| |
| |
| |
II
In een weidsche warande met strak afgelijnde bloembedden en graszoden, mythologische posturen en klaterende spring-fonteinen, die er met hun zondoorschenen stuivend waterstof van ver als groote, geiriseerde vederbossen uitzagen; tusschen geurig-koele priëelkens en gladgeschoren palmhagen, die zich op den uitkant speelschgewijze tot een bedrieglijken doolhof verwarrelden, verhief zich het buitenverblijf ‘Spiegelhove’, familiegoed van Jonkheer Adhemar d'Anastro, heere van Schaerdycke, raadpensionaris 's Lands van den Vrijen, en van zijn waardige zuster Aglaë, de Jonkvrouwe.
In de stad bezaten zij een rijk heerenhuis, waar zij gedurende de wintermaanden bestendig vertoefden om wille van de vele rechtzaken, die de jonkheer daar, ter Kamer van den Vrijen, te beredderen had; maar zoodra de Zomer over 't land begon te bloeien, stond jonkvrouwe Aglaë er op, dat zij naar Spiegelhove trokken, vooral om haar broer daar in de gelegenheid te stellen den boog wat te ontspannen.
Aglaë had een moederlijk liefdegevoel voor Adhemar, dat hij scherper onderzoek evenwel een soort van verlichte zelfzucht
| |
| |
bleek. Ze was ettelijke jaren ouder dan hij en haar ongewone leelijkheid had haar steeds belet een ander voorwerp voor haar genegenheid te vinden. Dat het huwelijk voor haar een uitgesloten zegen zou zijn, wist ze nu al lang, en alleen te leven, schrikte haar af. Er bleef dus geen voordeeliger uitkomst dan haar broer kost wat kost bij zich te houden.
Adhemar was de inschikkelijkheid zelf om mee te leven. Aglaë deed thuis wat ze wilde, beschikte onbeperkt over de gemeenschappelijke renten en inkomsten en voelde zich tegenover allen de gezagvoerende Jonkvrouwe d'Anastro. Ze deed dus haar uiterste best om hem voor goed aan zich te hechten en elke aanvechting tot trouwen bij hem te keer te gaan.
Daarin was ze zeer handig. Ze verwaarloosde geen enkel middel om Adhemar het leven aangenaam en gemakkelijk te maken. Ze had hem door en door bestudeerd en wist heel goed waarmede zij hem binden moest. Ze wist haar voortreffelijke eigenschappen van goede huishoudster te doen gelden. Zoowel in de stad als op het land was hun woning rijk, gezellig, tot in de minste hoekjes verzorgd. Al wat Adhemar verlangen kon, verschafte zij hem en boven alles waakte zij op de bevrediging van zijn sterk epicuristische neigingen voor tafelgenot.
| |
| |
Het verblijf te Schaerdycke was uitermate geschikt om den jonkheer-pensionaris die genoegens te bezorgen.
Als hij daar was, begon er een tijd van keukenweelden, waarvoor die in de stad moesten onderdoen. Zijn pachters en huurslieden brachten hem dan overvloedige vroongiften. De boeren kwamen met het venezoen der duinen, hazen, konijnen, lampreelkens en allerhande gevogelte, of met den visch der zoetwaterkreken en vlieten, karpers, snoeken en alen, die zij met netten, fuiken of stroppen wisten te verschalken. De patroons der visscherssloepen huldigden hem met het lekker, dat zij konden kapen: bot, roobaard, schelvisch en vooral tongskens, de patrijskens van de zee, zooals de jonkheer ze waardeerend noemde.
Ontzaglijk was het wat er op Spiegelhove binnen kwam. 't Leek er soms een openbare kokerij en de menschen vroegen zich verbaasd af wat er met al die spijzen gebeurde.
- De pensionaris heeft toch geen twee buiken! dachten ze oolijk.
Maar jonkvrouwe Aglaë, die zich op Spiegelhove liet volgen door Dominiek, haar ervaren Franschen kok, spitdraaiers en botteliers, waarover zij deskundig regeerde, was vertrouwd met honderd middelen om den appetijt en het verduwingsvermogen van haar broer te prikkelen en te
| |
| |
verhoogen. Ze kende de geheime krachten van kaneel, foelie, galigaan, nagelen, gember, saffraan en meerdere geurige kruiden, die behoorlijk gemengd met de spijzen 's jonkheeren maag versterkten en zijn tong steeds lekker en dartel genoeg maakten om de weelde van den Bourgonder en andere wijnen van edel gewas te genieten.
Er was voor den pensionaris nog een bron van geneuchte te Schaerdycke, die Aglaë in haar maagdelijke naïefheid van oude vrijster niet vermoedde.
Als de pensionaris daar verzaad was met den overvloed van zijn huis, dreef hem de amoureuze complexie van zijn gestel wel eens om zich aan het weispel der minne over te leveren. Hij ging dan binnen Schaerdycke en in de ommelanden, waar hij zich minder geneeren moest dan in de stad, het spoor van eenig willig Venusdierken opzoeken, en dit deed hij met zooveel beleid, dat jonkvrouwe Aglaë er zelden of nooit lucht van kreeg.
Ze mocht overigens gerust zijn. De pensionaris jaagde hier op klein wild, waarbij voor geen huwelijksgevaar te vreezen viel. Sinds jaren speelde hij dat spelleken en nog nooit had het tot ergernis of open opspraak aanleiding gegeven.
