| |
| |
| |
II. Eerste Indische jaren. De ‘Jongelingsdroomen’
Dekker vond in de Oost een gunstig terrein en op dit terrein de passende lotgevallen om zijn romantischen aanleg tot ontwikkeling te brengen. - Het was bij zijn overplaatsing geweest: erop of eronder; te Amsterdam was het op de latijnsche school niet gegaan en was hij in ‘den handel’ mislukt, hier te Batavia bij de Algemeene Rekenkamer onder dak gebracht, ging het eindelijk en maakte hij spoedig promotie. Het kleinsteedsche ambtenaarsleven verschafte hem natuurlijk weinig middelen voor hoogere kultuur, maar het ontsloeg hem althans van vele belemmeringen voor de ontplooiing van zijn persoonlijkheid; hij zat hier minder onder de plak en genoot meer waardeering. Onder zijn collega's wordt hij populair of gevreesd om zijn geestigheid en zijn scherpe tong; bij zijn chefs geacht om zijn intelligentie en zijn bruikbaarheid en ontzien ondanks zijn kleine vergrijpen en onregelmatigheden. Zijn levenswijze, naar wat wij over hem vernemen, houdt het midden tusschen de saaie oppassendheid, die vroeger van hem werd gevergd en de losbolligheid, die meer met zijn neigingen strookte, maar waartoe de middelen hem ontbraken; hij leeft hier eenigszins studentikoos, ook voorzoover hij reeds begint met wat zijn gewoonte zal worden: ze te overschrijden. Maar zijn uitzichten zijn zooveel beter dan vroeger, wat het materieele; en de uitzichten zijn hier zooveel ruimer, wat het geestelijke betreft. Zijn nieuwe omgeving is in 't algemeen voldoende vrij van vooroordeelen om zijn betrekkelijke superioriteit te erkennen en genoegzaam ontbloot van eigen verdienste om zijn eigendunk te doen wassen. Wie hem in dit opzicht te na komt tracht hij met zijn felle woord of zijn bitsche daad den mond te snoeren. Jan, zijn oudere broer, die hem soms zijn meerderheid wil doen gevoelen - wat hem te hinderlijker is, omdat hij, blijkens zijn latere brieven aan zijn eerste verloofde, haar moet erkennen; zijn intimus van wien hij geringschatting het minst verdraagt, blijft zijn speciale
wrijfpaal. ‘Eens’ aldus vertelt zijn weduwe naar een verhaal uit zijn eigen mond, -
eens nog niet lang in Indië zijnde, zeilde hij met zijn broeder op de zee van Batavia. Jan was de man en Eduard ging mee. Het bootje schepte bijna water en Jan, die een zeeman was had allerlei praats dat de ander moest oppassen om niet over bood te vallen enz. ‘Zanik niet zoo, of ik gooi me expres in 't water’, zei Eduard. - ‘Dat zal je wel laten, 't is hier vol haaien!’ - Op dit woord wierp Eduard zich over boord. Het bootje zeilde snel en was hem dus in een oogenblik een heel eind vooruit. Jan keerde terug om hem op te nemen maar het omzetten van zeilen gaat zoo snel niet. Eduard was dus een heelen tijd in 't water. Zoodra
| |
| |
hij was opgenomen in de boot, begon Jan uit te varen over zijn roekeloosheid. Daarop wierp Eduard zich voor de tweede maal in 't water. - Toen Jan hem nu voor de tweede maal had opgenomen, zeide deze geen woord meer. -
Zijn zelfbewustheid zou spoedig op zwaarder, zij het dan minder avontuurlijke proeven worden gesteld. Hij was niet alleen in volle geestelijke, maar ook lichamelijke ontwikkeling en kon zijn noodlot niet ontgaan: hij werd zwaar verliefd. Het moest honderd tegen een een ongeval blijken, want van de honderd huwbare, hollandsche jongedochters in de Oost was er waarschijnlijk niet een, die voor hem, den heethoofdigen en eigenzinnigen jonkman paste of pasklaar te maken viel. Mej. Caroline Versteegh was den verzenmakenden vrijer blijkbaar welgezind, maar burgerlijk-verstandig en fatsoenlijk-gereserveerd, ‘dor’ en ‘ordinair’ zooals hij later oordeelde; en haar vader, solide en omzichtig, den eenigszins ongeregelden pretendent weinig genegen. Er was, voor een huwelijk, bovendien nog dit ernstige bezwaar, dat het meisje tot de katholieke kerk behoorde en dat van Dekker, de zoon uit het streng menniste gezin, als eerste voorwaarde voor een verloving, moest worden gevergd, over te gaan tot hetzelfde geloof. - Hij raakte hier opnieuw slaags met de gemiddelde burgerlijke degelijkheid, waarmee hij het nu eenmaal niet vinden kon; en liep gevaar om overeenkomstige pekelzonden onder dezelfde lastige curateele te komen, die hem vroeger ‘onhandelbaar’ had gemaakt. Hij werd beschuldigd zijn schutterlijke plichten te verwaarloozen, te veel geld stuk te slaan met biljarten en wedden, te veel klappen uit te deelen en voor velen onuitstaanbaar hooghartig te zijn. Ongetwijfeld heeft hij gepoogd zich te beteren, maar er bleef nog zooveel op zijn kerfstok staan, dat de heer Versteegh zwarigheid bleef maken; en het officieuse slot van de liefdeshistorie was, dat Dekker, de réprimandes moede, hem op een goeden dag met een: ‘Loop met je dochter naar de maan!’ den rug toekeerde. Het volgende oogenblik mocht hij er berouw van hebben en er tranen over storten, - wat gebeurd was, was gebeurd. - Hij was wel geschikt om groote,
ongewone dingen te beproeven, maar niet om stiptelijk al zijn ‘naastbijliggende plichtjes’ te vervullen. Zijn eigenaardigheid was en het kenmerk van zijn romantiek zou worden, onder of boven de gebruikelijke braafheid te zijn. Haaien zou hij met genoegen voor Caroline getrotseerd hebben, maar geduldige zelfdressuur, angstvallige zelfbewaking om niet buiten de platgetreden paden der gemiddelde correctheid te treden was hem onmogelijk. Roomsch was hij intusschen voor haar geworden...
