teleurstelling, die hij had ondervonden, zoowel als ‘de bewustwording’ waartoe zij had geleid, maakte hem in hevige mate prikkelbaar ten opzichte van hun onvermijdelijke aanmerkingen; en zijn betrekkelijk zelfstandige positie als controleur stelde hem in de gelegenheid om ruimschoots gebruik te maken van de middelen tot polemischen tegenweer, die zijn kritische scherpzinnigheid hem aan de hand deed. Hij was niet enkel slordig, zooals hij later gereedelijk heeft toegegeven, maar hij was volgens de officieele stukken ten overvloede lastig en arrogant; hoe beter hij zich geschikt achtte tot wereldhervorming, hoe minder hij deugde als ondergeschikt ambtenaar in het kleine nest, waar hij op zijn grootsche plannen zat te broeden; en waar hij de ‘misdadigheid’ niet ongeoorloofd rekende om dit meerdere te bereiken, zal hij de pekelzonden niet zwaar hebben geteld, die hij zich ten opzichte van het mindere veroorloofde en die hem op voordracht van den boven hem geplaatsten assistent-resident weldra wegens ongeschiktheid de ontheffing van zijn ambt en de overplaatsing naar Padang bezorgden. Het geval mag beschouwd worden als een herhaling van wat hem vroeger wegens lagere onbruikbaarheid als kantoorbediende was gepasseerd; maar tevens vertoont het reeds de sporen eener inleiding tot wat hem later te Lebak als gevolg zijner hoogere ongeschiktheid zou overkomen. - Het verwonderlijkst zou zijn geweest, dat het op den duur had kunnen boteren tusschen den
individualistischen dienaar, die op zijne wijze ‘een gelukkig volk’ wenschte ‘te maken’ en zijn meesters, de regeering, die er de hare op nahield om door middel van het kultuurstelsel de zakken van den nederlandschen staat en van de groote neringdoenden te spekken. Deden zich wrijvingen voor, ontstonden er conflikten tusschen het gouvernement, de hoofden en het volk, er was groote kans den ridderlijken jongen ambtenaar de zijde van de minst gelukkige partij te zien kiezen. Sedert hij zich bewust is geworden van zijn roeping, zijn grootheid te toonen door ‘de verdrukte volken van Europa’ op te heffen, viel het hem moeilijk het indische volk te zien ver- | |
| |
drukken en was het conflikt tusschen hem en de regeerende macht in wier dienst hij stond, latent geworden. Stond het hier te Natal al niet op het punt in scherpe vormen uit te breken, het trad toch door allerlei symptomen reeds onmiskenbaar aan het licht. Niet de minst belangrijke onder de vele verplichtingen, die op den jongen kontroleur drukken is die van de peper- en de rottan-kultuur te kontroleeren, de bevolking tot arbeidzaamheid op te wekken en zorg te dragen voor rijke oogsten: hij neemt het voor de arbeiders op tegen de aanmerkingen, die de assistent-resident op hunne prestaties maakt. Hij maakt zich in zijn omgeving niet gehaat of verdacht door, zooals zijn voorgangers, te pogen door eigen handel zich te verrijken of voor zijn carrière winst te slaan uit zijn winstvergrootenden dienstijver; hij maakt zich zoo gezien, zoo gewild voor het minst, dat de hoofden in den omtrek bij het gevaar van zijn vertrek een adres opstellen om hem te mogen behouden; en is zijn ontslag bezegeld, dan geven zij hem klinkende blijken van hun sympathie door voor zijn inboedel onmatige prijzen te bieden, die hij opteekent met het voornemen deze edelmoedige vrienden later op de hem eigene ridderlijke wijze schadeloos te stellen. Niet dat van dit begin Lebak het einde is
geweest, maar dat het zoo lang is uitgebleven is te verwonderen en valt te verklaren. Zijn aanleg en zijn lotgevallen zijn het, aldus beweerden wij vroeger, die hem tot Multatuli hebben gemaakt; maar zijn haarlemmerdijkschen aanleg had zich reeds zoo vast geconsolideerd in de romantiek van zijn hooghartig altruistisch individualisme, dat zijn lotgevallen zelf ervan afhankelijk werden.
Na zijn ontscheping te Padang volgde de groote slag: de ontdekking van het tekort in zijn kas te Natal en die van in ongenade gevallen te zijn: de haaien hadden hem eindelijk beet als straf voor zijn overmoed. De oorzaak van het deficit is voor ons voornamelijk van belang door de verklaring, die hij er zelf van geeft. Een ondergeschikte zou misbruik hebben gemaakt van zijn bekende, veertigdaagsche ‘krankzinnigheid’, vertelt hij in den ‘Havelaar’. Maar elders in de ‘Brieven’ vernemen wij van hem, dat hij gedurende den tijd, waarin er misbruik werd gemaakt van zijn slordigheid, bezig was maatregelen te overwegen om de, evenzeer in 't honderd geloopen, nederlandsche financiën weer in orde te brengen - waarmee van Hall zich bij zijn ontstentenis gelukkig belastte. Hoe rijmt zich deze ‘krankzinnigheid’, die hem ontoerekenbaar heet te maken wat het bijhouden van zijn eigen primitief ingerichte financiën betreft, met de lust om zoo zware financieële problemen op te lossen? De verklaringen, die Dekker van zijn persoon en
| |
| |
zijn gedrag geeft, zijn altijd interessant, al zijn zij niet altijd juist of althans eensluidend; zij màken hem altijd interessant en in zooverre tenminste maken zij zijn figuur en zijn handelingen duidelijk. - Het tekort is later door hem aangevuld en voorshands was de zwaarste straf, die het hem bezorgde, het tekort aan consideratie. Hij heeft te Padang een moeilijken tijd doorgemaakt, van armoede en verdacht zijn; erger dan ooit was hij hier geisoleerd, zelfs het gezelschap van Si Oepi Keteh, de ‘kleine freule’ moest hij missen; het grievendst vereenzaamd omdat hij onder de verdenking van oneerlijkheid die op hem rustte, geschuwd en onder de ongenade van den machtigen gouverneur, door diens oogendienaars genegeerd werd. De catastrophe van Lebak heet het te zijn geweest, die Dekker volledig wakker heeft gemaakt en die hem het ergst heeft aangepakt; ‘de fiksche greep des koddebeiers in den nek van het droomend jongske der duinen’, zooals de heer Prinsen zich pakkend uitdrukt. Dit is de algemeene meening en zooal niet, om met Dekker zelven te spreken ‘daarom te betwijfelen’ dan toch niet daarom te aanvaarden; het is waarschijnlijk, het is zelfs duidelijk aantoonbaar dat de catastrophe van Padang, dertien jaar vroeger, het droomende jongske van Natal veel sterker heeft aangegrepen; de schok, de schrik, de ontgoocheling waren van veel heftiger persoonlijke uitwerking, al had de uiting hunner veel direkter reaktie een veel geringer openbaar gevolg. Uiterlijk toont hij zich onbuigzaam en zelfs overmoedig; duelleert met wie hem de burgerlijke beleefdheid weigeren, wreekt zich door puntdichten en kippendiefstal op den gouverneur, die hem het noodige levensonderhoud en het nog onontbeerlijker eerherstel onthoudt. Hij begint hier het leven van avontuurlijke misère, dat hij na Lebak zal voortzetten en dat het merkteeken zoowel als een der oorzaken is van zijn onderscheid met alle andere vaderlandsche
romantici, omdat hij onder hen allen met hun regelmatig, fatsoenlijk, onromanesk burgerlijk bestaan, de eenige is die zijn romantiek belééft. Uiterlijk gooit hij het hoofd in den nek, maar innerlijk... Het arme, jonge ‘genie’ - dat de ‘omstandigheden’ zou ‘scheppen’! - beleeft na deze grievend ontnuchterende omstandigheden maanden van diepe neerslachtigheid, waarbij de gedachte aan moeder thuis hem alleen voor zelfmoord behoedt. Wordt hij niet gebroken, hij wordt althans gebogen: hij schrijft ‘de Eerlooze’. ‘Op een omgekeerde kist’, als om door deze romantische enscèneering tevens de inleiding te leveren tot het waggelende herbergtafeltje, waarop de ‘Havelaar’ zou ontstaan. -
*
| |
| |
De ‘Bruid’ is, zooals wij weten, later zijn wrijfpaal geworden, het eenige zijner werken waarover hij den staf gebroken heeft; dat hij in het ‘Naschrift’ erop, onherroepelijk veroordeeld heeft als maakwerk: ‘copie van copie, misdruk van misdruk’; en dat hij in zijn latere correspondentie niet kan tegenkomen zonder het aan te fluiten als ‘onnoozel’ en aan te randen en af te straffen alsof het een ondergeschoven kind zijner muze was. De ‘Bruid’ is tevens het werk waarmee hij zich het langst heeft beziggehouden; dat hij heeft herzien en hervormd; waarvan hij zich het vaderschap voortdurend heeft aangetrokken; zijn litteraire ooilam, dat hij onvermoeid en liefderijk heeft belikt en gekoesterd. Tweemaal heeft hij het herdoopt als blijk zijner onveranderde belangstelling en telkens veranderde opvatting; als ‘de Eerlooze’ heeft hij het geschreven, als de ‘Hemelbruid’ het naar den besten hollandschen uitgever gezonden als proefstuk van zijn talent, als ‘de Bruid daarboven’ het waardig gekeurd om als eersteling van ‘Multatuli’ het publiek gunstig te stemmen voor den auteur en voor te bereiden op de komst van zijn ‘Havelaar’. - Zijn scherpe kritiek op dit produkt zijner litteraire voorperiode is slechts een andere wijze om de scherpe scheiding te proklameeren tusschen zijn persoonlijkheid vóór en na Lebak en de latere afkeuring draagt in haar onbarmhartigheid de sporen zijner rancune over de vroegere overschatting.