Niemand had iets onwelvoeglijks durven vertellen van zoo een machtig en voornaam
| |
| |
heer van de wet, bewaker en beschermer der onschuld, eigenaar van zooveel land en goed, neef van den doorluchtigen canonicus d'Anastro die eens in 't jaar, in de frissche weelde van Juni, met zijn vergulde karos naar Spiegelhove kwam, meetafelde, en met zijn minzaamsten lach aan de dorpsspeellieden, die hem voor de poort van 't kasteel met hun boersche muziek kwamen begroeten, een vat zwaar bruin bier ter tractatie aanbood.
Jonkheer Adhemar was bovendien zeer bedreven in het weispel der minne. Hij merkte dadelijk welk wild hij voor had, of 't een dartel kwakkernelleken, een lichte dant, ofwel een deugdgeurige roos was. En dan wist hij meteen hoe hij het dierken aanpakken moest, stormenderhand met zegebewusten durf, schijnbaar aarzelend met geduldig beleid, jokkend en schertsend, of naïef-lief en zoeterig sentimenteel. Elke modus van het minnelied was hem vertrouwd. En waar de bespraaktheid van zijn advocatentong het niet gedaan kreeg, liet hij zijn geldeken een klingelend wijsken van goud en zilver zingen, of bedreef hij nigromantie met juweelen, baggen, brasseletten of karkanten, die 't opgejaagde wild zeker in zijn garen verwarde. Altijd wist hij binnen de grenzen van 't fatsoenlijke te blijven. Hoe zeer de glorie van den wijn ook in zijn hoofd
| |
| |
suisde, hoe cardinaal zijn begeerlijkheid ook was, toch viel hij nooit schoffierlijk aan. Bij hem zette ieder avontuur in als een idylle, en hoe het eindigde wist alleen het vrouwken, dat naar hem geluisterd had.
Ter gelegenheid van de kermis van Schaerdycke had jonkvrouwe Aglaë weer voor feestelijke keukengenietingen gezorgd.
Ze zat met haar broer in het koele eetsalet. De open deur gaf uit op het met bloemenslingers omrankte terras, waar ranke zwaluwen gierkwetterend rondom hun nesten heen en weer zwierden, en de Babylonsche pauw met zijn fijne prinsenkroon van gouden gerste-aren en zijn toegevouwen staartwaaier, die op de trappen sleepte als een staatsiemantel van Oostersche glimstof, even voor de zon kwam schuilen.
De wanden van het salet vertoonden de minnelustige cabriolen van den boschgod Pan met ettelijke schichtige maar toch uitdagende nimfen. Vlak vóór jonkheer Adhemar zocht Ladou's dochter, de mooi gevormde, licht omsluierde, lenige Syrinx vruchteloos aan den bokspootigen vervolger te ontsnappen. De blikken van den pensionaris bestreelden welgevallig de bekoorlijke nimfe, op wier welgeronden rug en bevallig zwellende schouders warme amberglimpen liepen, en eens te meer waardeerde hij het werk van den kunstenaar, dien hij voor een
| |
| |
paar jaren opzettelijk uit de stad meebracht om het salet met dergelijke tafereelen te versieren. Aglaë vond dat heele vertoon in den beginne wel erg lichtvaardig, maar ze pruttelde er niet te zeer over omdat Adhemar er toch zoo veel van hield, en ze verzoende er zich heelemaal mede toen de canonicus, na op zijn laatste bezoek de schilderijen aandachtig bekeken te hebben, er zeer genadig over oordeelde en alleen de schertsende opmerking maakte:
- Lieve neef, ik raad u aan hier in den Winter goed te stoken, zooniet vrees ik, dat al die ongekleede dames een doodelijke verkoudheid gaan opdoen...
Een geestigheid, waarover ze met hun drieën lang en hartelijk lachten.
In het salet hing de lekkere lucht van Adhemar's geliefkoosde schotels, die heden waren opgediend: saucijskens van ham en venkelzaad; adellijke boutpasteie op de Spanjoolsche maniere; gebraden snoek met gepelde amandelen, suiker, gember en verjus, dat de maag verkoelt; een preekheerentaart met merg van ossen, krenten en rozewater; en een jongen eendvogel, gesmoord in rozenazijn en tijm. En over dat alles was dan de verkwikkende geest gegaan van menig keurige wijnsoort uit Alicante, Moezelstreek en Bourgondië en ter eere van St. Donaas had ook het sprankelgoud van den
| |
| |
vin d'Ay in de fijn geslepen bekers met blijde tintelingen gespeeld.
Nadat jonkheer Adhemar naar beliefte van de spijzen zijner tafelen genoten had, kwam hij even uitblazen in de lommerkoelte van het terras, waar het zoo geneuglijk was van zoeten reuk en vogelenzang. Terwijl hij daar in een gemakkelijken leunstoel in zalige nagenietingen uitgestrekt lag, geviel het dat Jozijnken en Fiete op de baan voorbijstapten.
De pastorsmaarte had het over haar harte niet kunnen krijgen bij haar verbod van gisteren avond te blijven. Ze had er geen woord meer over gerept en geleidde haar nichteken thans zelf naar de kermis.
De pensionaris herkende het hupsche maagdeken dadelijk. De vorige Zomers had hij het al opgemerkt, maar zag er toen nog alleen maar een belofte in voor later. Vlugger dan hij 't verwacht had, was de knop aan 't bloeien gegaan. En nu hij Jozijnken, naast de breede, bedaagde Fiete zag aankomen, een echte jonkvrouw, slank en licht als een hindeken, proefde hij haar prille bevalligheid met verrukte kennersoogen, en dadelijk kreeg hij een zonderling behagen in haar prikkelend uitheemsch type van donker zigeunerdochterken.