Het was zijn eerste groote excentriciteit. Dat hij zich tot dezen
| |
| |
stap liet overhalen, is te opmerkelijker, omdat hij kort te voren uit nauwgezetheid er niet toe had kunnen besluiten zich in aansluiting bij het ouderlijk geloof, als mennist te laten doopen. Zijn eigen opgaven omtrent zijn religieuze voorgeschiedenis zijn zooal niet tegenstrijdig dan toch uiteenloopend. In zijn latere brieven aan Huet komt de mededeeling voor, dat hij geloovig aannam wat moeder en dominee hem verzekerden; en zijn vroegere aan ‘Tine’, een paar jaar na zijn roomschwording geschreven, bevestigen eenerzijds zijn onkritische meegaandheid ten opzichte van de geloofsartikelen waarvan Ds. Doyer hem de beteekenis uiteenzette, maar tevens memoreert hij een heftig meeningsverschil met zijn vriendje Bram van der Hoeven naar aanleiding eener preek van diens vader, den professor van het Doopsgezinde Seminarium - een blijk van zijn kritische neigingen, waarmee de weigering tot of het uitstel van zijn doop harmonieert. Misschien geldt zijn onzelfstandigheid der vroegeren en het ontwaken van zijn kenmerkend onderzoekenden geest den lateren tijd van zijn jeugd... Een dergelijke kritische zelfstandigheid in geloofszaken strookte overigens met den geest van tijd en plaats. Nadat in de tweede helft der achttiende eeuw het religieuze geharrewar, het eindelooze gekrieuw tusschen en in de protestantsche sekten overstemd en tot zwijgen gebracht was door de troebelen betreffende de staatsinrichting der Zeven Provinciën, nadat het in den revolutietijd vrijwel was vergeten, begint in den loop der dertiger jaren als blijk van nationale herleving het geloofsonderzoek ten onzent zich weer te roeren. Het was voor de burgerij, en in 't bijzonder voor de kleine, waartoe Dekker behoorde, het eenige terrein, waarop zij voldoening kon vinden voor de hoogere dan hare dagelijksche behoeften, buiten den engen kring van haar eentonige huiselijke zorgjes, haar eenvormige beroepswederwaardigheden en het weinig afwisselende gemengde nieuws van hare naaste
omgeving; de speciale bepalingen, instellingen en gebruiken van het geloof vormden de eenige materie ten opzichte waarvan zij hare fijnere kritische gaven kon ontplooien en haar diepere individualiteit uitleven. Onderwerpen van hooger natuur, onder de kunst ressorteerende, of van algemeener beteekenis, als de politiek, lagen buiten den gevoelskring of werden gehouden buiten het gezichtsveld van de breedere lagen der burgerij; eerst nu, tegen de jaren veertig, trekt de groote de stoute schoenen aan en waagt het, geprikkeld door de fiscale gevolgen der belgische troebelen, er zich mee te bemoeien; eerst nu, maar onder de belangstelling van een uiterst beperkten kring, beproeven enkele jongelieden een zelfstandige navolging der nieuwe kunstrichtingen
| |
| |
in het buitenland. Voor de gemiddelde menschen in Nederland omvatte het kerkelijk leven, de preek, het kerkgezang, het orgel, het treffendste wat zij van de kunst konden genieten en tevens met zijn verschillende richtingen en hare individueele vertolkers, met zijn eigen tradities en zijn bijzondere hierarchie, met zijn waardigheden en zijn verplichtingen, het speciale, engbegrensde terrein, dat hun van de politiek werd gelaten. Het was de voornaamste vorm van maatschappelijk leven; en alle door ongecontroleerde en onbegrepen sociale faktoren, door staatkundige of economische wijzigingen en verschuivingen opgewekte onrust of ongedurigheid zocht, bij gebrek aan een anderen uitweg, hierin haar veiligheidsklep, uitte zich in verhoogd kerkelijk leven, verscherpte kritiek op bijzondere instellingen en begrippen, hervormingspogingen in de oude of stichting van nieuwe sekten, vermeerderde mutaties in de verschillende genootschappen. Maar een en ander speelde zich bij voorkeur, zoo niet bij uitsluiting af als uiting van het vrije onderzoek en de geoorloofde kritiek binnen de grenzen der meestomvattende religieuze strooming, die zelve uit den drang naar persoonlijke verzelfstandiging ontsprongen, de traditie daarvan nog handhaafde. Gevallen van overlooping tusschen de hoofdgodsdiensten kwamen uiterst zelden voor; het overspringen van de diepe klove, die ze scheidde, vergde een exceptioneele stoutheid van persoonlijk denken niet alleen maar tevens een buitengewone mate van maatschappelijken moed; welk een sensatie wekte niet de bekeering van da Costa! En zoo zij al voorkwamen dan was het in de door hem ingeslagen richting, van het joodsche of het katholieke naar het protestantsche geloof in een zijner vele en voor allerlei gemoedstoestand en geestesgesteldheid pasklare vormen; om deze algemeene reden allereerst, dat het resultaat van het persoonlijke religieuze initiatief niet dan bij hooge uitzondering kon leiden tot aansluiting bij een der oudere godsdiensten,
die hem meer dan de jongere uitsloten; om deze bijzondere bovendien, dat zij ondanks hun wettelijke emancipatie - in 1795 - nog altijd in den reuk van maatschappelijke minderheid stonden; de wet had de zeden nog niet kunnen ondermijnen. Het katholicisme, ten overvloede, deelde juist in deze dagen in de impopulariteit der opstandige Belgen, het gold door de tijdsomstandigheden, die een eeuwenoude traditie bevestigden, tegenover het vaderlandsche geloof als een anti-patriottisch bijgeloof. Naar zulk een geloof te verhuizen werd niet enkel gegispt als een bekeering, het werd veroordeeld als een desertie; het was een vergooien van zijn kerkelijk niet minder dan van zijn maatschappelijk fatsoen, een zich encanailleeren met een minderen, een zich
| |
| |
aansluiten bij den vijandigen geloofs-stand. De protestantsch-romantische litteratuur van Jakob van Lennep en mej. Toussaint zou weldra dit vijandige gevoel verlevendigen, de April-beweging van een dozijn jaren later er de hartstochtelijke blijken van leveren... En tot dit zoo veelzijdig ‘onbehoorlijke’ en zelfs ongeoorloofde geloof, waarvan inhoud en beteekenis schenen in te druischen tegen zijn vooralsnog vaderlandslievende gevoelens en zijn reeds kritischen geest, liet Eduard Douwes Dekker zich plotseling bekeeren. Waarom? Hij heeft er zelf later verwonderd over gestaan en is er zelfs verlegen mee geweest. Hij had zooveel respekt voor de organisatie van het katholicisme, heeft men verondersteld; hij sympathiseerde zoo met de Roomschen, met hun eenvoud en naiveteit, heeft men beweerd: zie zijn ‘Femke’ en zijn ‘vrouw Claus’ en zijn ‘pater Jansen’, en misschien ook zijn ‘generaal Cleerens’ en zijn ‘madame Colineau’; hij heeft waarschijnlijk in een vlaag van sterke vermoeidheid behoefte gevoeld aan het absolutisme, en hij is tegelijkertijd in aanraking gekomen met een sympathieken priester, pater Scholten, vermoedt zijn neef Swart Abrahamsz, die blijkbaar zijn eerste ingrijpende liefdesavontuur niet heeft gekend... Dekker heeft eenvoudig gehandeld in een vlaag van sterke verliefdheid en alleen behoefte gevoeld aan Caroline; hij is bekeerd niet door haar, of iemand en iets anders, maar door zich zelven en om haar. Het was ‘l'amour passion’, waarschijnlijk. Zij kwam hem voor ‘als een heilige’ schrijft hij later aan ‘Tine’. ‘Waarlijk, ik huichelde niet, toen ik roomsch werd, ik meende werkelijk op dat oogenblik, dat hare godsdienst de schoonste was’... Den 28sten Aug. '41, ‘sub nomine Augustini’ werd hij na volledige biecht in het kerkgenootschap van zijne heilige opgenomen. Het was het eerste groote
blijk van zijn excentriciteit, voor het botvieren van zijn hartstocht de publieke opinie te trotseeren. Er mee te breken althans: wij zijn nog aan het begin van de épopée. En dit begin is nog weifelend: op uitdrukkelijk verzoek van onzen held kreeg de plechtigheid haar beslag ‘des morgens om zes uur om geen opzien te verwekken’...
*
Hij werd spoedig daarna, op zijn wensch, verplaatst naar een buitenpost; bevorderd tot controleur tweede klasse te Natal. Op de reis er heen lijdt hij, blijkens een optelling, eenige jaren aan ‘Tine’ verstrekt, van zijn doorgestane avonturen - zijn groote liefdesavontuur niet meegerekend - ‘schipbreuk’, maar niet zoo onherstelbaar of hij komt behouden aan wal; er begint reeds een byroniaansche draad te loopen door zijn lotgevallen. In weldadige tegenstelling tot zijn heftige moreele en physieke bewogenheden
| |
| |
ziet hij zich hier verplaatst in een milieu van bijna volstrekte rust en eenzaamheid. Zijn standplaats is een vervallen kustdorpje, zijn vredige ambtelijke roeping de kultuur van peper en rottan te bevorderen; er zijn een paar soldaten tot zijn bescherming en een klerk tot zijn assistentie; zijn conversatie is beperkt tot die met den eenigen Europeaan, van de Pool, de kommandant van het fort ‘Marlborough’ in de nabijheid - tenzij men die mocht mederekenen met Si Oepi Keteh, de kleine inlandsche ‘freule’ met wie hij gaat samenleven: ‘zijn eerste vrouw’ zooals zijn weduwe mededeelt. ‘Die afzondering noopte tot in zich keeren en nadenken. Multatuli heeft mij menigmaal gezegd, dat hij zich in Natal bewust is geworden’.