De ‘Bruid’, aldus is zijn grief, is ‘uit de boeken gegrepen, niet uit de wereld’. Het mag de waarheid zijn, de geheele waarheid is het niet: het is wat den vorm betreft gegrepen uit de boeken; maar wat den inhoud aangaat tevens uit zijn wereld. Waarom was het, dat hij uit de vroegere litteratuur juist de stof van dit drama koos? Het was, zooals in verband met zijn débâcle te Padang voor de hand ligt en zooals hij in de ‘Havelaar’ verklaart, omdat hij zelf ‘eerloos’ dreigde te worden. Maar niet alleen in zooverre was door hem uit de boeken gegrepen, wat in zijn eigen leven paste; niet enkel vond hij in zijn litteraire herinneringen in dit opzicht slechts den pasklaren vorm voor de uitdrukking zijner individueele ervaring - naast de figuur van ‘Holm’ waarin hij zich personifieert, op gelijke hoogte bijna van dramatische beteekenis staat die van ‘Caroline’. Van zooveel belang is zij in het werk, dat hij haar naderhand in den titel op den voorgrond stelt, met zooveel toewijding heeft hij haar geteekend, dat zij later van de dramatis personae de eenige is die aan zijn kritiek ontkomt en die hij niet na kan laten ‘een lief figuurtje’ te prijzen; en in de tooneelen die hijzelf als ‘verheven’ roemt, is zij het van wie de verheffing uitgaat... Het verzwegene omtrent de beteekenis van de ‘Bruid’, omtrent haar beteekenis voor
| |
| |
hem - en om zijn eigen, latere beteekenis, ook voor ons - is dat zij ons niet alleen Dekker schetst als den jongeling, die zijn eer dreigt te verliezen maar tevens als den minnaar, die zijn liefde door standvastige wederliefde bekroond ziet. Het drama is als ‘de Eerlooze’ zijn ver-beelding als beschuldigd ambtenaar, als ‘de Bruid’ zijn phantasie als gerehabiliteerde bruigom: in, ‘Holm’ heeft hij zich zelven, in diens geliefde zijn eigen vroegere liefde te Batavia, voorgesteld; en als voorproef van zijn ouderwetsche, latere gewoonte om de namen zijner personages te kiezen of te vormen in verband met de beteekenis hunner persoonlijkheid, heeft hij hier reeds de ‘Caroline’ van het drama gedoopt met den voornaam van Mej. Versteegh. In de ‘Bruid’ heeft hij zijn vroegere liefdesverhouding tot haar - in aansluiting bij zijn litteraire herinneringen - geidealiseerd, heeft hij haar zich voorgesteld als trouw en standvastig, onwrikbaar in hem geloovend, alle tegenwerking voor hem trotseerend, alle nood en gevaren voor hem tartend - zóó als zij niet geweest was en nagelaten had te doen, maar zóó als hij in zijn sentimenteele zelfverteerdering en in zijn troostzoekend zelfbeklag wenschte dat zij was en had gedaan. - Deze nieuwe litteraire arbeid - waarin hij de geschreven romantiek navolgde evenals, in zijn vroegere, de praktische van Napoleon - is van deze de tegengestelde pendant, een andere, omgekeerde bewerking der beide hoofdmotieven zijner ‘Jongelingsdroomen’, van zijn liefde in verhouding tot zijn eerzucht. Zij staan ook hier in wisselwerking tot elkander, maar als in omgekeerde krachtsverhouding: in zijn schets van ‘vader Anton’ dient de teleurgestelde liefde tot verscherping van zijn eerzucht, in zijn ‘Bruid’ de gedwarsboomde eerzucht tot versterking zijner liefde; daar was het de wereldsche loopbaan, die hij zich
voorstelde als vergoeding voor het mislukken zijner huwelijksplannen, hier is het de bekroonde liefde, die hij zich phantaseert als troostprijs voor zijn, zoo niet onherstelbaar vernietigde dan toch voorloopig afgebroken carrière. Uit zijn leven gegrepen en zijn geheele, diepere leven omvattend zijn zoowel de dramatisch bewogen ‘droomen’ der edelmoedige eerzucht van zijn ‘Jongeling’ als de in dramatischen vorm voorgestelde phantasie der edelmoedige liefde van zijn ‘Bruid’.
*
De ‘Bruid’, hoe banaal het stuk in 't algemeen moge zijn, bevat verschillende elementen, vorm zoowel als inhoud betreffend, die in staat zijn ons in verband met den verleden Dekker zoowel als met den toekomstigen Multatuli, te verwonderen - behalve om zijn banaliteit zelve. - Hoe kwam hij er toe aan de ver-beelding van
| |
| |
zijn ervaring den dramatischen vorm te geven? De vraag mag niet overbodig heeten in verband met zijn later gesukkel op dit terrein juist, zoowel met ‘Vorstenschool’ als met de onafgewerkt gebleven ‘Aleid’; door dit litteraire genre te kiezen scheen hij een anderen weg in te slaan dan waarheen zijn aanleg hem leidde. De minst diepzinnige verklaring is in dit geval waarschijnlijk de meest juiste: hij koos het drama als letterkundige oefening. In gewoon proza had hij het dubbele motief, liefde-eerzucht, reeds in zijn natalsche proeven behandeld, in verzen zette hij ze voort te Padang: zijn ‘Moeder, ik ben wel ver van 't land’, waarover hij in den ‘Havelaar’ Louise Rosemijer tranen laat storten, is van zijn faits et gestes als ‘Holm’ en in 't bijzonder van diens zelfmoord-overwegingen, de berijmde bewerking. Hij had tot verdere oefening nog den roman kunnen kiezen, maar het drama was in dit geval de meer handzame vorm voor zijn gefingeerde dubbele rehabilitatie als minnaar en als ambtenaar, het gemakkelijkst te besturen voertuig voor zijn kleine bagage. En het drama van zijn tijd, minstens evenzeer als de overigens zeer plastischen en door de romantici met grooten willekeur behandelden romanvorm, gaf hem zoowel de vrijheid om verder gebruik te maken van den dramatisch bewogen monoloog, waarin hij zijn Napoleon-phantasie had vervat - de langgerekte alleenspraken van Holm bewijzen, dat hij deze gelegenheid niet heeft versmaad - als om zich te oefenen in het gebruik van den normalen dialoog; en hierin toonde hij zich al dadelijk een veelbelovend leerling: terecht kan hij in zijn ‘Naschrift’ de levendigheid zijner samenspraken prijzen. De dramatische vorm - het is niet deze faktor van het tooneelspel, waarmee zijn latere pogingen worstelen of waarop zij afstuiten - hij lag zoozeer in de richting van zijn aanleg, dat zelfs zijn monologen een dialogisch karakter dragen van vraag
en antwoord waarmee zijn zelfonderzoek zich bezighoudt, van aanval en verweer waardoor zijn strijdlustig intellekt zich lucht geeft.