- Wat een gitanelleken! mompelde hij binnensmonds, vol bewondering, en plotse- | |
| |
ling besloten, stond hij op om ook ter kermis te gaan.
- Ik moet wat beweging nemen, zuster Aglaë. Ik loop het dorp even in, naar de kermistronies kijken.
De jonkvrouwe, die half ingedommeld in den anderen leunstoel op het terras zat, knikte toestemmend, zoodat haar zware bril van haar scherpen neus gleed. Andere teekenen van belangstelling gaf ze niet en duizelde geleidelijk weg in de zachte diepten van den namiddagslaap der verzadiging.
De pensionaris schikte zich wat op. In zijn keurig gesneden grijzen rok met zilveren knoopen en violetten kraag; zijn parelgrijs, zijden ondervest en zijn broek van satijn, had hij werkelijk nog een benijdenswaardigen zwier. Zijn bef van fijne kant en zijn even fijne hals- en handlubben, zijn onberispelijk verzorgde, poeierige paruik en de bescheiden fijne reuken, waarmede hij zich besprenkelde, hielpen voortreffelijk mee om de menschen omtrent zijn jaren te bedriegen.
Hij zette zich op weg, kwam op de dorpsplaats, waar het feest volop aan den gang was en de boeren, glimmend van welgedaanheid, hem eerbiedig begroetten. Van dat alles nam hij niet veel notitie. De lummels die luid-lachend, met geweldig armgezwaai koek hapten op het houten blok, naast de
| |
| |
snoepkraamkes; de potsenmaker met zijn drollige, vernuftige simme, waaraan vrouwen en kinderen zich vergaapten; de vreemde man, die een loggen beer liet dansen met een stok tusschen de pooten; de knapen die zich met verroeste flinten in het kaarskenschieten oefenden, de moezelaar, die gekke neusgeluiden uit zijn zak liet opborrelen om de jonkheid ten dans te prikkelen; - hij liep hen allen onverschillig voorbij. Alleen naar Jozijnken ging zijn begeerte.
De open inrijpoort van de afspanning, waar Het Schaeck uithing, trok de jonkheer binnen. Coddebiers' onnoozel knechtken stond hier de trommel te roffelen om het volk te lokken naar het spel van personagiën, dat zijn meester met consent van de overheid daar op het binnenplein, naast den wijdluchtigen boomgaard, zou vertoonen.
Als door een plotse ingeving hoopte de pensionaris Jozijnken hier terug te vinden, en hij werd niet teleurgesteld. Reeds bij 't binnentreden zag hij de beide vrouwen in gesprek met den schoolmeester Macharis, dien ze hier zooeven hadden ontmoet. Na behendig zwenken en laveeren door de dichte menigte stond de jonkheer ineens als toevallig naast het gitanelleken.
- Wel, Wel! Als ik mij niet bedrieg, is dit Jozijnken uit de pastorij!
Fiete en de schoolmeester maakten
| |
| |
boersch-hoofsche reverenties en strijkades en Jozijnken bloosde even.
- Uit het kind van gisteren is er een wonderlijke joffer gegroeid, verzekerde de pensionaris. Fiete, ik maak u mijn compliment over uw nichteken.
Fiete was confuus en wist niet wat te antwoorden. Ze maakte een nieuw knikkebeentje om de hooge eer.
- Ja, de kinderen, jonkheer-pensionaris, de kinderen groeien! sprak de schoolmeester in haar plaats, zeer diepzinnig den houterighoekigen kop schuddend.
- Hoe komt het, dat we Jozijnken zoo weinig te zien kregen? Buiten zoo eens van tijd tot tijd op kermis- of hoogdag schijnt ze nooit in 't dorp te komen.
- Ze heeft lang school gelegen bij de Zusterkens in de stad, jonkheer Adhemar...
- O zoo! Me docht wel, dat het dochterken ook een goede educatie had! vleide de pensionaris, en Fiete groeide weer een voet.
- Laat den jonkheer eens hooren, Jozijnken, hoe ge daar uw Fransch geleerd hebt...
- Spreekt Jozijnken Fransch?
- Of ze, jonkheer Adhemar! Zoo goed als de pastor en de meester!
Macharis trok even een leelijk gezicht. De slingerslag van de maarte trof hem gevoelig, maar hij hield zich goed. Met een toontje van genadige inschikkelijkheid en
| |
| |
een lachje van medelijden zegde hij enkel:
- Bienne faire et laicher dire, Moncheigneur...
Dadelijk ging de pensionaris met Jozijnken aan het Fransch praten en van lieverlede werd het een onderhoud uitsluitend tusschen hen beiden. Fiete was te fier over de onderscheiding, die haar kweekelinge te beurt viel, om zich niet gewillig met de conversatie van den waanwijzen magister tevreden te steilen.
Het viertal had zich wat ter zijde geplaatst, buiten het gedrang van het rumoerige klootjesvolk, waarop vooral de meester met onverholen kleineering neerblikte.
Voor de opgeslagen poppekast was het een krioeling van mannen, vrouwen en kinderen, visschers en boeren, die vandaag teergeld in denbuidel hadden, en den tapper met zijn schuimende kannen bier, mitsgaders de rondventers van allerlei lekkers een milden stuiver lieten verdienen op gevaar af van morgen zonder kruis of munt te zitten.