Waarvan had hij zich in deze ledige omgeving ‘bewust’ kunnen worden in sterker mate dan tot dusver en in scherper beeld, dan van zijn hevigste verlangens; van zijn eerzucht, die onbevredigd en van zijn liefde, die mislukt was? Van zijn eerzucht vooral, geprikkeld, als zij weldra wordt door de tijding, dat Caroline, enkele maanden slechts nadat hij haar heeft verloren, met een ander in 't huwelijk is getreden; was haar te moeten missen hem een zware teleurstelling geweest, dat zij zich zoo spoedig aan een ander gaf of liet geven moest hem krenken als een grievend échec: hij is er, volgens zijn zeer concrete opgave gedurende veertig dagen ‘krankzinnig’ van, ‘buiten zijn verstand’. Is deze toekomst definitief voor hem afgesloten, met te grooter onstuimigheid zoekt hij revanche in de andere richting: de wereldsche carrière. Hij is binnen enkele jaren van een opgeschoten knaap, die de laan uit moest wegens zijn onbruikbaarheid, gewassen tot een om zijn kunde en handigheid gewaardeerd ambtenaar; van kantoorjongen geproklameerd tot bestuurder met heerschersbevoegdheden van een klein oostersch rijk; de carrière die aanvankelijk slechts een broodwinning beloofde op te leveren, blijkt de belofte te bevatten van den roem, van de grootheid, die hij zich in zijn vage, kinderlijke eerzuchtsdroomen heeft voorgespiegeld. Maar zijn eerzucht is zoo sterk, dat zij oogenblikkelijke voldoening eischt; en hij zoekt deze haastige bevrediging door haar buiten zich te plaatsen, haar te objectiveeren in een beeld waarin hij zichzelven kan bewonderen, in een toekomstphantasie, die hem kan troosten over het onbevredigende heden. In zijn felbewogen eenzaamheid gaat hij zich in zichzelven verdiepen om er voor zijn verheffing de bouwstoffen te verzamelen, die hij vooralsnog buiten zichzelven te zeer ontbeert. Een gefingeerd dagboek dient hem tot litterair kader voor zijn ambitieuze zelfanalyse; reeds op zijn vijftiende jaar is
hij er een begonnen, waarschijnlijk meer
| |
| |
de mode volgend dan een behoefte vervullend. Nu hervat hij dit procédé, niet om op te teekenen wat hem oppervlakkig bewust wordt, maar als hulpmiddel voor de diepere bewustwording van wat hij is, wat hij wil en wat hij meent te kunnen.
*
De fiktie, waaronder de jonge man de toekomst ondervraagt is vervat in de ‘losse bladen uit het dagboek van een oud man’, die op het verleden terugziet. Zij bestaan uit twee deelen. Het eerste is een kleine, sentimenteele beschouwing over het schoone van de zelfopoffering; een jongetje dat geoordeeld wordt het ‘hoogste geluk’ te hebben gevonden door te verdrinken bij gelegenheid van zijn poging een broertje uit een wak te redden. Het vertegenwoordigt bij uitnemendheid het larmoyante genre, waaraan Dekker ook later nog zou offeren: een eenigszins veredelde reflex van zijn jeugdige Gloriosolektuur. Geschreven te Batavia is het een bewijs, hoe dicht hij hier in gedachten nog bij zijn amsterdamsch verleden staat en tevens een blijk der grootte van den sprong, die zijn ontwikkeling van hier tot Natal maakt; van den snellen groei zijner persoonlijkheid van deze kinderlijke phantasie uit tot de ‘jongelingsdroomen’ van den gefingeerden ‘vader Anton’, tijdens de bataafsche republiek op gelijken leeftijd naar de Oost vertrokken ambtenaar, dien hij zijn eigen eerzuchtige bespiegelingen toedicht...
‘Voldoe ik aan mijne bestemming? Wat is mijne bestemming? Hebben de droomen van grootheid die mijne kindsche jaren kenmerkten, gelogen? Ben ik klein, nietig, verachtelijk als zij die zich menschen noemen? Zoo neen, ben ik op mijn plaats daar waar vroeger een ander stond, waar na mij weder een ander staan zal? Voegt mij niet een standpunt voor anderen onbereikbaar? Als kind wilde ik heer van kinderen zijn, en ik moest het wezen. De vervulling alleen van dien wensch konde beantwoorden aan de stoutheid waaruit de begeerte derzelver oorsprong nam. Als jongeling ben ik gelijk aan of minder dan anderen; wat zal ik met de jaren wegzinkende, als man onder mannen zijn? Of eischt men van mij, dat ik de tragen loop der gebeurtenissen volgende, zwoegende trap voor trap opklimme, en van tijdruimte wacht, wat in één oogenblik de vrucht van een vasten wil en het genie wezen kan? God beware mij! Liever niet klimmen dan zóó, liever met geestkracht de begeerte naar het allerhoogste onderdrukt, dan die begeerte afhankelijk te maken van den breidel die de maatschappelijke instellingen onzer dagen der individuële eerzucht in den mond leggen.
Wat ontbreekt mij om de trappen over te slaan en opeens het hoogste te grijpen?
Bonaparte is groot. Waardoor?’...
Nietwaar! - de toon past bij den inhoud. De jongeling drukt in eenige kort-aangebonden zinnetjes zijn ongeduld uit van te slagen, zijn vrees van te zullen mislukken; maar zóó dat er alvast eenige kans van succes in steekt voor zijn litteraire carrière als hij in zijn ambtelijke mocht falen...
| |
| |
‘...Bonaparte is groot. Waardoor? Bonaparte is krijgsman, diplomaat; hij heeft kennis van zaken en wat meer zegt: hij kent menschen. Bonaparte heeft een vasten wil; hij vond bij dit alles de omstandigheden... Laat ik zien wat ik bezit, wat ik mis. Ik bezit niets van dat alles’...
De opmerking schijnt de deur dicht te doen voor alle verwachtingen op den buitengewonen loopbaan dien hij zich wenscht voor te spiegelen. Dekker wijst hier op een zwak, dat hij nimmer zal weten te verhelpen: de omstandigheden niet en de hier door hem onderstreepte menschen nog minder voldoende te kennen. Hij vergemakkelijkt zich alvast den opbouw zijner luchtkasteelen door de ‘menschen’ te laten schieten en tracht te onderzoeken, hoe hij het met de ‘omstandigheden’ klaar zal spelen. En het ontbreekt in dit opzicht niet geheel aan troostrijke overwegingen:
‘Er was een tijd dat ook B. niets van dit alles bezat; de vraag is wanneer hij zich het ontbrekende eigen maakte, óf: vóór dat de omstandigheden die hij naderhand benuttigde geboren waren, óf naderhand, toen hij, de omstandigheden vindende, begreep dat hij zóó moest zijn, om zóó te kunnen slagen? Vóór den tijd zekerlijk. Wij kunnen in het midden laten of hij de omstandigheden voorzag en zich bij voorraad voor dezelve vormde, dan wel of hij door instinct gedreven werd zich te volmaken; dit is zeker dat het spoedig te laat was geweest.
Wee de vesting die begint zich in staat van verdediging te stellen als de vijand nabij is. Wee het genie dat zich zijner bewust wordt, dan eerst als de omstandigheden een genie vorderen. Het gaat verloren!
Hoe bewijst gij uw stelling, Montesquieu als gij zegt: l'homme ne manque jamais aux circonstances?’...