De moeilijkheid stak voor Dekker voornamelijk in het vinden van den dramatischen inhoud en in het kiezen van de dramatische personnages; en deze vond hij van Holm af tot het kamermeisje toe te kust en te keur in de romantische lektuur van zijn jeugd; het onmiddelijkst pasklaar in de romans en de drama's der oudere duitsche romantiek. Hij greep eruit wat in zijn wereld paste; maar onversneden aan deze litteraire confektiemagazijnen ontleenend wat voor de aankleeding van zijn zelfbeschouwing dienstig kon zijn, greep hij er meteen het een en ander uit wat vreemd was aan zijn wereld; en dit is het wat zijn arbeid een zoo weinig hollandsch en zulk een geprononceerd duitsch karakter verleent, dat het meer op
| |
| |
een goede vertaling dan op een niet onverdienstelijke navolging gelijkt. Dit geldt niet zoozeer de door hemzelven als hoofdfaktor aangewezen ‘eerloosheid’ van zijn held, als wel de liefdesverhouding tusschen Holm en Caroline: het motief, dat niet alleen evenwaardig is aan en nauw verweven met het andere, maar dat niet onwaarschijnlijk in de wordingsgeschiedenis van zijn drama als het oudste moet worden aangemerkt; immers, hij noemt in een zijner latere brieven, aan Dr. Tiele gericht, het jaar '42 - waarin hij te Natal gevestigd was - als den tijd van het ontstaan van ‘Bruid’, het kan een schrijffout zijn, maar die in dit geval, naar het ons voórkomt, de aandacht vestigt op de waarschijnlijkheid, dat hij gedurende de periode zijner drukste literaire oefening, nog vóór zijn ambtelijke débâcle en vóór hij er de onteerende gevolgen van had te duchten, zijn drama althans in hoofdtrekken heeft geconcipieerd. Het eerloosheidsmotief mag als aanvankelijk onvoorziene variant van de eerzuchtsfaktor eerst naderhand te Padang, geënt zijn op dat der liefdesverhouding. Heeft hij ook voor het latere in de litteratuur modellen kunnen vinden, voor dit vroegere motief der onfortuinlijke liefde, lagen zij als te grabbel en had hij ze voor 't grijpen. Maar ze overnemende zóó als hij ze zoo talrijk en zoo gelijkvormig vond alsof ze zoo behoorden te zijn; zoo de oudere litteraire mode volgend, introduceerde hij in zijn werk het aan de nederlandsche oneigene evenzeer als aan zijn eigen werkelijkheid vreemde, traditioneele huwelijksbeletsel zijner modellen. De bezwaren, waarmee de gelieven te kampen hebben in de romans en de drama's van Dekkers litteraire herinneringen, plachten niet ontleend te zijn aan hun persoonlijk temperament of karakter, maar aan hunne verschillende en te ongelijke maatschappelijke positie. De romantisch gekleurde burgerlijke drama's en romans uit de twee
halve eeuwen waarvan het begin der negentiende het middelpunt vormt, zijn in dit opzicht de litteraire echo van den klassenstrijd tusschen bourgeoisie en adel; spil van de dramatische verwikkeling zijn meestal de liefdeswederwaardigheden van de jongen bourgeois en de adellijke jongedame, van den armen maar talentvollen en edeldenkenden roturier en de rijke of althans rijkere, gewoonlijk minder begaafde maar evenzeer edeldenkende freule; of, aan 't eind van deze periode, wanneer de bourgeoisie vol schatten en de adel vol schulden zit, de bezwaarlijke liefdesverhouding van den berooiden jongen edelman tot de rijke, burgerlijke erfdochter, waarbij de toekomstige balk in het wapen een der hinderpalen voorstelt, maar edele opvattingen voor 't overige evenmin uitgesloten zijn. ‘Le Gendre de Monsieur Poirier’ moest evenwel nog geschreven
| |
| |
worden en Dekker greep zijn types uit de litteratuur waaraan ‘La Nouvelle Héloïse’ het voorbeeld gegeven heeft. Op deze wijze heeft hij zijn zeer burgerlijke verhouding tot zijn Caroline verwikkeld en tevens dramatisch interessant pogen te maken - zijn connecties met mej. Versteegh waren het in maatschappelijken zin zoo weinig - door de introduktie van den voor hem zoo belangrijken faktor van het standsverschil; als Holm bemint hij een Caroline die freule van Wachler heet. -
De jonge auteur heeft hiermee, bij al het gemak der ontleening, zich een moeilijkheid geschapen, waarvan de oplossing juist voor hem niet gemakkelijk moest zijn en van belang voor wie, als wij uit zijn brieven van een paar jaar later, zijn maatschappelijke gevoelens kennen: het adellijke was voor hem, als Dekker, het aantrekkelijke en werd voor hem, als Holm, het vijandige element. Heeft hij, met zijn eerbied voor het blauwe bloed, zijn geringschatting van het eigen, geringe kleinburgerschap en zijn tegenzin tegen het burgerlijke, zich hier laten verleiden tot een vijandige houding tegenover den maatschappelijken stand van zijn voorkeur? Wil men zijn eigen, latere beoordeeling in dit opzicht aanvaarden, dan zou hij zich, zijn burgerlijke personificatie Holm aldus verdedigende, tegen zichzelven hebben gekeerd en niet alleen anderen nagevolgd, maar zich zelven verloochend hebben. Hij spreekt in zijn ‘Naschrift’ van ‘een geheel overbodige en tot op den naad versleten tegenstelling tusschen het burgerschap en adel.’: dat is juist en hieruit blijkt zijn slappe imitatie. Maar in een latere snauw naar dit als onecht geminachte litteraire voorkind, opgenomen in een schrijven aan Dr. Tiele uit het najaar van '75, gaat hij verder en gewaagt van ‘afgezaagde schimpscheuten op den adel’ waardoor het stuk zich zou kenmerken: dit is onjuist en men moet hier de oprechtheid van den jongen Dekker in bescherming nemen tegen de onrechtvaardige kribbigheid van den verbitterden Multatuli. De ‘Bruid’ is van Dekkers - en Multatuli's - sociale sentimenten eerder als een bewijsstuk dan als een ontkenning aan te merken. Niet alleen, dat hij zich onthoudt van een rechtstreekschen aanval op de adellijke pretenties door zijn pretendent Holm niet om de freule te laten werven, hem veeleer vrijwillig van haar te doen afzien en haar te doen afstaan aan den onwaardigen adellijken mededinger - een door Multatuli terecht gestriemde wandaad
van zijn opgeschroefde sentimentaliteit - maar hij doet den tegenstand op grond van deze pretenties tegen de burgerlijke afkomst van zijn ‘held’ uitsluitend uitgaan van een personnage, waarin hij veeleer dan den adel een karikatuur ervan heeft trachten te belichamen.
| |
| |
Alleen van de moeder der freule, van ‘Mevrouw van Wachler’ krijgt de meer dan bescheiden vrijer den adellijken wind van voren. ‘De oude dame is gemaniëreerd een kanalje’ oordeelt Multatuli. ‘Een kanalje’ in mindere, maar althans in voldoende mate om haar standgenooten niet aansprakelijk te stellen voor haar oppositie; en ‘gemaniereerd’ in zoo hoogen graad, geaffekteerd op zoo overdreven wijze, haar standspretenties luchtend op zoo pretentieuze manier, dat de toeleg van den auteur nadrukkelijk wordt onderstreept, om de ongunstigheid van het oordeel over haar dat hij koestert en aan den lezer of toeschouwer op wil dringen, niet den adel maar haarzelve als abnormaal type van den adel te doen treffen; hij heeft de uiting van haar standsgevoel op hetzelfde niveau geplaatst als later die van de kleinburgerlijkheid van juffrouw Pieterse en van de burgerlijkheid der familie Kopperlith. Als normale representanten van hun stand heeft hij - met als andere uitzondering den onwaardigen mededinger van Holm - de overige familieleden van de freule voorgesteld - voor wien de held van het stuk om zijn zielenadel als ebenbürtig geldt. Voor de intrigue van het drama was de geslachtsadel, in den eersten opzet ervan blijkbaar in aansluiting bij de litteraire voorbeelden als het huwelijksbeletsel bij uitnemendheid bedoeld, door het later te Padang geintroduceerde eerloosheidsmotief inderdaad ‘overbodig’ geworden. Maar ver van het doelwit van ‘schimpscheuten’ te zijn zooals de oude auteur ons in zijn schimpscheutigheid wil doen gelooven, bleef het adelsmotief voor den jongen van waarde als middel om de Caroline zijner amoureuze herinneringen te idealiseeren, om zich-zelven als harer waardig te plaatsen op een voetstuk; en om de handeling te doen verloopen in die ‘haagsche’ kringen, waarin hij zich, blijkens zijn confidenties aan zijn eerste wettelijke bruid, in 't
bijzonder thuis meent te gevoelen.
*
Wat er goeds te zeggen valt van zijn ‘Bruid’ heeft Multatuli zelf in zijn ‘Naschrift’ aangewezen. Het stuk is in zijn soort - dat verouderd en vervelend is - onderhoudend en vol afwisseling; ‘de diktie is levendig, vurig, pathetisch, zangerig, forsch al naarmate het te pas komt of - conventie gedeeltelijk - geoordeeld kan worden te pas te komen’. Als letterkundige oefening toont het dus dezelfde of een versterking van dezelfde eigenschappen, waardoor zich zijn vorige produkten reeds onderscheidden. ‘Levendig, vurig, forsch’ waren reeds zijn ‘Jongelingsdroomen’; en ‘zangerig’ te zijn kan men zijn vroegere verzen evenmin ontzeggen als die welke hij hier, te Padang schreef en later in de ‘Havelaar’ en in
| |
| |
‘Vorstenschool’ onder dak bracht; zijn gewassen kracht en zijn diepere smart intusschen vinden hun nieuwe uitingswijzen, zoowel in het ‘pathetische’ als in het elegische. - Als navolging vertoont het nog minder opmerkelijks, wat zijn inhoud en samenstelling betreft; het is een staalkaart van de bekende ouderwetsche tooneeltypes: naast de reeds genoemde gangbare hoofdfiguren treffen wij de soubrette aan in ‘Sophie’, de confident in ‘Buys’, de grove maar edele eerredder in ‘van Weller’ en tegenover den ongelukkigen, den onwaardigen minnaar in ‘Karel van Bergen.’ Het nieuwste element, een tot dusver verborgen faktor van zijn talent, toont hij in de figuur van ‘Frans’, diens kamerdienaar. Frans is de hier door bemiddeling van Dekker, via de duitsche in de hollandsche tooneellitteratuur verzeild geraakte nakomeling der ‘Mascarilles’ en ‘Schapins’, der ‘Crispins’ en ‘Frontins’ vooral, die in ‘Figaro’ hun uitlooper vinden; de hun adellijke meesters in handigheid, in kennis, in esprit overtreffende dienaars, hun vertrouwden gewoonlijk, hun medeplichtigen dikwijls, hun verleiders niet zelden, en ten slotte hun konkurrenten, hun bestrijders en hun overwinnaars: de symbolische voorvormen der definitief zegevierende bourgeoisie. In Frans toont ons de jonge Dekker zijn eerste litteraire oefening in grappige kritiek en satirieke gevatheid; tot dusver was hij in zijn effusies wanhopig ernstig, hier voor 't eerst komt zijn komische ader aan de oppervlakte. Intusschen, zijn Frans deelt met de overige figuren het inconvenient der overdrevenheid, dat naar Dekkers eigen, latere meening - onder aftrek van wat het tooneel in dit opzicht vergt of wettigt - sommige ervan althans, kenmerkt en ontsiert; hij ‘fait de l'esprit’, is evenals de overige figuren in hun specifieke genre te uitsluitend, te
gewild, te kunstmatig wat hij is. Deze overdrevenheid in het eenzijdige van zijn personnages is het wat de dramatische eersteling van den auteur, ondanks de ‘afwisseling’ zoo eentonig en bij alle ‘levendigheid’ zoo houterig doet schijnen. Het zou de moeite niet loonen deze eigenaardigheid van zijn weinig beteekenende navolging te signaleeren, wanneer niet mede uit deze neiging tot charge de groote moeite te verklaren viel, die hij ondervond bij het bewerken zijner latere, meer zelfstandige dramatische proeven.