- Zie hun vreetmolens werken, zegde de magister misprijzend tot Fiete. Die maken van hun maag een God en van de keuken zijn kerk...
En inderdaad die heele menigte was aan 't eten en drinken, aan 't knabbelen en knagen, aan 't zuigen en zabberen alsof er
| |
| |
hun zieleheil vanafhing. Kapkoek, suikerbollen, macaronsbladen en andere zoetigheden wisselden af met krabben en garnaal, wulloks, karakolen en gedroogde scharretjes, die den zoutreuk van de zee over het gezelschap deden opstijgen. Met het eten ging het vrijen gepaard. De jongens van Schaerdycke en omliggende waren gekomen om onder de meiskens hun gading te zoeken, en de meiskens waren hier om zich te laten vinken. Er was ruime keuze. En weldra werd het een minnelijk spel van blik en lach, een heimelijk spreken met voet en hand vol zoete geloften. En boven die bonte, gonzende wemeling van blijde menschen liet een leeuwerik in de gloeiende lucht zijn schaterend lied opwervelen.
Dat was Coddebiers' publiek, maar onder die roerige, drukke menigte zag hij enkel Jozijnken, en voor haar alleen was het, dat hij nu spelen zou.
Hij was vreugdig gestemd en vol verwachting. 's Morgens na de hoogmis was het verrukkelijke heksken met het pastorken langs zijn wagen voorbij gekomen, en hij had een oogenblik met hen beiden gesproken. Het pastorken vooral had heel vriendelijk naar vader Coddebiers gevraagd en aldus weer laten blijken, dat hij niet wrevelig was om het gebeurde van gisteren avond. Zoo was het hart van den personagiënspeler door
| |
| |
waan en dwaze hoop meer overweldigd dan ooit.
Hij wilde Jozijnken thans winnen met de teederste fantazieën en de warmste woorden, die hij den vorigen nacht onder de starren in het kwijnend maanlicht had verzonnen. Hij had voorzien, dat zij hier komen zou, en haar ter eere, wilde hij een abel speelken in 't amoureuze vertoonen, - niet de schoone historie van de geduldige Griseldis, van den ridder Valentijn en den wildeman Ourson, of van den hertog van Brunswijk met zijn getemden leeuw, - maar wel de minnelijke avonturen van de twee geliefden Floris en Blancefloer. Zijn eigen hart zou spreken bij monde van Floris, en Jozijnken zou wel voelen, dat zij als Blancefloer moest luisteren.
Hij wachtte al lang op haar en om 't ongeduldige volk te paaien had hij eerst een speelken in 't zotte vertoond van een dronken man, die door zijn wijf gedwongen werd de lanteerne te dragen, om zijn wederspannigheid slagen kreeg en ten slotte toch gehoorzamen moest. Door een spleet der poppekast zag hij op de glimmende tronies van zijn met gebraad en vlaaien en vele bieren goed verzadigde toeschouwers, dat ze de klucht zeer genoeglijk vonden, doch dat liet hem onverschillig. Hij verlangde alleen naar Jozijnken en ze kwammaar niet. Troos- | |
| |
teloos en gelaten was hij dan toch maar begonnen met het spel van Floris en Blancefloer, doch al het mooie, dat hij zich gefantaseerd had, leek hem nu mat en zielloos. Verstrooid, tenauwernood lettend op hetgeen hij zijn personagiën liet zeggen, loerde hij maar steeds door de spleet om te zien wie binnenkwam.
Eindelijk was ze daar! Zijn hart werd lichter en zijn stem helderde op. Nu zou ze hem hooren, hem begrijpen!
Toen Jozijnken verscheen was Floris juist bezig met den wachter van den admiraal van Babyloniën om te koopen opdat hij hem brengen zou bij zijn vriendinne, die in den vrouwentoren was opgesloten en naar wie hij al jaar en dag aan 't zoeken was. In een mand, verborgen onder rozen, werd Floris naar boven gedragen door twee knapen, die mopperden en scholden omdathunbloemenvracht zoo zwaar was. Bij vergissing zetten ze den korf neer in de kamer van Blancefloer's gespellinne Clarisse. Meenende, dat hij bij zijn vriendinne was, sprong Floris uit de rozen, roepende: ‘Blancefloer! Blancefloer!’ Clarisse riep verschrikt om hulp, en de andere jonkvrouwen uit den toren kwamen toegeloopen. Dit hoorende, liet Floris zich weer in den korf vallen en Clarisse, vermoedende dat die jonge man wel de koningszoon uit Spanje zijn kon, waar- | |
| |
over Blancefloer haar al zoo dikwijls gesproken had, bedekte hem weer met bloemen en antwoordde heel gevat aan de jonkvrouwen, die haar vroegen of haar iets miskomen was:
- Ach neen! 't Was een horzel, die uit de bloemen in mijn aangezicht vloog!
Toen de jonkvrouwen weer in haar kamers waren, ging Clarisse Blancefloer halen en bracht haar bij Floris, die haar omhelsde en kuste, zoo uitermate, dat zij geen woord spreken kon, wat door de Schaerdycksche toeschouwers met luid gejuich werd begroet.
Intusschen was de jonkheer-pensionaris bij Jozijnken gekomen en met zijn galant geschermutsel begonnen. Het meisken luisterde alleen naar den voornamen man, die haar zoo lief wist te fleemen en te flikflooien. 't Was of Coddebiers niet bestond, en nochtans legde de poppenspeler heel zijn eenvoudige, eerlijke ziel in Floris' woorden.