De jonge Dekker onderneemt hier zijn front-aanval op den ouden socioloog en tracht hem letterwijs te maken omtrent de moeilijke kwestie der verhouding tusschen ‘het genie’ en ‘de omstandigheden’. Van meer belang intusschen dan wat hij dezen leert over Napoleon is voor ons wat wij daaruit leeren over hem zelven. Opmerkelijk is, dat hij geen kleinere dan deze groote figuur tot voorbeeld, tot steun, tot waarborg voor zijn eigen toekomstige grootheid kiest. Maar welbezien volgt hij daarmede meer een mode dan dat hij zijn gewilde oorspronkelijkheid er door staaft. In '42, wanneer hij deze beschouwingen neerschrijft, is de vergoding van Napoleon in volle fleur; twee jaar tevoren is zijn stoffelijk overschot van Longwood afgehaald en in den Dôme des Invalides bijgezet - blijk zoowel als nieuwe bron van de populariteit zijner figuur, die de belichaming wordt van het protest tegen den hand over hand toenemenden burgermansgeest onder de regeering van Louis Philippe. In de politiek wordt zijn roemrijke naam het gemeenschappelijke wachtwoord van de partijen der oppositie, van republikeinen zoowel als van bonapartisten; in de litteratuur wordt zijn nagedachtenis gehuldigd door Hugo, die legitimist was, zoowel als door Balzac, die
| |
| |
het bleef; alleen Lamartine, republikein geworden, volhardt in zijn antipathie. De figuur van Napoleon staat aan den ingang der nieuwe geschiedenis als de vertegenwoordiger der nationale glorie niet alleen, maar als het tartende voorbeeld voor alle groote eerzuchtigen... Dekker behoort er toe, getuige de bijzondere wijze waarop hij zich als volgeling gedraagt. - Het opmerkelijkste intusschen is, dat hij, schijnbaar zich styleerende naar deze figuur, in werkelijkheid haar styleert naar zijn eigen persoon. Laat hem eenige pagina's voor zich zelven de beschouwingen uitstallen, die hij later zal verwerpen als zijn ‘folle sagesse’, en ge ziet hem ten slotte tot een conclusie komen omtrent den wezelijken aard van Napoleon's grootheid, die hem de grootste zekerheid schenkt voor zijn eigene; en van zijn voorganger een standbeeld onthullen, dat naar zijn eigen gestalte geboetseerd is... Het kenmerkende van zijn voorganger, het waarmerk van zijn genialiteit, vindt hij in diens voornemen om ‘het ketenenweefsel te scheuren, waaronder Europa zuchtte’ toen nog niemand daaraan dacht:
‘...Daarom is Napoleon groot. Niet bij Marengo, niet bij Jena, Austerlitz, Wagram, Friedland is hij groot geworden. Wil een schilder een toonbeeld daarstellen van hetgeen een mensch als Napoleon vermag... laat hij zich wachten den krijgsman met zwaard en rusting te schetsen. Zóó groot was elke soldaat van de “oude garde”.
Neen, hij stelle den jongeling voor op den oogenblik, toen hij peinzend de toekomst inzag; of liever toen hij peinsde op de mogelijkheid om de toekomst te vormen, te scheppen.
Bewondert gij Napoleon om zijn krijgskunst? Misschien ordenden sommige souslieutenants hun pelotons beter dan hij zijne legers. Om zijn dapperheid? Was hij dapperder dan de braven die hem vergezelden? Napoleon was groot toen hij met het hoofd in de hand nadacht en het lot van Europa vaststelde, voor nog iemand voorzien kon, dat hij op Europa eenigen invloed zoude kunnen uitoefenen. Hij is groot om dat denkbeeld; hij zoude groot zijn ook wanneer de toekomst daaraan niet hadde beantwoord. Velen deelen in den roem zijner daden, dat denkbeeld echter behoorde hem alleen.’
De jonge Bonaparte gelijkt nu voldoende op den fiktieven ‘vader Anton’ in zijn jeugd om de gelijkenis van Napoleon met Eduard Douwes Dekker te kunnen vaststellen; innerlijk, volgens zijn grootsche toekomstfantasiën niet alleen, maar voor alle zekerheid ook uiterlijk, voorzoover in deze uiterlijkheid de overeenkomst tusschen het innerlijke zich uitdrukt:
‘Ik zeide, dat mij alles ontbrak, waardoor Napoleon groot werd... Het later gezegde toont aan dat de bedoeling hiervan is dat ik mij nog niets heb eigen gemaakt dat dienstbaar kan zijn aan de begeerte om groot te wezen, maar dat die begeerte zelve de eerste stap tot grootheid is.
Ik zit met het hoofd in de hand en peins...
| |
| |
Wanneer ik ooit voor het oog van de wereld schitteren zal, men danke het aan dit oogenblik!’
En nu, Napoleon in zijn dekkersche pose van grootheidsbepeinzing achterlatende, keert hij terug tot zijn uitgangspunt en herhaalt de oorspronkelijke vragen: ‘Wat is mijne bestemming? Voldoe ik aan mijne bestemming?’... ‘Als kind’ heeft hij vooropgesteld ‘wilde ik heer van kinderen zijn en ik moest het wezen. Als jongeling ben ik gelijk aan of minder dan anderen’. Inderdaad, hij is nog niet ‘heer van’ anderen, zooals hij het ‘als kind’ heet geweest te zijn en zooals hij als man onder mannen hoopt te worden: ‘wat zal ik met de jaren wegzinkende als man onder mannen zijn?’ Nu, aan het einde van zijn vergelijkend zelfonderzoek, waarin hij zijn overeenkomst met den jongen Bonaparte heeft geconstateerd, is de herhaalde vraag: ‘Ben ik meer? Ben ik minder dan anderen?’ een vragen naar den bekenden weg geworden. Als jongeling is hij anders dan anderen en wel zóó, dat er geen twijfel kan zijn aan zijn superioriteit; te minder waar hij haar afleidt uit zijn hoofdeigenschap, de oude ‘onhandelbaarheid’, die voor anderen heeft gegolden als een blijk van zijn minderwaardigheid:
‘...Wanneer mijn geest met moeite of in 't geheel niet buigt, waar die van anderen zich kromt, is dat niet een bewijs dat die geest sterker, forscher, minder tot krommen geschikt is dan de hunne? En was dit niet immer zoo? Ik was als kind onbuigzaam en fier, als jongeling ben ik, hoewel tot nog toe doelloos, even zoo...’
De weg tot het ‘heer zijn’ mag ónbekend zijn en de meesterachtige houding tot dusver ‘doelloos’, het recht en het vooruitzicht op de heerschappij is vastelijk gegrondvest op zijn exceptioneelen tegenzin, heerschappij te verdragen; de toekomstige hoogte zijner positie gewaarborgd door de hoogte, waarop hij zichzelven in het tegenwoordige pleegt te stellen.
‘...Ik veracht het doel waarnaar anderen streven, het schijnt mij nietig. Ik veracht de rampen waarvoor zij sidderen. Hunne angsten, hunne smart... ik lach er mede. De hoogte waartoe zij deze of gene handeling welke mij klein toeschijnt verheffen, doet mij met geringschatting op hen nederzien.
Ik gevoel dus dat ik meer ben dan anderen. Het zelfbewustzijn is dáár. Het doel en de omstandigheden ontbreken. Wanneer mijn gevoel mij niet bedriegt moet ik scheppen, doel en omstandigheden tevens. Het scheppen van een groot doel eischt meer dan het bereiken van het oogmerk. Wie tot het eerste in staat is, zal in het andere niet falen. Wanneer ik in het eerste slaag, zal ik met zelfvertrouwen recht op het doel afgaan, overtuigd dat ik die het schiep, het kan bereiken. Het komt er nu maar op aan dat doel juist te bepalen en te zeggen, dáár wil ik heen!’
Het napoleontische gepeins leidt natuurlijk tot de napoleontische conclusie:
| |
| |
‘Wie of wat belet mij naar een kroon te streven! De begeerte alleen verdiende een kroon en zou ze mij niet ten deel vallen, indien ik stout alle hindernissen minachtende...’