Wat aan het drama zijn karakter verleent is de figuur van ‘Holm’; en er bestaat, ondanks de bewering van den auteur, even weinig reden om het evenzeer grappig te noemen als sentimenteel, als om de figuur van Frans in beteekenis gelijk te stellen aan die van dezen hoofdpersoon. De aardigheden van Frans doen slechts dienst als romantische tegenstellingsfaktoren, die de somberheden van Holm meer relief geven; en zijn luchtige misdadigheid evenals de hyper- | |
| |
naieve vroolijkheid van ‘Sophie’ zetten slechts gewicht bij aan de gewetensvolle zwaartillendheid van dezen ‘held’, in wien Dekker zich een personifikatie heeft verschaft van lijdelijke braafheid, van heldhaftige overgave aan het goede, van zelfopofferende deugdzaamheid. Holm stelt de melankolieke passiviteit in het edelaardige voor tegenover de frivole aktiviteit in het booze, die in Frans belichaamd is... Wij zijn hier wel ver afgedwaald van de Napoleonphantasie, waarin de misdaad werd aanvaard als middel tot bereiking van het goede. ‘Mijn misdaden zullen heilige opofferingen zijn’, verklaarde hij als ‘Anton’; nu, na den eersten tegenslag, stelt hij als ‘Holm’ zich tot plicht opofferingen te aanvaarden en heiligheid te zoeken door de vermijding van al het misdadige ten einde de deugd geen letsel op te doen loopen. Was het aanvankelijk de eer die hem het misdadige deed aanvaarden, hier is het de eer die hem noopt het tot elken prijs te ontwijken; in stede van zelfhandelend misdadiger voor een goed, een ‘schoon’ doel denkt de jonge Dekker zich met sentimenteel welgevallen als boeteling voor de misdaad van een ander. Maar de diepste motieven van zijn phantasieleven zijn toch dezelfde gebleven: op een ethisch fond de strijd voor de eer, ditmaal als lijdende, vroeger als bedrijvende partij; de opstandige Napoleon-verbeelding is als omgestulpt tot eene van christelijke duldzaamheid. Als eerwinner of als
eerredder, zich opwerpend als de verlosser van volken, die hen van hun noodlot bevrijdt, of zich neerwerpend, als de boeteling voor het misdrijf van een ander zijn noodlot ondergaand - in elk geval ziet hij zich zelven in den spiegel zijner buitengewone bedoelingen als een exceptioneel wezen, als een individualiteit van verrassende dimensiën. In alle gevallen zoekt hij zijne eer hierin, zooals hij-zelf naderhand zich uitdrukte: zich weg te werpen: ‘wel een bewijs, dat ik ziek was.’ Hij is in dit opzicht altijd sukkelend gebleven: de veroordeelde geste was slechts een blijk van de romantische kern zijner persoonlijkheid. De romantische overgave is het zich geven zonder maat en die in dit matelooze juist het verdienstelijke, het idividueele, het zich boven anderen onderscheidende zoekt. Het is niet het zich wegwerpen voor een hooger doel waarin men zich zelven verliest en waarbij de individualiteit zich oplost in een gemeenschap; het is het zich wegwerpen voor zich zelven, voor eigen verheerlijking en waarbij het uiterlijke doel slechts of voornamelijk als middel geldt; het is de geste van den jongeling, die zich voor de haaien werpt om zijn reputatie van onversaagdheid en die zijn leven waagt om dat van een jongen hond te redden. - De romantische zelfopoffering spruit voort uit de door zelfanalyse bewerkstelligde zelfverdubbeling in het bewustzijn, waarbij de beschou- | |
| |
wende ik-heid zich stelt boven het ageerende zelf - de conceptie boven de handeling, Rousseau boven Napoleon - zich zelf bewonderend gadeslaande bij het vrijmachtig beschikken over eigen lot; haar glorie vindend in het koninklijke gebaar van, voor een caprice niet minder dan voor een grooter of liever een ander doel, het kostbaarste weg te werpen waarover het beschikt: de eigen uiterlijke persoonlijkheid. In anderen vorm slechts en nauwelijks minder geniet Dekker zich zelven als Holm nadat hij zich als Napoleon heeft verheerlijkt.
*
Ten opzichte van zijn drama vervulde Dekker zelf de rol, die lang daarna, in onzen tijd, anderen zijn begonnen tegenover zijn latere werken te spelen; evenals zij, te beginnen met den heer Prinsen, verschillende verborgen bronnen - verborgen waarschijnlijk ook voor hem zelven - hebben aangewezen waaruit zijn schijnbaar meest oorspronkelijke gedachten, vondsten en vormen zijn voortgevloeid, zoo heeft hij zelf in de dagen zijner onbewuste navolging de doopceel gelicht van zijn ‘Bruid’. ‘Reminiscentie uit de lektuur mijner jeugd’ aldus veroordeelt hij zijn arbeid van bijna dertig jaar te voren, in '72; en uit den onwil, waarmee hij om deze reden, midden in den tijd zijner grootste litteraire vruchtbaarheid, over zijn dramatische eersteling heenvalt, mag afgeleid worden hoe ongewild en hoe onbewust zijn latere navolgelingen zijn geweest; hoezeer zij berusten op vage ‘reminiscenties’ inderdaad, vergeleken bij de duidelijke herinneringen, waarnaar hij in het vroegere tijdperk zijner letterkundige oefeningen heeft gewerkt. Alsof hij ontfutselde waar had te vergoeden, zoo duidelijk beijvert hij zich op 't stuk van zijn vroegere ontleeningen man en paard te noemen: ‘samenkoppeling der gebrekkige schetsen, die mij door Iffland, Kotzebue en vooral Lafontaine van de wereld gegeven werden. Ook die schrijvers waren faiseurs’... Een paar jaar later intusschen, in zijn brief aan Dr. Tiele maakt hij gewag van weer een andere bron, waaruit hij kan hebben geput; het is als hij den ‘Werther’ herleest:
‘Eilieve, zijn er van die lektuur geen sporen in de Bruid daarboven? Ja zeker. Dat stukje bevat blijken, dat ik in '42 onder den indruk verkeerde van de lektuur die grootendeels uit de Werther-periode voortkwam of althans daarop volgde. Tot zelfs de afgezaagde schimpscheuten op adel komen erin voor. En de obligaat zelfmoord... Dat stuk moest beroemd zijn als de brave Hendrik. 't Is een vod, maar een vod en règle. Kijk er bestaat geen beter model van de stokpaardjes, waarop de lichte litteratuur van 1800-1820 rondgaloppeerde dan dat ding...’
Inderdaad, de ‘Bruid’ is een interessante recapitulatie van de voornaamste motieven der romantiek om en nabij het begin der eeuw. Niet alleen der werthersche zelfmoord, althans de gedachte eraan en
| |
| |
de voorbereiding ertoe vinden wij erin terug, meer dan een kwarteeuw nadat zij in de eerste uitgave van ‘Delphine’ in Frankrijk reeds haar einde gevonden had; maar ook de gebondenheid van den overlevende aan zijn eed bij een sterfbed of de boetedoening van den nakomeling voor de fout der ouders treffen wij erin aan, het adellijke motief der geslachtstraditie, zooals het in ‘Atala’ en daarna nog in ‘Corinne’ (Oswald) wordt gehuldigd; en zelfs het heldhaftig optreden bij een brand, dat in het laatste werk den minnaar interessant moet maken, wordt als testimonium van zielenadel aan dien van de ‘Bruid’ niet onthouden... ‘'t Riekt, om alles in eens te zeggen, naar Lafontaine, die op zijn beurt de trouwe leverancier was van al de artikeltjes die 't Werther-mooi-gevonden-hebbend Duitschland hebben wou.’ Intusschen kan aan dit alles nog worden toegevoegd, dat de duitsche litteratuur, inclusief Lafontaine, door Dekker gebrandmerkt met het ouderschap van zijn verstooten Bruid, op haar beurt als doorgeurd is van de onmiddellijk voorafgaande fransche; en dat speciaal haar minnaars rechtstreeksche afstammelingen zijn van den roturier Saint-Preux uit de ‘Nouvelle Héloise’.