- Mijn lief, mijn troost, mijn toeverlaat! kweelde hij. Ik weet eerst wat blijheid is, sedert ik u weer heb ontmoet... Ik leef nog alleen om u... Gij ontsluit mij 't hemelrijk...
En als in een minnelijke litanie liet Coddebiers de verleidelijkste, liefkoozende benamingen opbloeien.
| |
| |
- Zonneken van mijn dagen...
- Nachtegaalken van mijn nachten...
- Fonteine van mijn vreugden...
En door de spleet bespiedde hij Jozijnken met kloppend hart. Zou ze vatten wat zijn stem deed trillen?
- Mijn zoetste roosken incarnaat...
- Hoor den poesjenelleman, lachte de jonkheer-pensionaris listig schertsend, hij neemt mij de complimentjes uit den mond... Mag ik dat ook tot u eens zeggen, lief Jozijnken, ‘mijn zoetste roosken incarnaat?’
't Meisken bloosde gevleid en sloeg verward de blikken neer.
Coddebiers' lichtvaardige versieringen ergerden meester Macharis, die een streng en gewichtig rhetoricijn was, factor van de Kamer van Schaerdycke: ‘De Imkers van den Parnassus,’ en Fiete moest gedwee zijn klachten aanhooren:
- Ongeoorloofd is het, zulke kerels met ongewasschen handen rhetoricam te laten verkoopen voor laag geld. Foei! voor die landloopers, die uit den aaszak leven. Ze kennen niets van de schriftuurlijke, Grieksche en Romeinsche tragediën en historiën, en weten niet eens op rijm te spreken. Daar zou men te geenen tijde in mogen consenteeren. Onze kamer zou meer moeten geholpen worden, dan zouden wij op kermis stichtelijke en schoone treurspelen opvoeren.
| |
| |
Fiete was het eens met den geleerden mopperaar.
- Ge zoudt daar met den pastor eens moeten over spreken. Hij moest dat doen verbieden. Maar zou hij 't wel doen? Hij heeft zelf een zwak voor dat rifjerafje van volk! Ja, Fiete, daar klagen hier alle notabelen over...
De maarte dacht aan de manier, waarop het pastorken gisteren partij trok voor den poppenspeler, maar ze wilde den magister zoo maar niet dadelijk gelijk geven.
- Meneer de pastor heeft geen uitstaans met zoo'n landloopers...
- Maar hoor toch wat die kerel daar al uitkraamt! ergerde zich Macharis. Wat al lichtvaardigheden!
- En dat in 't bijzijn van den jonkheer! sprak Fiete met bedenkelijk hoof dschudden.
De meester stelde haar echter gerust. De jonkheer zou dat zoo kwalijk niet opnemen. Hij was zeer genadig.
De pensionaris vond behagen in Jozijnkens bekoorlijk blozen en ging voort met haar speelsch te vleien.
- Mijn roosken incarnaat! Dat mag ik toch wel zeggen, niet waar? En aan meneer den pastor gaat ge 't zeker toch niet voortvertellen?
Jozijnken trok even een scheef gezichtje om die gekke veronderstelling. Natuurlijk
| |
| |
zou ze dergelijke dingen aan 't pastorken niet overbrengen. Zag ze er dan nog zoo'n kind uit, dat ze niet weten zou wat ze zwijgen moest.
De pensionaris begreep, dat hij op dien weg kon voortgaan.
- Die poppen-Floris doet ginder zijn best, schertste Adhemar, maar hij is te poëtelijk, hij zweeft te zeer in de wolken, hij knabbelt rook, hij is niet à la mode. Ik zou 't anders doen.
En nu gaf hij allerlei lieftalligheden ten beste, schijnbaar uit louter kortswijl, maar door vluchtige, diefsche blikken gaf hij toch te kennen, dat zijn woordengespeel wel degelijk voor Jozijnken bestemd was.
- Mignonne, zou ik beginnen, sprak de pensionaris, uw voeteken is om te stelen. Verberg het niet onder uw kleed, het hart van uw serviteur kwijnt er om.
Jozijnken stak een harer voetjes jokkend vooruit en bekeek het met welgevallen.
- Uw handeken klein en fijn is als een vogelken, dat geen nesteken heeft, ging de jonkheer op listig, comediantsche wijze voort. Leg het in het warme beddeken van mijn groote handen. Wat zoudt ge zeggen, Jozijnken, van zoo'n serviteur?
- Dat hij een groote dwaas is, jonkheerpensionaris! lachte het meisje, dat zich door het speelsche gevlei toch gestreeld voelde.
| |
| |
- En de serviteur zou u danken en antwoorden, dat gij het liefste pampoezeken zijt, dat hij op aarde ooit zag!
Zoo ging het nu voort als een raketspel van schijnbaar onschuldige, galante aardigheidjes en plagerijen, en beiden vonden het verrukkelijk.
De verwarring, die Jozijnken gedurende de eerste oogenblikken van de ontmoeting ietwat verlamd had, was geweken, de vreugde blonk nu op haar glunder gezichtje en met prille vrijmoedigheid en sprangelend argeloos gekoketteer stond zij den pensionaris te woord.