Inderdaad: wat belette hem en zoo menig ander jongmensch in zijn tijd zich den kleinen officier tot voorbeeld te stellen, die meer dan ten halve geslaagd was zich een wereldrijk te veroveren? ‘De begeerte alleen’ heeft zooveel verdienstelijks, verheft hem naar eigen oordeel zoo hoog boven zijn medemenschen, dat zij niet alleen haar eigen rechtvaardiging maar tevens een der betrouwbaarste waarborgen voor hare vervulling in schijnt te houden. Deze begeerte ernaar is niet enkel ‘de eerste stap’ tot grootheid voor hem, maar zij is van de grootheid reeds het grootste; wat nog te bereiken is, kan naar zijn gehalte van uitnemendheid het reeds verworvene niet meer overtreffen... Beteekent deze ‘uitboezeming’ van den fiktieven ‘vader Anton’ de direkte uitdrukking van zijn eigen gevoelens of een phantasie van zijn verbeeldingen, het maakt voor de kennis van zijn wezen weinig onderscheid. Hij heeft de behoefte zich groot te gevoelen een uitdrukking gegeven, zóó als alleen een eerzuchtige het kon. Hij heeft van zijn tallooze beweringen eerzuchtig te zijn hier het bewijs getoond; van zijn aanleg tot zelfontleding de proef geleverd. En niet alleen naar den inhoud is hij zich hier ‘bewust’, ook naar den vorm is hij hier voor de eerste maal zich-zelf geworden. Hier bij het opstellen van zijn levensprogram slaat hij den zelfbewusten, uitdagenden toon aan, dien men nergens vindt in zijn voorafgaande stukjes en die men nauwelijks in een van zijn volgende produkten zal missen. Met de uitdrukking van den grondtrek van zijn wezen, de eerzucht, heeft hij den grondklank van zijn stijl gevonden, die nog door verschillende bijtonen verrijkt zal worden, maar overal dóórklinkt.
*
Er steken in deze zelfbeschouwing van Dekker nog andere elementen van belang voor de kennis van zijn eigenaardigheid en het inzicht in het zeer bijzondere individualisme, met de uitingen waarvan hij de nederlandsche litteratuur zal verrijken. Zijn ontboezeming is van overwegend intellektueel karakter. Hij moet om zijn reeële kansen tot de toekomstige macht te meten redeneeren, maar hij redeneert meer dan hij moet. Hij zet stellingen op en valt inzichten aan uit zuivere lust tot intellektueele bezigheid. Zijn behoefte om zich in de groote, hem nog zoo weinig bekende wereld te oriënteeren, om de juiste verhouding te benaderen tusschen zijn krachten en den weerstand, die hem wacht bij hunne ontplooiing in de richting van het hooge maar vage doel, zij vindt haar uiting
| |
| |
niet alleen in zelfonderzoek maar tevens in historische analyse. ‘Hoe bewijst gij uw stelling, Montesquieu, als gij zegt: ‘l' homme ne manque jamais aux circonstances?’ - deze interpellatie, op uitdagenden toon ingeleid, houdt hem bladzijden lang bezig en voert hem met behulp van ten deele zeer wrak materiaal tot een ‘bewijs’ van het tegendeel, waartoe hij ook zonder zijn omstandige redeneering had kunnen komen. De ‘man’ - Dekker, die met geen minderen rekening houdt, maakt er natuurlijk dadelijk het ‘genie’ van - hij ontbreekt zoo nu en dan wel aan ‘de omstandigheden’ is zijn contra-bewering, die hij ook zonder verderen onthaal als gelijkwaardig tegen de niet toegelichte aangevallen stelling had kunnen plaatsen. ‘De omstandigheden’ vergeleken bij ‘het genie’, wat hun wederkeerigen invloed betreft, trekken natuurlijk aan het kortste eind; zij heeten slechts in zooverre van zelfstandige beteekenis, dat zij ‘het genie’ tot zelfbewustzijn moeten brengen: voor de rest zorgt het wel voor zich zelf en voor de omstandigheden: - Dekker maakt de omstandigheden enkel in die mate tot meester van de situatie als onmisbaar is voor het genie om zijn meesterschap te toonen en ruimt haar juist zooveel beteekenis in als noodig is om zelf zijn hooge funktie tegenover haar te kunnen aanvaarden... Niet evenwel de voor zijn zelfbewustzijn gewenschte uitslag der redeneering is hier van het meeste belang, maar het redeneeren-zelf en de klaarblijkelijke animo, waarmee hij het bedrijft; niet dat hij zijn eigendunk lucht, maar dat hij hem zoekt te wettigen en te versterken door zuiver intellektueele middelen. Hij is van huis uit geen lyricus die er zijn hoogste, zijn afdoende voldoening in vindt, zich in schoonen vorm buiten zichzelven te plaatsen, hij is, omdat hij iets buiten zich wil gaan bereiken een zelfbewonderende onderzoeker, een lyrische
redeneerder, iemand die zichzelven geniet in zijn schranderheid, zijn fijne opmerkingsgave, zijn scherpzinnige bewijsvoering; iemand wiens individualisme zich van nature uit in verstandelijke oorspronkelijkheid. - Hier reeds geeft hij blijk van zijn kenmerkende neiging om te verrassen door onverwachte redewendingen, door parodoxale stellingen, door pikante tegenstellingen; van zijn afkeer voor het banale en van zijn behoefte zijn individualiteit scherp af te bakenen, vijandig af te rasteren tegenover de meeningen der massa... ‘Een groot man gaat in het duister verloren wanneer de omstandigheden hem eene zijner waardigen werkkring weigeren’ is een der opvattingen, die afbreuk doen aan zijn verheerlijking van ‘het genie’. Hij wijst haar af met het hooghartige gebaar: ‘Dat is een algemeen gezegde en derhalve te betwijfelen’... ‘Bonaparte’ aldus zagen wij hem zijn
| |
| |
eigen épopée beginnen - ‘Bonaparte is krijgsman, diplomaat, hij heeft kennis van zaken en wat meer is, hij kent menschen. Bonaparte heeft een vasten wil; hij vond bij dat alles de omstandigheden’. Een ‘kantteekening in het handschrift’ brengt de radikale revisie van deze allemansmeening:
‘Dit is telkens het gewone antwoord op de vraag: waardoor werd Bonaparte groot? Ik geloof dit niet en keer de stelling geheel om. Bonaparte was krijgsman, diplomaat etc. omdat hij groot was. Hij wilde de eigenschappen die tot het welslagen vereischt worden bezitten. Het willen van dat doel toont de grootheid van den man aan en diezelfde grootheid doet hem zich gemakkelijk de daartoe benoodigde eigenschappen eigen maken. Indien er, om Europa te hervormen en te beheerschen sterrekunde ware vereischt geworden, dan zoude Bonaparte de eerste sterrekundige van zijn tijd geweest zijn.’