‘...Het eenvoudige kwam mij te gering voor. Er moest spanning bij de zaak zijn, miskenning, strijd op leven en dood... liefst met het Noodlot, zie de “Hemelsche Machten” in 't eerste tooneel. Lafontaine tout pur...’
‘Tout pur’ voorzoover een aftreksel het zijn kan. Het is opmerkelijk, hoe sterk niet enkel wat de algemeene geest aangaat, maar tot zelfs in enkele bijzonderheden, via het duitsche vaderschap de gelijkenis tusschen den franschen ‘held’ en zijn hollandschen kleinzoon is bewaard gebleven. ‘Il faut vous fuir, mademoiselle, je le sens bien’... is het eerste woord van Saint-Preux tot Julie gericht; het eerste voornemen van Holm tegenover zijn Caroline is niet anders. En het Noodlot, waarop Dekker wijst, in verband met de eerste woorden van Holm: ...‘En gij, Hemelsche Magten, laat het gebroken hart van den zoon tot voldoening strekken van de zonden des vaders...’ wanneer hij Caroline denkt verloren te hebben, men vindt het in gelijkstelling bij tegenoverstand terug in de eerste woorden van Saint Preux, wanneer hij Julie meent te hebben gewonnen: ‘Puissances du ciel! j'avais une ême pour la douleur, donnez-m'en une pour la félicité!’ Het geslacht is er ondertusschen niet vroolijker op geworden, de navolger heeft in 't bijzonder de donkere partijen van het voorbeeld aangedikt.
Aan welke der tallooze romans, die Lafontaine geschreven, aan welke der vele die zijn leerling gelezen heeft, deze de stof kan hebben ontleend waarin hij zijn eigen levensdrama naboetseerde, het zou even moeizaam zijn het te onderzoeken als overbodig het uit te
| |
| |
maken. Maar luk-raak uit den voorraad, die als herinnering aan zijn vroegere populariteit hier te lande, onze bibliotheken ervan bewaren ‘die Familie von Halden’ kiezend, zou het u kunnen toeschijnen, dat het toeval u zoo niet de eenige dan toch de voornaamste bron had doen ontdekken, waaruit de jonge Dekker indertijd heeft geput. Al zijn figuren - behalve die van den gallisch-riekenden kamerdienaar - vindt ge hier in overeenkomstige onderlinge verhoudingen terug: de adellijke familie, waarin de vader ‘goed maar zwak’ is en de moeder die de draagster is van het adellijke standsvooroordeel, even pretentieus maar niet geaffekteerd als haar aequivalent in de ‘Bruid’; de majoor, broeder van den heer des huizes, pendant van ‘generaal van Weller’, de broeder van de dame in het hollandsche drama, waarin ‘Buys’ als confident opweegt tegen dien van den majoor in de duitsche roman. De funktie van ‘Frans’ wordt uitgeoefend door den zoon des huizes ‘Karl’ en een oude viveur vervult de rol, die Dekker aan ‘Karel’, den jongen heeft toevertrouwd. En zij allen bevinden zich in drukke besogne om de verbintenis te bevorderen of te dwarsboomen tusschen de gelieven: de dochter ‘Emilie’ - eene uit de talrijke ‘Ameliaas, Emiliaas, Juliaas en de rest’ waarmee de oude Dekker zich ‘zoo bevriend’ verklaart - en de huisouderwijzer, den burgerjongen Seibold. Hoe de lotgenoote van de freules Caroline van Wachler en Julie d'Etange haar liefde ontdekt voor den collega van de paedagogen Holm en Saint-Preux? Rechtstreeks door de ‘Nouvelle Héloise’ onder het aanhooren der lektuur waarvan zij zichzelve en haren zwijgzamen Liebhaber in de beide fransche jongelieden ontdekt. Na kennismaking met de eerste brieven voelt zij zich reeds georiënteerd: ...‘jetzt fühlte sie zum erstenmale bestimmt, dasz
sie Seibolden liebte, wie Julie ihren Lehrer...’ En op haar kamer teruggekeerd, roept zij dezelfde ‘Hemelsche Magten’ aan, tot welke haar mannelijke lotgenooten zich richten:
‘...Sie stand am Fenster und sah durch die Scheiben. Die Bonne fragte: was ist Ihnen? und Emilie antwortete in einem weinenden Tone: “Puissances du ciell j'avais une âme pour la douleur, donnez-m'en une pour la félicité!” Mit diesem Ausrufe warf sie sich heftig um den Hals ihrer Bonne, doch ohne sich zu erklären...’
De bonne, die ook jong of ook jong geweest was, zal wel begrepen hebben, waaruit de aanhaligheid van Emilia voortvloeide, zelfs al mag zij niet in staat geweest zijn haar aanhaling thuis te brengen... Heeft Dekker op zijn beurt het canevas van zijn drama aan de lotgevallen van Emilie ontleend? Wij kunnen er slechts naar gissen: de oude Lafontaine heeft het verwijt te dragen, dat hij zich wat zijn
| |
| |
personnages betreft, placht te herhalen - ‘faiseur’ scheldt zijn leerling hem; intusschen zal hij in 't laatst van zijn leven nog boete doen tegenover zijn ouden meester. Maar ten overvloede komen deze types in een of andere gewijzigde aankleeding ook bij diens voorgangers en tijdgenooten voor. En van het geheele geslacht der sentimenteele philosopheerende gelieven althans, zijn Saint-Preux en Julie de Adam en Eva en is hun ‘Elysée’ te Clarens het paradijs geweest. Langs welke om- of bijwegen ook, Dekker is hier in zijn ‘Bruid’ tot Rousseau teruggekeerd. -
*
Rechtstreeks is zijn ontleening zeker niet geweest: hij zou het zich herinnerd en het niet verzwegen hebben. Er is bovendien in zijn werken noch in zijn brieven eenige zekere aanwijzing, dat hij in dezen eersten tijd van zijn litteraire vorming, van Rousseau iets anders dan de ‘Emile’ heeft gelezen; hoogstens mag naar aanleiding van de overeenkomst, die hij tusschen deze en zichzelven in zijn kort daarna geschreven brieven aan Tine constateert, worden vermoed, dat hij de ‘Confessions’ heeft gekend. - Rechtstreeks is hij voor zijn bijzondere types, voor hun toon, hun houding, de geheele atmosfeer hunner gedachten en gevoelens ter schole gegaan bij de duitsche leerlingen van Rousseau. Hun gemeenschappelijke eigenaardigheid, het familiemerk, dat zij met hun fansche collega's deelen, is het ‘sensibele’, de zich in hartstochtelijkheid demonstreerende hooge gevoeligheid, in tegenstelling tot en als protest tegen de réserve, de gematigdheid, het zelfbedwang, die de modevormende fransche ‘société’, waarin de hofadel den toon aangaf, aan hare leden oplegde. De botviering van het ‘sensibele’ beteekende de persoonlijke reaktie tegen, de individualistische bevrijding van den dwang der levensregels eener parasitaire collectiviteit, die de kracht der natuurlijke gevoelens knotte en besnoeide naar de amusements-eischen van haar exclusieven kleinen kring en die hunne uiting insperde in het keurslijf van haar, tot in de kleinste bijzonderheden uitgewerkte codex van mondaine omgangsvormen. Dit geldend maken van de gevoelsrechten der persoonlijkheid - inleiding tot de opeisching harer politieke - is het uitgangspunt der modern-burgerlijke beweging, zoo als zij van uit het kapitalistisch hooger en individualistisch vrijer ontwikkelde Engeland omstreeks het midden der achttiende eeuw door den horlogemakerstelg Rousseau en den messenmakerszoon Diderot in de fransche litteratuur wordt
binnengeleid en er burgerrecht verkrijgt; en zoo als zij door hen, in hunne persoonlijke richtingen voortgezet, op hun duitsche volgelingen wordt overgedragen. Maar, met minachting voor ‘le ridicule’ en met geringschatting voor ‘le
| |
| |
joli’, de persoonlijkheid uit de verschrompelende beknelling van het aristocratische savoir-vivre te bevrijden en de vrije uiting harer luimen en hartstochten een weg te banen vindt in dit litterair-propagandistische aanvangsstadium althans van de burgerlijke beweging, zijn rechtvaardiging in de erkenning der maatschappelijke verplichtingen dezer persoonlijkheid - in tegenstelling tevens tot de egoistische frivoliteit der société. Tegenover de heerschende neiging om zich met de menschelijke laagheden en dwaasheden te vermaken, de lichte ironie, het spotzieke scepticisme, stelden de inleiders der modern-burgerlijke emancipatie hun breeduitgemeten overtuigdheid en hun zwaartillende ernst; ‘de deugd’ is de bevoorrechte tekst hunner geestdriftige prediking; ‘de’ deugd, waarvan ook de speciaal-burgerlijke vormen als de natuurlijke richtsnoeren voor de gevoelens en handelingen van ‘den’ mensch worden geproklameerd. Zóó nadrukkelijk vinden wij deze sensibele deugdpropaganda intusschen eerder bij den sterk gepassioneerden jongen Dekker dan bij zijn onmiddellijken bewusten voorganger, den eenigszins wereldwijzen en gemüthlichen ‘ouden Lafontaine’ terug; naast zijn eene, Saint-Preux, kon Holms andere stamvader, de onverwrikbaar deugdzame en grootmoedige Dorval uit Diderots ‘Le Fils naturel’ zijn. Zich bij Don Quichot vergelijkend, zegt de latere Dekker in zijn ‘Naschrift’: ‘Ik vond mijn Dame in: deugd, de deugd. Zij was mij: verdrukte onschuld, minnares, gevangen prins, gespolieerd koninkrijk, in één woord, het voorwendsel om even dwaas te zijn als de ridder de la Mancha... ‘Ik zoog allerlei deugd begeerig in... hoekerige en onware deugd: we zijn bij Holm.’ En bij Holm zijnde, bevinden wij ons tevens midden in wat hij terecht noemt: ‘de larmoyante school.’ Het burgerlijke drama van de