Coddebiers, die haar door de reet van zijn kast geen oogenblik uit het oog had verloren, zag al spoedig wat er gaande was. Jozijnken luisterde niet eens naar hem; scheen niet eens te weten, dat hij daar was. Die andere, die groote heer boeide haar! En hij kon wel vermoeden hoe. Hij kende die sinjeurs! Heel Coddebiers' mooie luchtkasteel stortte weer ineen en een bittere weemoed maakte zich van hem meester. Hij zag Jozijnken blozen, de oogen neerslaan, lachen, liefelijk lonken, bij 't geliflaf van dien voornamen jonkheer, en 't was hem of hij in al die teekenen hoorde wat ze elkander zegden. Wat hij maar door denmond van zijn houten personagiën dorst uiten, dat fluisterde die daar in Jozijnkens eigen luistergrage
| |
| |
ooren. 't Was ineens uit met Floris' roerende minnegekweel, er kwam een plotse dofheid over zijn stem, en na het spel van de liefde scheen nu zonder overgang een spel van droefheid aan te vangen.
Hun druk gebabbel voortzettend, stapten de pensionaris en Jozijnken den zonnigen boomgaard op, gedwee gevolgd door den meester en Fiete, die beiden een hooge borst zetten in dat vereerende gezelschap. De arme poppenspeler blikte wanhopig zijn onverschillig heidinneken achterna over de malsch groene zonnevlakte, waar hier en daar een bonte koe een helle vlek wierp en blauwe schaduwen onder de kromme appelboomen donkerden. Hij zag hoe, ginder ver, de jonkheer hoofsch-gedienstig den sluitboom bij den veldweg opensloeg, en hoe het viertal langs hagen en korenakkers verder trok. De laatste blanke stip van Jozijnkens kanten falie verdween achter de wiegende arenzee, en in eindelooze droefheid voelde Coddebiers eens te meer welk ontgoochelend spel zijn domme hart hem weer had gespeeld. 't Vlasblauwe wiewouterken, dat gisteren nog eens voor hem was opgevlogen, ontweek hem weer voor goed. Een luide wachtel riep van over de wijde vlakte, als wilde hij den poppenman bespotten.
De vertooining van Floris en Blancefloer eindigde in doffe onverschilligheid.
| |
| |
De pensionaris had in 't Schaeck voorgesteld Jozijnken naar het park van 't kasteel te leiden. Een fijne joffer als zij zou daar beter op haar plaats zijn dan onder dat grove boeren- en visschersvolk vóór de ronzebons.
Eerst bezochten zij de orangerie, waar een weelde van rijp fruit op strooien matten fijne geuren verspreidde. De vriendelijke pensionaris vertelde van de kunst van zijn hoveniers, die hem zulke groote, donkere Damas-pruimen met heerlijken specerijsmaak wisten te winnen.
- Ge moet ze maar proeven, Fiete, en gij ook meester! noodigde de gulle gastheer uit. Ze liggen daar voor 't nemen.
De gloriëerende twee beten in de sappige pruimen, dat ze er bij likkebaardden.
De schoolmeester maakte de grondig wijze opmerking:
- Dat verslaat beter den dorst dan het waterzuchtig scharrebier uit Het Schaeck.
- En deze perziken hier; ging de deskundige pensionaris voort, zijn geënt op een moerbezieboom. Ze zijn rood van binnen als granaat-appelen uit Spanje. Ze verlangen naar een beet van uw witte tandekens, Jozijnken!
En terwijl het maagdeken gretig van de zeldzame vrucht snoepte, schalkte de jonkheer voort alsof hij van den prins geen kwaad wist:
| |
| |
- Gelukkige perzik, zou uw serviteur u zeggen, mignonne.
Jozijnken geraakte als in een roes en begon bij dat minnelijk gespeel hoe langer hoe meer de werkelijkheid te vergeten. Met een jonkvrouw van hoogen huize zou de pensionaris zeker niet hoffelijker en lieftalliger zijn, en een boos duivelken blies haar gedurig in, dat ze die hooge onderscheiding om haar bevalligheid toch wel verdiende. Het was Jozijnken een wellust zich bewonderd te weten en dat te hooren van zoo'n heer. Ze koketteerde met hem hoe langer hoe meer en moedigde zoo onwillekeurig den pensionaris aan, die vele waterkens doorzwommen had en er niet meer aan twijfelde, dat hij het behaagzieke maagdeken wel zou krijgen waar hij wou.
Ze wandelden nu voorbij de bedden, waar de jonkheer geurige meloenen onder glazen klokken liet kweeken, en voorbij uitgestrekte partijen aalbessen en frambozen, die Fiete verleidden tot woordenrijke beschouwingen over marmeladen en confituren, waar alleen de magister naar luisterde. Toen bracht de pensionaris hen uit die paradijzen van nuttige wonderen, langs heerlijk geurende rozenperken heen, naar de speelscher, frivoler aantrekkelijkheden der warande.
Ze kwamen nu op een half-cirkelvormig steenen terras, waar zich op de doorsneelijn,
| |
| |
onder eenige boogzuilen, een marmeren fonteingroep verhief: Neptunus met zijn drietand, getrokken door zeepaarden en omstoeid door aanvallige minzame nereïeden. Rondom het terras bevonden zich enkele tritons, die met bolle wangen op kinkhorens bliezen.
- We gaan de waters eens laten spelen, kondigde jonkheer Adhemar aan, als een onschuldige vriendelijkheid.