De hooge doelstelling, de wil tot het grootsche, de conceptie van het verhevene is voor Dekker het voortreffelijke bij uitnemendheid. Hij is van nature een van zijn intellegentie genietende redeneerder maar zijn hoogste genot, zijn streelendste onderscheiding vindt hij in de phantasie zijner heerschersgrootheid. De intellektueele gaven zijn slechts de onmisbare maar lagere hulpmiddelen van de genialiteit, zij behooren niet tot het genie-zelf; zij beteekenen de nuttige dienaren van zijn uitzonderlijke grootheids-phantasie, die hen door hare heerlijkheid-alleen ongetwijfeld tot de van hen gevergde buitengewone prestaties zal bezielen. Hij telt ze niet, hij telt ze althans licht vergeleken bij hare gewichtigheid, omdat ze enkel quantitatief en niet qualitatief afwijken van die zijner omgeving. Zij beteekenen bovendien slechts het oude, dat hij van zich wist en niet het nieuwe, het verrassende dat hij zich hier plotseling ‘bewust geworden’ is... Nergens wordt door Dekker bij zijn zelfbeschrijving in dit merkwaardige stukje, bij zijn overzicht van wat hem als kind kenmerkte en als jongeling onderscheidt, datgene aangeroerd wat zijn werkelijke reputatie heeft gevestigd onder zijn collega's en bij zijn superieuren: zijn als boven het gemiddelde erkende bekwaamheid. - En dit is niet alleen hieraan te wijten, dat zijn meerdere knapheid hem onmogelijk kan ontslaan van de langzame regelmatigheid der ambtelijke promotie, wier hoogtepunt ver blijft beneden de illusies van zijn hoogvliegend ongeduld - zijn persoonlijke relatieve geringschatting van het intellekt is hier tevens de uitdrukking van een algemeene. Intellektueele gaven staan in zijn tijd minder hoog aangeschreven dan in later dagen omdat er in 't algemeen maatschappelijk minder mee te bereiken valt. Eerst bij verdere ekonomische, in 't bijzonder technische ontwikkeling, wordt doelmatig afgerichte intelligentie een sociale noodzakelijkheid; wordt op hooger prijs gesteld en met hooger prijs betaald;
eerst onder daaruit voort- | |
| |
vloeiende meer demokratische instellingen kan het zich sterker doen gelden. Hier in Indië is het, doordat een geringer aanbod tegemoet komt aan de hoogere vraag, die de kunstmatig gehandhaafde gezagsmachine stelt, meer in trek en beter in aanzien dan in het moederland, waar stand en geld niet enkel den doorslag geven, maar bijna uitsluitend als maatstaf gelden voor maatschappelijke consideratie en voor de kans eener carrière. Voor Dekker wordt de grootere waardeering hier van zijn intelligentie een der oorzaken van het aanzwellen zijner eerzucht in een mate, die hem naar hooger voldoeningen doet haken. De erkenning van zijn geestelijk overwicht gaat behooren tot de normale eerbewijzen waarop hij aanspraak maakt. Wie eraan twijfelt of wie er inbreuk op maakt, heeft er in de scherpte van zijn tong de bewijzen van te vreezen. Maar in afwachting van de grootsche festijnen, die hem als ‘genie’ aangericht zullen worden, heeft hij behoefte aan het dagelijksch brood der vanzelfsprekende erkenning van zijn intellekt; en naarmate de hoogere bevredigingen zich laten wachten, zal hij zich gevoelig toonen voor de lagere hulde aan zijn ‘schranderheid’ gebracht: hoe erkentelijk is hij er Huet voor, naar aanleiding van diens lof over ‘Pruisen en Nederland’. Schranderheid is zijn sterkste kwaliteit en de lust niet minder dan de durf tradities te breken zijn beste onderscheidingsteken. Hier, in zijn jeugdige levensprogram geeft hij er de eerste litteraire bewijzen van; hier toont hij zich reeds de stoutmoedige beweerder, de geboren polemikus, de onafhankelijke en van zijn tuchteloosheid genietende redeneerder. De vooruitzichten op het genieschap mochten onzeker zijn, de kansen stonden schoon, dat er uit den auteur der ‘Jongelingsdroomen’, de wakkere auteur der ‘Ideën’ zou groeien.
*
Intusschen is het juist zijn intelligentie, die hem de innerlijke overtuiging geeft van hare ontoereikendheid ter bereiking van het groote doel. Zijn grootheid is voor hem zelven gewaarborgd, maar het is minder zeker dat hij de overige wereld ervan zal kunnen overtuigen. De hooge toon, dien hij aanslaat, dient evenzeer om zijn vertrouwen op het eene uit te drukken als zijn twijfel aan het andere te overstemmen. Zijn ‘vader Anton’ is in dezen opzet van de ‘Jongelingsdroomen’ de spreekbuis van een eerzucht even fel in haar kracht als vaag in haar doelstelling, even weelderig in haar wenschen als beperkt in hare middelen. De eigen genialiteit is vastgesteld maar verder staat alles op losse schroeven; zij is het onmisbare uitgangspunt maar bij de eerste poging tot voortgang gevoelt hij haar ontoereikendheid; zij is de onmisbare springplank
| |
| |
om alle tijd- en krachtroovende tusschenstations naar het einddoel te overspringen, maar vóór haar ligt de ledige ruimte, waarin hij zich kan veroorlooven zich alles te denken alleen omdat hij er niets bepaalds ziet. De jonge Dekker, zóó als hij daar te Natal in zijn getourmenteerde eenzaamheid fantaseerde, vindt in ‘de omstandigheden’ evenmin een beletsel als een steun. ‘Wie of wat belet mij naar een kroon te streven?’ Niemand of niets natuurlijk; maar des te grooter waren de beletselen tegen het bereiken met normale middelen. En zoodra hij gaat preciseeren ziet hij zich genoodzaakt de abnormale mee in den koop te nemen...
‘...Verhard u mijn hart en omgord u met het ijzeren harnas der onverschilligheid! Stik in uw bloed, maar laat geen druppel getuigen dat men u wondde! Wees sterk mijn brein en duizel niet’... etc.
Na deze melodramatische hartsterking nogmaals de bemoedigende vergelijking met Napoleon:
‘Zoo moet eens Napoleon tot hoofd en hart gesproken hebben. Toen was hij groot, toen werd hij gekroond met de kroon der Goddelijke kracht, waarlijk anders dan later met het gouden hoofddeksel van Pius VII, schooner, heiliger.’
En zich aldus, na de biecht van de eerzucht de absolutie te hebben verzekerd, de groote conclusie:
‘Ik moet beginnen met een misdaad... met iets wat anderen een misdaad schijnen zal... het zij zoo!...
Het is juist hierom zulk een buitengewoon besluit, het moest in 't bijzonder hem in zijn ongehoordheid een nieuwe proeve van genialiteit toeschijnen, omdat het schijnt in te druischen tegen den ethischen geest van zijn bedoelingen. Want hij zoekt deze hoogheid niet alleen voor zichzelven, hij haakt ernaar om zijn afgod Napoleon te gelijken, omdat deze het was, die Europa van haar ketenen verloste...
...ik moet misdadig wezen en toch zullen mijne misdaden heilige opofferingen zijn. Is het niet een schoon doel een volk gelukkig te maken - wat zeg ik - een gelukkig volk te scheppen? Wie deed dit vóór mij? Men overwon, men organiseerde. Ik wil eene maatschappij uit het niet in het aanzijn roepen; ik wil de geteisterde stiefkinderen van het verouderd Europa tot één huisgezin verzamelen, mij aan het hoofd daarvan stellen en misschien uit den schuilhoek der ballingen de onnatuurlijke moeder, die hare kinderen verstiet, doen sidderen. Is dat doel niet groot, verheven? Zouden op hem, die het vormde de gewone regelen van eer en deugd toepasselijk zijn? Bindt men den leeuw met den band die de hinde weerhoudt?...’
Maar is dit alles of in hoeverre is dit alles meenens geweest bij Dekker? mag nuchterlijk worden gevraagd, waar ten slotte zijn prospectus in zuiver theatrale opgeblazenheid schijnt te verloopen. Daar is vooreerst de eigen kritiek van den auteur, waar hij in het
| |
| |
slotgedeelte van zijn stuk, zijn ‘vader Anton’ laat ondergaan in de stumperige banaliteit van den in kleine zorgjes opgaanden oudgast. Huet heeft het zoo opgevat en bij zijn bespreking van deze ‘Jongelingsdroomen’ niet de droomen van den jongeling, maar enkel de ontgoocheling van den grijsaard gepubliceerd - waarschijnlijk om de novellistische waarde ervan; en met de toelichting alsof het den auteur uitsluitend erom te doen zou zijn geweest, te laten zien, dat bergen soms muizen baren. ‘Dit is geschreven in bittere moedeloosheid’ luidt een - in de uitgave der ‘Brieven’ ontbrekend - bij Huet voorkomend onderschrift van lateren datum, waarin Dekker tevens ertegen protesteert en dus zijn wilde plannen nog niet prijs geeft. Deze moedeloosheid is, bij zijn neurasthenischen aanleg, de onafscheidelijke keerzij van zijn hoogvliegendheid, de eb die volgt op den vloed van zijn stemming; zijn intelligentie kon hem de zelfkritiek op zijn eerzuchtige phantasiën niet geheel besparen en zijn, hier te Natal, zoo niet inzettende dan toch sterker dan ooit gedreven zelfbeschouwing moest tijdens de inzinkingen van zijn stemming onvermijdelijk tot tijdelijke zelfverloocheningen voeren. Maar dit verhindert niet, dat het hem ernst was en meenens gebleven is met zijn heldenrol; een paar jaar later schrijft hij, met duidelijke toespeling op en in nauwe aansluiting bij deze napoleontische droomen, aan zijn toekomstige eerste echtgenoote:
...‘Ik geloof opregt, dat het jammer is, dat ik niet hoog in de wereld sta. Ik zoude kunnen klimmen, ja - maar de tijd, dien wij beleven is te kort na 1790-1812. Er zullen nog jaren verloopen eer het onderste weder boven komt. Ik had tachtig jaar vroeger of zoo veel later willen geboren zijn. En toch 2½ jaar geleden had ik plannen, gewelddadige, misschien onuitvoerbare plannen waarvan het hoofd mij duizelt...’