achttiende eeuw, in Frankrijk aangekondigd door de ‘comédie larmoyante’ van de la Chausseé, is met den romantischen roman, de manifestatie van een medegevoel, dat zich liefst als mede-lijden openbaart; en van een deugdzame aandoenlijkheid, die zich vooral en bij voorkeur als tranenrijke aangedaanheid voordoet; het pathetische is haar gewone sfeer, maar het elegische haar natuurlijke element. De eerste literaire ontboezemingen der modern-burgerlijke richting zijn tranenrijk, omdat voor de smart zoowel als voor de vreugde, in die mate waarin de voorloopers van Dekker ze normaal rekenden voor ‘l'homme sensible’, de traan als de welsprekendste uiting en het onweerlegbaarste bewijsstuk mocht gelden. In de ‘Bruid’, waarin meer gelamenteerd dan geschreid wordt, is ten onzent de tranenstroom verzand, die door Rheinvis Feith op ons litteraire terrein werd afgeleid en in zijn goedgebouwde verzen gekanaliseerd. Ook bij Lafontaine worden rijkelijk tranen ge- | |
| |
plengd; zijn personnages, althans de deugdzame, hebben ‘la larme facile.’ Wij hoorden, hoe zijn Emilia haar pathetisch citaat lanceert ‘in einem weinenden tone’, terwijl er, naar onze tegenwoordige opvattingen, in haar geval alle reden bestond om de juichkreet van Saint-Preux althans op eenigszins opgewekte manier te debiteeren. Maar zóó was het conventie geworden in de imiteerende buitenlandsche litteratuur, nadat het sedert lang geen mode meer was, zelfs bij de ‘société’, tegen de verdorrende discipline van wier onaandoenlijke oppervlakkigheid en verschrompelende luchthartigheid het oorspronkelijk als protest was gericht en als remedie was uitgevonden. -
*
Sensibiliteit, deugdzame lichtgeroerdheid werd beschouwd als het waarmerk van ‘l'homme de la nature’; Dekker is er al zijn leven in zoo hooge mate mee behebt geweest en heeft niettemin op later leeftijd zoo nadrukkelijk de gevoelsoverdrevenheden van zijn ‘Bruid’ toegegeven, dat de vraag gerechtigd is, in hoeverre deze voortvloeiden uit zijn eigen aangeboren en door zijn persoonlijke wederwaardigheden overspannen natuur en in hoeverre zij op rekening der litteraire mode te boeken vallen. De jonge auteur werd ten behoeve van de litteraire vertolking zijner teleurstellingen de navolger eener oudere school; in hoeverre heeft hij met den vorm ook den inhoud geimiteerd; in hoeverre was de overdrevenheid zijner gevoelens-zelve ontleend aan zijn oudere voorgangers? En achter deze speciale vraag staat de algemeenere kwestie: of en in hoeverre de vertegenwoordigers der oude en in Dekkers dagen reeds verouderde litteraire richting hun eigen natuur weergegeven of een conventie gevolgd hadden? - Het is uiteraard een onbegonnen werk een scherpe grens te trekken tusschen wat aan romantische hartstochtelijkheid en expansiviteit voortspruit uit hun eigen temperament en wat daarvan aan uitbundigheid is toegevoegd door de litteraire mode. De conventie zelve berust fundamenteel op het revolutionaire karakter der periode, die de opwekking, de versterking en de ontketening der hartstochten eischte als hefboom voor de sociale omwenteling; zij beteekent in haar oorsprong een vernieuwing der kunst zóó dat deze een krachtig hulpmiddel kon worden voor de vernieuwing van het maatschappelijk leven; zij vindt haar uitgangspunt in de groote auteurs, die de wending in den gebruikelijken, in den voor de manifestaties van gevoels- en verbeeldingsleven noodzakelijken vorm eener scherpe reaktie voltrekken; en in de zuiging van wier voorgang de volgende generatie wordt meegetrokken, die voor de vervulling der maatschappelijke behoefte hun bijzondere
uitingswijze als de
| |
| |
meest karakteristieke tot model kiest. Tegen de heerschende, door den hofadel gevestigden smaak in, is het niet de eenigszins droge elegantie van Voltaire, maar de sierlijke en uitbundige welsprekendheid van Rousseau, die school maakt onder de jongere geslachten; de natuur van de sterke baanbrekers der oppositie vestigt een gewoonte, die den volgelingen tot tweede natuur wordt; de direkte terugwerking der litteratuur op het idividueele leven vindt in deze periode haar scherpste uitdrukking in zijn vernietiging, in navolging van den zelfmoord waarmee Saint-Preux gedreigd en dien Werther begaan heeft. - Minder dan het ons in onze latere nuchterheid toeschijnt hebben de onmiddellijke voorgangers van Dekker gezondigd door willekeurige opgeschroefdheid hunner gevoelens en door bedachte overdrijving in de uitdrukking ervan; hunne natuurlijke normen wijken eenigszins van de onze af. En anderzijds is de hartstochtelijkheid hunner personnages minder hevig dan het tegenwoordige gevoelsequivalent der uitdrukking ervan allicht doet onderstellen: de verslagenheden en de verrukkingen plegen van korten duur en van snelle afwisseling te zijn; de tranen zijn bij Lafontaine bijna even spoedig gedroogd als gestort: de geheele of nagenoeg de geheele wereld der sensibele litteraire figuren dezer noordelijke schrijvers maakt den indruk van eenigszins zuidelijken aard te zijn; zij kenmerkt zich door een soort primaire emotionaliteit; en niet het minst interessante hunner verschijning is de tegenstelling tusschen de kinderlijkheid hunner uiterlijke gedragingen en de zwaarwichtigheid, dikwerf zelfs de ouwelijke, het latere pessimisme voorbereidende, zwaartillendheid hunner overwegingen.
Zooveel althans heeft de jonge Dekker aan de mode geofferd in zijn dramatische eersteling, dat de oude - wiens aard niets van zijn explosieve lichtgeroerdheid had ingeboet - vele figuren ervan te overdreven en speciaal die zijner eigen personificatie te sentimenteel vond. ‘Het ding’ was ‘uit de boeken gegrepen.’ ‘Deze fout gaat zoover, dat het weinig moeite kosten zou - slechts door eenige verscherping van trekken namelijk - het gansche stuk te maken tot een satire op de “school” waaruit het voortkwam’, meent hij. Zoover staan wij in onze actueele gemiddeldheid van den kritikus af, dat wij deze moeite ten opzichte van diens jeugdigen arbeid niet behoeven te nemen om het in tal van zijn passages vlakweg ridicuul te vinden. Maar tevens maakt het, vergeleken met de illustre voorbeelden der richting een indruk van betrekkelijke gematigdheid en vertoont het in verschillende passages de hollandsch-nuchtere schering onder den exotischen, schreeuwend-kleurigen romantischen inslag. Op stuk van zaken is het toch eigenlijk alleen Holm die hinderlijk over den schreef
| |
| |
gaat; en hoe sober en ingetogen is zijn bruid vergeleken met Julie d'Etange, wier amant hem in welsprekendheid den loef afsteekt maar tevens in gezwollenheid overtreft. Hoe bezadigd, stilzwijgend zelfs gedraagt hij zich ten slotte onder zijn voorspoed, na zijn rederijkheid gedurende den tegenslag. Man van weinig woorden, zou men hem schatten, wanneer men hem er welgeteld slechts vijf hoort gebruiken in het eindtooneel; terwijl men alle reden had er zich op te spitsen dat hij, als minnaar geslaagd en hersteld in zijn eer, een andere opdracht aan de ‘Hemelsche Magten’ zou richten: hij heeft blijkbaar enkel ‘une âme pour la douleur’... Herinner u, als bewijs voor Dekkers betrekkelijke koelheid en als maatstaf voor de klassieke manifestaties der sensibiliteit, een overeenkomstig tafereel uit de ‘Nouvelle Héloïse’; waarin even weinig woorden verspild worden als in het matte, blijde einde van de ‘Bruid’, maar waarin daarentegen de bijna algemeene sprakeloosheid van aangrijpend-sensibele welsprekendheid blijkt.