Een heimelijke betweterslach plooide 't aangezicht van den meester. Hij die 't park van vroeger kende, wist welke loosheden hier verborgen lagen. Toch liet hij er niets van blijken. Hij begreep het best, de jonkheer wilde zich verjolijten ten koste van Fiete en Jozijnken. Behoedzaam ging hij naar den boord van het terras, terwijl de pensionaris achter een van de toeterende zeegoden een grooten sleutel draaide.
Stilaan begon het te leven in de steenen beelden. 't Was een klokken en borrelen van wellend water, dat weldra riezelend uit den mond der tritons, de boezems der nimfen en de neusgaten der paarden en dolfijnen opspoot. 't Ruischte in de bekkens als een zomerregen.
Jozijnken en Fiete vonden 't heerlijk. 't Maagdeken stak de hand onder een stroelende straalken en liet zich door de spattende droppelkens verfrisschen. Fiete
| |
| |
maakte groote gebaren van bewondering.
- Ge doet ons te veel eer aan, jonkheer.
Nu begon het ook ònder het terras te leven.
- Daar hebt ge ze! dacht de wetende meester, die met oolijke oogen de pret afwachtte. De springertjes! De kulfonteintjes! Daar zijn ze!
En op twintig plaatsen te gelijk sproten uit het terras verraderlijk verrassende, anderhalf-voet hooge waterstraaltjes op, die de beenen der vrouwen met een koele kitteling besproeiden.
Jozijnken had de grap het eerst beet en met één kwieken sprong was ze in veiligheid. Hartelijk lachend schudde ze met bekoorlijke beweginkjes de kristallen droppelkens van haar kleed, en de galante pensionaris was haar daarbij hoffelijk behulpzaam.
- Geef u geen moeite, jonkheer, fluisterde zij met schalksche jokkernij, en liet hem begaan.
Fiete begreep niet zoo dadelijk wat er gebeurde. 't Onaangenaam gekrieuwel der nattigheid deed haar opspringen en rondloopen, en toen ze de fonteintjes overal rondom haar zag sprankelen en sproedelen, begon ze ineens groot misbaar te maken.
- Ach Jezuke van Marante! Mijn beste rok! Meester, help me!
| |
| |
De pensionaris en de magister schaterden. Jozijnkens lach schalde als een rinkeling van zilver door de lucht.
- Langs hier, matant! riep ze, toen Fiete in de richting van den meester vluchten wou.
De meester vergat heelemaal zijn houterige voornaamheid en deed mee aan het lustige waterspel.
- Langs hier, juffrouw Fiete! klonk het weer uit zijn mond, toen de maarte naar Jozijnken toeliep.
Gelukkiglijk geraakte Fiete nog tijdig uit haar verlegenheid en toen ze zag, dat de waterspatten van haar kleed waren afgerold zonder het erg vochtig te maken, lachte zij met de anderen mee.
- Hebt ge dat van uw leven gezien! Ha! die jonkheer, die jonkheer!...
De kulfonteintjes hadden hen met een kinderlijk dartelen speellust en een luchtige opgeruimdheid vervuld, die de pensionaris nu benutten wilde. Hij kende de kracht van een kunstig crescendo.
- Nu gaan we nog den doolhof zien!
- Ach neen! verzette zich de maarte met een angsttoontje alsof dit voorstel haar een geheimzinnige vrees aanjoeg. Nu nog verloren loopen!
- Wel, ge moet niet schrikken, Fiete. Op onze jaren gebeurt dat niet meer!
| |
| |
woordspeelde Macharis, die nu ook al grapjes begon te wagen.
Jozijnken en de pensionaris waren al een eind voorop en trokken tusschen de zorgvuldig gesnoeide, lange palmenhagen, den donkeren doolhof in. Na nog wat tegenstribbeling volgde Fiete tamelijk gewillig, naast den meester, die haar geruststellend verzekerde, dat hij daar zijn weg zou vinden als in zijn eigen huis.
- Ik heb een windroos in mijn hoofd, waanwijsde hij.
Naarmate ze dieper in het web van verwarrend dooreengevlochten paden doordrongen, voelde Fiete zich meer en meer beklemd. Ze had Jozijnken en den pensionaris uit het oog verloren en het scheen haar of ze nu ineens alle stuur kwijt was, want in het oriënteervermogen van den meester had ze weinig vertrouwen.
- Jonkheere, Jonkheere! riep ze gejaagd. Waar zijt ge? We kennen den weg niet.
Er kwam geen antwoord.
- Schreeuw toch zoo niet! verweet haar de magister. Ik ken zeker, den weg. 't Is een kinderspel, zeg ik... Langs hier, kom!
En ze sloegen een pad in, dat Fieke nog donkerder en wanhopiger toescheen dan al de andere. Toen daar een opgeschrikt lampreelken eensklaps door 't roerige, rit- | |
| |
selende groen wegschichtigde, kon ze zich niet meer bedwingen en begon weer te roepen:
- Jonkheere, jonkheere toch! Waar zijt ge?
- Hier-ier! klonk nu een zilverige glijtoon, heel in de verte. 't Was Jozijnken, die in 't geval een dol plezier had.
- Waa-aar? vroeg Fiete weer.
- Hie-ier! spotte opnieuw 't raadselachtig antwoord.
- Ginder zijn ze, aan dien kant, kom meester! En Fiete ging aan 't draven in de richting van Jozijnkens stem, haren pruttelenden gezel meesleurend.
- Wacht wat, we komen! riep ze.