Neen, hij meent het te ernstig met zijn jeugdige idealen om er in den vorm van een scherpe tegenstelling tusschen wil en daad den spot mee te drijven; en hij neemt zich zelven te ernstig om tot zelfironie in staat te zijn: dit zal zijn kenmerk blijven. Zijn eigen verklaring hieromtrent is duidelijk: ‘Het kan sommigen toeschijnen, dat ik de korte schetsen van hetgeen de schrijver eens als jongeling en vervolgens als grijsaard dacht en wenschte juist daarom onmiddellijk op elkander doe volgen om het contrast des te sterker te doen uitkomen en den lezer de toepassing van het “partiurunt montes enz.” gemakkelijk te maken... spot als gij wilt... maar niet met mijn dagboekschrijver...’ Deze vrees voor afzakken, deze beduchtheid voor lateren spot met zijn idealen is evenzeer karakteristiek voor Dekker: zij beteekent zoowel twijfel aan het slagen als trouw aan het groote maar vage doel. De taaiheid, waarmede hij later zich aan zijn idealen zal blijven hechten, kondigt zich hier reeds
| |
| |
aan in het stellige voornemen, ze ondanks alle gevaren hoog te houden. Van ongewone kracht is zijn wensch om de homogeniteit tusschen zijn idealistische jeugd en zijn toekomst te bewaren... In een van zijn eerste brieven aan zijn latere verloofde, op vijfentwintigjarigen leeftijd, maakt hij gewag van uitdrukkingen ontleend aan ‘sommige overgebleven stukken’ van het tien jaar vroeger, als kind door hem gehouden dagboek ‘die hierop neerkomen: ‘als gij deze bladen in rijper leeftijd naleest, spot dan toch niet met de meeningen en verwachtingen van dezen tijd (1835)’ en hij is nog zoozeer onder den indruk van deze bedreigde heiligheid zijner jonge illusies, dat hij er een paar pagina's over uitwijdt. Ditzelfde motief vormt de eigenlijke verbinding tusschen de eerste en de breeder door ons besproken schets der ‘Losse bladen’. Hij laat zijn jongetje ‘August’ door zelfopoffering ‘op zijn vijftienden geboortedag’ den dood vinden. ‘Zes hoogstens acht jaren lang zoude die Goddelijke kracht om iets schoons te wenschen hem nog bijgebleven zijn, om daarop allengs zich te verliezen in den maalstroom van wereldsche belangen, in den modderpoel van wereldsche genietingen’ - niet onwaarschijnlijk doet de een-en-twintigjarige auteur hiermee zelf boete voor zijn jeugdige ongeregeldheden te Batavia. In de eenige bewaard gebleven brief uit dien tijd aan mej. Versteegh vermeldt hij het overlijden van haar kleine nichtje: ‘Toen ik zoo even bij het lijkje stond en nadacht over leven en niet leven, over de toekomst, zie, toen wenschte ik ook zoo jong gestorven te zijn...’ Een en ander zou onbeteekenend zijn als eenigszins banale, overdreven gevoeligheid, wanneer niet juist deze sentimentaliteit van den jongen Dekker van blijvenden aard was gebleken; en wanneer niet de vrees voor ontrouw aan de hooge gevoelens van zijn jeugd, voor afval van zijn jonge
idealen, het hooge karakter der eerzucht van Multatuli hielp verklaren.
*
Het individualisme van Dekker is van huis uit verweven met een sterk altruistischen inslag: het kon wel niet anders bij zijn ingeboren goedhartigheid en na zijn op kleinburgerlijke oppassendheid gerichte opvoeding in de godsdienstige sfeer van het ouderhuis. Maar deze inslag laat overal de egoistische schering bloot liggen: de toeleg om anderen gelukkig te maken is ondergeschikt gehouden aan den drang naar eigen grootheid, secundair ten opzichte van de behoefte aan eigen verheffing, een hulpmiddel slechts tot bevrediging van eigen trots. De ‘kroon’ ten behoeve van het gelukkig te maken Europa beteekent in zijn verbeelding een surogaat voor zijn, veel kostbaarder geachte, liefde en de grootsche carrière een condo- | |
| |
leantieprijs voor het blauwtje dat hij geloopen heeft. Zijn eerzucht zwenkt zoo wild en steil omhoog omdat zij zoo deerlijk in haar wiek geschoten is.
‘...Wat zou ik minder bejagen dan dit? Ik had eenmaal een levensdoel van geheel anderen (zal ik zeggen: verhevener?) aard. Ik beminde een meisje en verloor haar. Wat anders dan een kroon kan mij eenigszins schadeloos stellen?...’
En hierbij deze andere ‘kantteekening’:
‘(Men denke echter niet, dat dit doel alleen mij voor den geest trad toen ik koos. Lang weifelde ik tusschen Diogenes en Alexander, tusschen Rousseau en Napoleon, tusschen het verhevene en het verheven-schijnende.
Ik heb het laatste gekozen uit zwakheid; uit ijdelheid, misschien uit wraakzucht!’)
Zij is een variant op de vroeger besproken stelling, dat er meer verdienstelijks steekt in de uitbroeding dan in de uitvoering van groote ideën. Alexander verhoudt zich hier in de opvatting van den jongen auteur tot Diogenes als de handelende Napoleon tot den enkel beschouwenden Rousseau - waarmee hij zich korten tijd daarna in de brieven aan ‘Tine’ zal vergelijken, zooals hij het zich hier met den peinzenden Bonaparte heeft gedaan. ‘Is het niet een schoon doel een volk gelukkig te maken?’ vraagt hij verderop. Ongetwijfeld: dit doel is schoon, maar het te vormen is verheven en staat in zijn schatting op hetzelfde plan van voortreffelijkheid als zijn vroegere huwelijksplan. De hoogste kwaliteit van een doel wordt door Dekker steeds gezocht en gevonden niet aan de objectieve, maar aan de subjectieve zijde: bij den doelsteller; het blijft slechts middel voor hem ten behoeve van de eigen direkte bevrediging zijner hoogste behoeften: van zijn liefde of van zijn eerzucht. Het toekomstige geluk van Europa is in deze phantasie, die op de werkelijkheid zijner opvattingen steunt, ondergeschikt aan het eigene, direkt-persoonlijke geluk; het ‘schoone’ mag steken in wat anderen ten goede zal komen, het ‘groote’ en het ‘verhevene’ zit in wat hem-zelven verheft. - Maar al staat het eigen ik overal voorop, het staat toch nergens alleen. Dekker mag instinktmatig zijn doel of zijn handelingen richten op eigen verheffing, hij pleegt haar tevens te zoeken door iets anders op te heffen tot zich, zij het dan als voetstuk voor eigen verhooging. Het mag uit ‘ijdelheid’ of uit ‘wraakzucht’ zijn en bij gebrek aan beter, hij phantaseert zich tot ridder van het goede door zich te proklameeren tot den toekomstigen redder der ‘geknechte volkeren van Europa...’ En zijn neiging tot zelfverheffing vindt alvast spontane uiting in reddingen van overeenkomstig
kaliber, zij het dan van bescheidener afmeting...
| |
| |
...‘In Natal zeilde hij op de rivier met van de Pool, de kommandant van het fort. Dekker had in dien tijd een jongen hond. ‘Laten wij den hond eens in het water gooien?’ zei van de Pool. ‘Neen, zei Dekker, want er zijn hier veel haaien en ik weet niet of de hond al zwemmen kan. Van de Pool deed het toch. Hij wierp er den hond in. Toen sprong Dekker den hond na...’
De haaien negeerden hem ook ditmaal. Maar lang zouden zij hem niet meer met rust laten.