Wij bedoelen de aankomst van Claire d'Orbe bij haar boezemvriendin Julie, bij wie zij voorgoed haar intrek denkt te nemen: dat Saint-Preux er aan zijn afwezigen vriend ‘Mylord Edouard’ de beschrijving van levert, waarborgt ons bovendien een sensibel relaas. Claire vindt, op den geadresseerde na, alle correspondeerende leden van Rousseau's roman-in-brieven bijeen: de beide hoofdfiguren, haar dochtertje ‘Henriette’ en den al vrij bejaarden echtgenoot van Julie, de kalme ‘baron de Wolmar’, die haar tot ontvangst is tegemoet gegaan en zeker het best geschikt om haar op haar gemak te zetten...
‘...Comme elle ne voulait pas que Julie entendit sa voiture, elle descendit dans l'avenue, traversa la cour en courant comme une folle, et monta si précipitamment qu'il fallut respirer après la première rampe avant d'achever de monter. M. de Wolmar vint au devant d'elle; elle ne put lui dire un seul mot.’
Op dit spannende oogenblik treedt Saint-Preux binnen...
‘...En ouvrant la porte de la chambre je vis Julie assise vers la fenêtre, et tenant sur ses genoux la petite Henriette, comme elle faisait souvent. Claire avait médité un beau discours à sa manière, mȇlé de sentiment et de gaieté; mais, en mettant le pied sur le seuil de la porte, le discours, la gaieté, tout fut oublié; elle vole à son amie en s'écriant avec un emportement impossible à peindre: Cousine, toujours, pour toujours, jusqu'à la mort! Henriette, apercevant sa mère, saute et court au-devant d'elle en criant aussi Maman! Maman! de toute sa force, et la rencontre si rudement que la pauvre fille tomba du coup. Cette subite apparition, cette chute, la joie, le trouble, saisirent Julie à tel point, que, s'étant levée en étendant les bras avec un cri très-aigu, elle se laissa retomber et se trouva mal. Claire, voulant relever sa fille, voit pâlir son amie: elle hésite, elle ne sait à laquelle courir. Enfin, me voyant relever Henriette, elle s'élance pour secourir Julie défaillante, et tombe sur elle dans le même état.’
| |
| |
De situatie is er, dunkt ons, naar om zelfs iemand als Dekker eenigszins abnormaal te schijnen; in zijn ‘Bruid’ blijft ieder althans behoorlijk op de been en laat niemand zich door zijn emotie van de sokken slaan... Opmerkelijker nog evenwel dan dit, uiterlijk aan het slot van een tragedie herinnerende tooneel van exaltatie is de commentaar, die er op geleverd wordt. - Nadat de kleine Henriëtte ‘les apercevant toutes deux sans mouvement' se mit à pleurer et à pousser des cris’ de vertrouwde dienstbode ‘la Fanchon’ ter assistentie heeft doen toeschieten, is het de beurt aan Saint-Preux om het leven in dit milieu van overgisting te onderhouden:
‘...Pour moi, saisi, transporté, hors de sens, j'errais à grand pas par la chambre sans savoir ce que je faisais, avec des exclamations interrompues, et dans un mouvement convulsif dont je n'étais pas le maïtre.
En de bezadigde ‘Wolmar?’ Zooals gewoonlijk gedraagt deze ‘philosophe’ zich juist zoo als men, als wij nu althans, het niet verwachten.
‘Wolmar lui-même, le froid Wolmar se sentit ému. O sentiment! sentiment! douce vie de l'ême! quel est le coeur de fer que tu n'a jamais touché? quel est l'infortuné mortel à qui tu n'arrachas jamais de larmes? Au lieu de courir à Julie, cet heureux époux se jeta sur un fauteuil pour contempler avidement ce ravissant spectacle.’
Madame de Girardin, behoorende tot de laatste uitloopers der ‘school’, waarvan wij hier een der bij uitzondering feestelijke openingstafereelen bijwonen, betitelde haar aardige blijspel-bewerking eener overeenkomstige situatie: ‘La joie fait peur.’ Pour si peu laten de baanbrekers der romantiek zich evenwel niet intimideeren. Ge zoudt misschien meenen, dat de ‘vapeurs’ hier in 't spel waren en dat er een dokter aan te pas moest komen? Ge vergist u: dit alles is zeer normaal niet alleen, maar het is zelfs zeer gezond en versterkend volgens Wolmar.
‘Ne craignez rien, dit-il en voyant notre empressement; ces scènes de plaisir et de joie n'épuisent un instant la nature que pour la ranimer d'une vigueur nouvelle; elles ne sont jamais dangereuses. Laissez-moi jouir du bonheur que je gôute et que vous partagez. Que doit-il être pour vous! Je n'en connus jamais de semblable, et je suis le moins heureux des six.’
Onder het half dozijn zaliggesprokenen wordt ook ‘la Fanchon’ gerekend, van wie aangenomen mag worden, dat zij zeer ingenomen is met de nieuwe huisgenoote, maar van wie het ten slotte toch nog verrast te vernemen, dat haar geluk zelfs dat van Wolmar overtreft, die bij deze gelegenheid zijn hoogste heet te bereiken... Toont een tafreel als dit - een uit tientallen van overeenkomstig kaliber, hoe- | |
| |
zeer dan een witte raaf onder de meestal rouwkleurige lamentatietooneelen - toont het, in tegenstelling tot de meening van Dekker, niet een ‘verscherping’ van de ‘trekken’ van zijn eigen werk, zóó dat het, als model der ‘school’, een ‘satire’ lijkt op de doffere en mattere navolgingen? Zóó ging het toe in de school waarin onze Haarlemmerdijker als leerling werd opgevoed en waarin hij zich ditmaal zulk een ‘handelbaar’ leerling betoonde: alles van 't hoogste bordje af. En daartoe kon hij ondanks zijn vrij uitgebreide romantische lektuur, zijn enkele eenigszins romaneske lotgevallen en zijn ijverige volgzaamheid in de pathetische deklamatie, niet reiken; waarschijnlijk door zijn te nuchtere hollandsche herinneringen en zijn te practische indische werkkring, misschien ook door den matigenden invloed van realistischer lektuur, als die van Wolff en Deken, waarmee hij zich in zijn op handen zijnde correspondentie met Tine hoogelijk ingenomen betoont. Hij is evenals de rasechte romantici, een ‘sentimental passionné’ maar hij behoort van huis uit tot een door realisme gekruist hollandsch ras.