*
De ‘Jongelingsdroomen’ ontleenen hun beteekenis voor de nederlandsche kultuur hieraan, dat zij voor het eerst toonen wat Dekker zal zijn als Multatuli. Zij behooren, wat het hierbesproken deel betreft nog nauwelijks tot de litteratuur, maar zij geven een belofte van ongewone schoonheid voorzoover zij een blijk zijn van bijzondere kracht; zij bevatten de nog vage maar sterke grondgedachten van zijn program als hervormer. - Zij hebben Dekker op lateren leeftijd evenzeer beziggehouden als zij hem in zijn jongelingschap hebben vervuld: zij beteekenden voor hem het proefstuk van zijn talent zoowel als de toetsteen van zijn grootheid; vóór hij als schrijver wist wat hij was en als hervormer meende te weten wat hij wilde, hebben zij hem als vraagbaak voor zijn toekomst gestrekt en hebben voor hem afwisselend de twijfel aan en de waarborg voor de verwerkelijking zijner eerzuchtsdroomen belichaamd. ‘Wat ik u bidden mag, gij die dagboeken schrijft, lees ze nooit na. Het is immers niet aangenaam bij voortduring heden de overtuiging op te doen, dat ge gisteren gek waart’ schrijft hij in het eene gedeelte van zijn zelfbeschouwingen; ‘spot als gij wilt, spot... maar niet met mijn dagboekschrijver,’ in het andere. De onzekerheid blijft hem kwellen tot dat hij haar eindelijk te Menado, als secretaris den voet stevig in de beugel voelende, haar overwint - althans voor zoover hij beduchtheid heeft gekoesterd voor een einde van zijn carrière als dat van zijn ‘vader Anton’; in zijn laatste, door Huet gepubliceerde ‘kantteekening’ verklaart hij dit ontmoedigingsvizioen voor een ‘paskwil’. En omtrent zijn schrijverstalent tracht hij zich zekerheid te verschaffen door, naast enkele andere schetsen, deze zelfde ‘Jongelingsdroomen’ tijdens zijn daarop volgende verloftijd, aan den uitgever Kruseman ter keuring aan te bieden.
Eerst later, wanneer hij de schrijver is geworden, dien hij zich gedroomd heeft en zich de groote hervormer voelt dien hij wenschte te zijn, eerst nadat hij de hoogte waarop hij zich phantaseerde, bereikt heeft of althans bereikbaar voelt, stoot hij dit voetstuk zijner jeugdige zelfverhooging van zich af, zonder weifeling of voorbehoud nu, als een ‘monument’ van zijn ‘folle sagesse’. En dan ook, zich
| |
| |
pavaneerende voor Mej. Hamminck Schepel op wie een zijner gebruikelijke verliefdheden is neergedaald, neemt hij definitief afscheid van Caroline door haar spottend haar congé te geven:
‘...J' étais á Natal seul ou presque seul. Un amour malheureux m'avait conduit là (amour malheureux: style de roman). Enfin, je devais à mon caractère un peu de désespoir. Cela nous pose magnifiquement. Ah, Caroline, comme tu a bien fait de si mal agir. Que de perspicacité dans ta bêtise. Que d' amour dans ta froideur!..’
Inderdaad, hij mocht ‘die malle Caroline’ zooals hij haar nu betitelt, wel dankbaar zijn; want mede aan haar heeft de ‘bewustwording’ te danken, die hem tot den zoo vurig begeerden roem heeft gebracht. Mede door haar is zijn opstandigheid versterkt; door haar speciaal is zijn alzijdige, geestelijke onafhankelijkheid bevorderd. Door de manier, waarop hij haar verloor is zijn verzet tegen de burgelijkheid aangewakkerd, maar in verband met de wijze waarop hij zich van haar trachtte te verzekeren is zijn verzet tegen het geloof begonnen, dat er ten onzent zoo nauw mee samenhing. Dit is de tot dusver onderschatte, of liever overziene beteekenis van zijn om harentwille voltrokken overgang tot het katholieke geloof, dat het den ondergang van zijn christelijk gelooven heeft veroorzaakt of althans sterk bevorderd. Tot het katholicisme was hij gekomen uit een behoefte des harten, die met het geloof weinig maar met haar destemeer uitstaande had; nu hij haar verloren had taalde hij er niet naar haar kerkleer te behouden maar was tevens minder dan ooit geneigd een andere te aanvaarden; nadat hij op zoo onberedeneerde wijze den katholieken doop had ondergaan was het in 't bijzonder hem onmogelijk geworden uit overtuiging den mennisten te aanvaarden. Zijn vergissing ten opzichte van de katholieke godsdienst heeft zijn kritischen zin gescherpt en sedert hij door middel van zijn snel gerevideerde bekeering tot het inzicht kwam der geringe betrouwbaarheid van zijn eigen particuliere meening omtrent een der gelooven in 't bijzonder, is hij ze in hun gezamenlijkheid meer en meer gaan rangschikken onder de ‘algemeene opvattingen, die daarom te betrwijfelen zijn’. Meer nog dan zijn vrijwillige overgang tot, heeft zijn gedwongen terugkeer uit het katholicisme hem de terugkeer naar de protestantsche opvattingen onmogelijk gemaakt. Zijn tijdelijk verkeer met het vreemde geloof is hem dienstig geweest tot aanvulling van de geestelijke
emancipatie, die door zijn verplaatsing uit de overige vaderlandsche omstandigheden werd ingeleid.
Zijn natalsche ‘Jongelingsdroomen’ getuigen ook hiervan; en zij zijn merkwaardig niet alleen om wat zij bevatten, maar vooral om wat zij missen. Zijn zelfbeschouwingen zijn hier volstrekt gods- | |
| |
dienstloos geworden in tegenstelling tot den inhoud van het sentimenteele schetsje, kort te voren te Batavia geschreven. Zijn Napoleon-phantasie, als weerspiegeling van zijn gewijzigde persoonlijkheid, is zoodoende direkt en onverhuld individualistisch geworden. Hij heeft van de beide godsdienstige hoofdinrichtingen, die hij heeft gevolgd, hij heeft van het protestantisme en het katholicisme, toen hij ze beide verlaten had, alleen het gemeenschappelijk-algemeene kunnen behouden, een vaag gevoels-deïsme, dat hem de godheid nog doet aanroepen als poëtisch attribuut in zijn elegischgetinte verzen, maar dat haar als direkt of indirekt in het persoonlijk lotgeval ingrijpende macht heeft terzijde gesteld. De jonge Dekker staat hier in zijn eerzuchtsdroomen alleen en mag hij nog vol twijfel zijn aan zijn kracht, hij zoekt voor haar versterking in geenerlei vorm op vaderlandsch-traditioneelen trant de hoogere hulp en bijstand; en zijn voornemens tot ‘misdadigheid’ geven aan het negeeren van het christelijk geloof nog een meer positief relief door het tarten van de gangbare christelijke moraal. Hij steunt hier op geen ander geloof dan op dat in zichzelven en mag hij zich nog onzeker voelen van zijn slagen, hij zoekt geen heil dan in de macht van zijn ‘genie’ en in de gunst der ‘omstandigheden’, die hij, zijn zij hem niet ter wille, desnoods gedienstiger zal ‘scheppen’, á la barbe van den Schepper-zelven... Anderen hier te lande, Bilderdijk en da Costa hebben grootheidsphantasiën gekoesterd als hij, maar de christelijkheid is het geweest, die er den domper op zette; zij heeft den jongen Beets neergedrukt en als romanticus klein gehouden; mej. Toussaint heeft er zich aan
opgetrokken, maar is er niet boven uit kunnen komen; al onze romantici hebben geleefd en gewerkt in de vreeze van den godsdienst of in de vreeze van het respekt dat men hem toedroeg en zijn uit zijn atmosfeer niet losgekomen. Dekker voor 't eerst en Dekker vooreerst alleen heeft er zich, zoo niet boven dan toch buiten geplaatst in zijn natalsche eerzuchts-monoloog. Zij toont niet enkel wat hij als schrijver was en als heerscher wilde zijn, maar tevens wat hij als romanticus en hervormer zou worden.
(Jan. '20)
|
|