Was, intusschen, de realiteit van het gevoelsleven in zijn tijd niet een eenigszins andere; of was, althans, de vertolking ervan door het gesproken woord en de feitelijke handeling niet sterker en opzichtiger dan de onder ons gebruikelijke en als normaal aanvaarde? vroegen wij. Waren de menschen in hun dagelijksche doen niet gevoeliger en expansiever? Mag de groote menigte het al niet geweest zijn, het gold waarschijnlijk voor de kleine élite van intellectueelen en ontwikkelden, wier indrukken niet gebonden waren aan hun naaste omgeving, maar in wier gemoed de sensationeele wereldgebeurtenissen van het einde der vorige en het begin der nieuwe eeuw resonneerden. Zijn de hollandsche middenstandsfiguren, zooals zij en voorzoover zij realistisch door onze beide eerste romancières werden geteekend, niet van sensibeler natuur, uiten zij zich niet door heftiger gestes en bewogener taal dan onze huidige middenslagsmenschen? Uit hunne levendigheid blijkt die van Betje Wolff weliswaar, maar uit de hare zoowel als de hunne tevens de maatschappelijke bewogenheid van den patriottentijd, vóór nog de zooveel sterkere spanning, somberder vrees, bitterder wrok en vuriger hoop, door de materieele verarming en de politieke onderdrukking verwekt, het zenuwleven door prikkeling en pijniging hadden verfijnd en verzwakt, zoo niet geschokt. Dekker zelf draagt er in zijn erfelijke belasting van moederszijde de sporen van, is het slachtoffer der pathologische naweeën van het napoleontische tijdperk en staat ook op deze indirect-biologische wijze onder invloed van zijn afgod. - De ‘larmoyante’ litteratuur, zelve gevolg en uitdrukking van het revo- | |
| |
lutionair-gespannen leven, heeft er op hare beurt oorzakelijk toe bijgedragen om de sensibiliteit te onderhouden en te versterken. Hare echte, vóórrevolutionaire modellen, de prototypes harer kenmerkende figuren, waren gestyleerd naar uitzonderings-menschen, in de eerste
plaats naar de persoonlijkheid hunner scheppers zelve - wier individualisme zich juist door het besef van hun afwijkingskarakter verscherpte - maar deze litteraire voorbeelden hebben er toe bijgedragen om de wijziging van den regel, om de sensibiliseering zoo niet der massa dan toch van belangrijke groepen, van groepen harer belangrijkste menschen, te bewerkstelligen. De litteratuur doet het altijd, de individualistisch-sensible belletrie, de uitzondering tot het ideaal proklameerend, deed het op de zichtbaarste wijze, wijl in den opzichtigsten trant. Aan het einde der romantiek zijn de helden der romans van Balzac ijverig nageaapt in het werkelijke leven, in haren aanvang is ‘Saint-Preux’ het litteraire voorbeeld geworden voor den ‘Werther’, wien vele verwante zielen in den dood zijn gevolgd. In de duistere dagen van zijn verslagenheid te Padang moge de gedachte aan zijn ‘moeder die zoo vatbaar is voor smart’ er Eduard van weerhouden hebben de nabootsing van dit model zoover te drijven, de direkt-bewuste en actieve herinneringen aan den ‘ouden Lafontaine’ hebben zijn ‘Bruid’ in de larmoyant-litteraire richting gedreven omdat hij persoonlijk haar daarin als navolger was voorgegaan. - Hij was, hij toont zich romanticus als sensibele individualist, maar hij was als romanticus tevens realist - met negatieve strekking voorzoover zijn zin voor de werkelijkheid en de beperktheid zijner phantasie aan de verbeelding zijner persoonlijkheid vrij enge perken stelde - in positieven zin, voorzoover hij in zijn litteraire personificaties de realiteit weergeeft eener individualistische persoonlijkheid behebt met ons, lateren, als ‘sensibel’ treffende en bevreemdende levensgewoonten. Trek van zijn ‘Holm’ de overdrijving af, die - zooals hij in zijn naschrift terecht opmerkt - door de eischen der tooneelmatige voorstelling is gewettigd en ge behoeft bij den reëelen jongen
Dekker slechts weinig op te tellen om de pathetische sentimentaliteit van zijn ‘Holm’ te bereiken. Zooals zijn held leeft op de planken, zoo schijnt hij zelf te acteeren in de wereld; en zoo als hunne figuren zich in hunne boeken gedragen, zoo schenen niet zelden de romantici en hun niet-schrijvende volgelingen zich aan te stellen in de werkelijkheid. Zijn tooneelen als waarin Saint-Preux om een haverklap iemand en bij voorkeur zijn engelschen vriend ‘Lord Edouard’ weenend in de armen valt, niet van onwaarschijnlijke teatraliteit? En toch, verschillen zij van de realiteit der volgende scène, waarin de naturen der beide broeders van den Haarlemmer- | |
| |
dijk, voor de zooveelste maal met elkander in botsing en tot verzoening komen? Eduard doet er korten daarna verslag van aan zijn Tine:
...‘Onlangs nog te Batavia werd er uit een verschil van gevoelen een heel onaangenaam discours geboren, scherp, stekelig, in 't kort zoo, dat iemand die ons hoorde, zou gemeend hebben dat wij vijanden waren. Opeens hielden wij op en, zoudt gij het gelooven, mijn Eefje, wij vielen elkander schreiend om den hals, zoo trof het ons dat wij ons door onze drift hadden laten vervoeren...’
‘Zoudt gij het gelooven’: hij vindt het blijkbaar zelf eenigszins curieus en zeker ongewoon genoeg om anderer bevreemding te veronderstellen; en opmerkelijk is het in elk geval als blijk van zijn verweekelijking na en waarschijnlijk onder den invloed van zijn Padangsche lotgevallen: voorheen plachten dergelijke rekeningen met Jan op minder larmoyante wijze vereffend te worden. ...In hoeverre was, de heftigheid zijner gevoelens als spontaan aangenomen, de overdrevenheid hunner uiting een niet geheel onbewuste nabootsing? Gehéél natuurlijk, zóó vanzelfsprekend als bij de romantische voorbeelden, wier litteraire nabootser hij zich reeds heeft betoond, schijnt zij in elk geval niet: Jean Jacques, wanneer hij, niet anders dan Saint Preux bij dergelijke gelegenheden, zich op overeenkomstige wijze te buiten gaat, voelt zich ‘l'homme de la nature’, verdenkt zich van iets onnatuurlijks noch veronderstelt de verdenking ervan wanneer hij bij het betreden van den engelschen bodem onder tranen en exclamaties David Hume, dien hij zijn vriend en redder gelooft, in de armen is gevallen; bevreemdt zich naderhand enkel over de verbouwereerdheid van den Engelschman...
*
Dekker heeft in zijn ‘Bruid’ de tegenstelling tot zijn ‘Jongelingsdroomen’ geleverd; in zijn drama heerscht dezelfde grondtoon van sentimenteele zelfopoffering als in zijn vroegere bataviaansche schetsje van het verdronken jongetje August; het thema is enkel dieper doorwerkt en rijker georchestreerd. De faktoren van twijfel en onzekerheid, die wij in zijn natalsche phantasie deden opmerken, hebben de overhand gekregen; de ‘omstandigheden’ wel verre van door zijn ‘genie’ te worden ‘geschapen’ hebben het tot een schepping gedreven, die een navolging blijkt, niet van de praktijk van Napoleon maar van de litteratuur van Rousseau. Hij koos het ‘verheven-schijnende’ van den eerste tot voorbeeld ‘uit ijdelheid, misschien uit wraakzucht’ - de onvoorziene omstandigheid van de ijdelheid zijner superieeren ‘gecontrarieerd’ en hun wraakzucht opgewekt te hebben, dreef hem, voor het ‘verhevene’ van zijn oude liefde de uitdrukking te zoeken in het proza van den laatste. En even
| |
| |
duidelijk als de kortaangebonden kommando-toon van den veldheer in de natalsche eerzuchts-monoloog, hooren wij het harmonieuze sentimenteele pathos van den prozadichter in het padangsche liefdesdrama... ‘O gij, die moed huichelt, waar geen strijd was, en deugd die u niets kostte en sterkte waar uw last niet woog... hebt gij geleden als ik’: deze aankondiging van ‘Multatuli’ is een der naklanken van Rousseau.
Als weerspiegeling van zijn lotgevallen heeft hij de verbeelding van het helfhaftige heerschen omgezet in die van het heldhaftige ondergaan. Met de voornaamste figuren uit de vroegromantische litteratuur heeft zijne personifikatie in de ‘Bruid’ deze lijdende trek gemeen: met den ‘Werther’, den ‘René, den ‘Obermann’, het versomberde nageslacht van ‘Saint-Preux’. Het zijn de ‘schoone zielen’, die genoodzaakt zijn te zwelgen in eigen gevoel en zich schadeloos te stellen met hun verbeeldingen, omdat de reëele heerlijkheden van het leven onbereikbaar voor hen blijken. Het zijn de individualisten, die door hun maatschappij teruggestooten, haar verlaten als Werther met wiens tragisch lotgeval het maatschappelijke lijden van den jongen Jerusalem is verweven; of haar ontwijken als de tragisch-gebarende René, in wien het lijden van den jongen émigré is gepoëtiseerd en den ondergang van zijn feudale wereld; of haar ontvluchten in de natuur als Obermann, die vanuit de grootsche eenzaamheid van den Dent du Midi op de menschenwereld neerziet. Het zijn de peinzende en broedende zelfbeschouwers, die hun vergeefschen drang naar macht en schoonheid vertolken in de melancholieke poëzie der ontbering; de door het leven teleurgestelden en verbitterden, die in ‘Karl Moor’ en in den ‘Faust’ reeds tot opstandigheid komen, maar die zich, onmachtig de omstandigheden te overwinnen, bij voorkeur in zichzelve terugbuigen; en wier zelfverheerlijking de neiging heeft zich uit te vieren in de sombere apotheose der zelfvernietiging.
‘Ik liep de rij terug’, zegt Dekker terecht in zijn ‘Naschrift’ waarin hij zich als leerling dezer ‘larmoyante school’ in staat van beschuldiging stelt; zijn zwakheid is niet, de rij te hebben teruggeloopen maar haar kenmerkende trekken zoo onpersoonlijk en onoorspronkelijk te hebben nagebootst, dat hij geen nieuwe figuur aan haar heeft toegevoegd. Als schrijver is hij vooralsnog een namaakromanticus. Zoo gezien, als reaktionair-litterair verschijnsel, is de ‘Bruid’ intusschen niet alleen opmerkelijk als beeld van zijn wereldsche ervaring en van zijn belletristische ontwikkeling, maar door haar rijkdom van ouderwetsche bijzonderheden, tevens als recapitulatie van de ontwikkeling der oudere romantiek-zelve. - Multatuli,
| |
| |
beweert Dr. Prinsen, heeft gansch allen voor onze letterkundige kunst hetzelfde bewerkt, wat de Romantiek voor heel de Europeesche kunst heeft tot stand gebracht; ‘hij, de arme, berooide zwerver, heeft uit eigen beurs tot den laatsten cent ons tekort royaal bijgepast.’ - Wat de oudere romantiek betreft is het tekort in zijn eigen kas te Natal in elk geval de aanleiding voor hem geworden, ons nationale deficit belangrijk te verkleinen.
(Mei '20)
|
|