- Ze mogen ons niet vinden! haastigde Jozijnken tot den pensionaris, blozend en hijgend van opgewonden speelvreugd. Kom, wij loopen den anderen kant uit!
En alsof ze met een kameraad te doen had, nam ze den bedaagd-jeugdigen jonkheer bij de hand en deed hem meehollen. Hij vond het een eenig buitenkansje om zoo met dat bekoorlijke gitanelleken te kunnen stoeien, en aangemoedigd door Jozijnkens kinderlijke vertrouwelijkheid, legde hij bij 't loopen zijn arm om haar leest. Jozijnken scheen het in de opwinding van 't spel niet eens te merken.
Zoo kwamen ze bij een bank, waarop ze
| |
| |
zich beiden, als van zelf, zonder afspraak, lieten neerzinken. Ze bleven er een heelen tijd sprakeloos zitten uitblazen.
De kruidige reuk van den palm omvatte hen scherper, en de dag, die naar den avond ging, maakte hier de schaduw geheimzinniger dan in de andere paden, waar ze totnogtoe gekortswijld hadden. Ze hoorden niets dan het suizen van de koelte in de hagen, en dan heel zacht, uit de verte, het kleppen van het kerkklokje voor de vespers.
Een vluchtige ernst kwam over Jozijnken. Ze dacht even aan 't pastorken, die haar te vergeefs zou zoeken op den avonddienst.
- Waar zou matant nu zijn? vroeg ze den pensionaris met een even op tintelende vreesblikkering in de groote zwarte oogen.
- Wel Jozijnken! Ze zal zich wel dadelijk laten gelden..., schertste haar maat, en werkelijk, op 't eigenste oogenblik gilde de maarte opnieuw, nu dichter bij:
- Hola! Waar zijt ge? Jozijnken...
- Nu is 't genoeg, jonkheer. Matant heeft schrik, ik hoor het! besloot Jozijnken, opstaande.
- Toch niet, mijn pampoezeken. Blijf nog wat, 't is hier zoo verrukkelijk. Ge wilt toch nog niet weg, zeker? Mij verlaten?
Hij had haar handekens gevat. Ze zocht
| |
| |
zich los te maken, doch meer in koketteerend aarzelspel dan uit meenens.
- En weet ge niet, fluisterde hij haar toen dicht aan 't oor, weet ge niet, dat wie op deze bank naast elkander zaten, elkander ook moeten kussen? Dat is de wet, Jozijnken.
En 't gebeurde nu als een onschuldig spel. De jonkheer zocht den bloeienden mond van 't maagdeken, maar zij wist zoo lenig en licht-behendig aan de hinderlaag te ontsnappen, dat hij haar enkel op de wang een vluchtigen kus kon drukken, terwijl ze hem kwiek en gratielijk ontglipte.
Méchant! keef ze, half bedremmeld, maar toch gevleid en guitig.
- Och 't pastorken zal het toch niet weten... Kom...
De jokkernij ging echter niet verder.
- Jozijnken! Jonkheer! Waar zijt ge? schalde 't weer als een kreet van hoogen nood, heel nabij. Fiete en de meester konden elk oogenblik verschijnen.
De pensionaris liet ineens, hoezeer ook met tegenzin alle veroveringspogingen varen. Hij moest immers op zijn fatsoen waken. Als een jongen, die er genoeg van heeft duikertjeweg te spelen, sloop hij loerend langs de haag voort om Fiete te ontdekken, en noodigde Jozijnken uit om mee te zoeken.
- Ze zijn daar! berichtte 't gloeiendblozende maagdeken, en wees op den mees- | |
| |
ter en haar matant, die op 't eind van 't laantje eindelijk in 't zicht kwamen.
- Die jonkheere toch, die jonkheere! riep Fiete al vleierig uit de verte. Een mensch zoo doen schrikken... Wel Jezuke van Marante! En gij, Jozijnken, hadt gij geen schrik?
- Waarom zou ze geschrokken zijn? onderbrak de magister. Ze was met den jonkheer, die den weg nog beter kent dan ik... Wij hebben ons toch goed uit den slag getrokken...
- Ik dank u wel! Wat zou het geweest zijn, hadt ge dat niet zoo goed gedaan? schamperde Fiete, en zich tot Jozijnken wendende, drong ze er op aan naar huis te keeren.
- Kind, 't is hoog tijd. Hebt ge de vespers hooren luiden? 't Is in langen tijd niet gebeurd, dat we die hebben gemist. Wat zal de pastor van ons denken?
- Hij zal begrijpen, dat het niet alle dagen kermis is! verzekerde de jonkheer. En zóó kunt ge van hier toch niet weggaan. Ik moet u nog wat fruit meegeven om thuis op mijn gezondheid te eten.
Fiete was weer overwonnen, maakte een dankbare reverentie en stapte mee op naar de orangerie.
- Laat mij toe u nog eens te complimenteeren over de educatie van juffrouw Jo- | |
| |
zijnken, uw nicht! ging de jonkheer onderwege voort. Ge haalt er eere van, gij en de pastor. Ze heeft manieren van de hooge wereld en 't is een plezier met haar te converseeren.
Fiete straalde triomfantelijk; ze kon haar vreugde niet beheerschen.
- Hoort ge dat, Jozijnken? Ja, jonkheere, wij hebben ons best gedaan met dat kind...
- Ze zou goed op haar plaats zijn onder menschen van kwaliteit en aanzien.
't Suisde van onbezonnen vreugde in Jozijnkens gloeiend hoofdje. Ze had den heelen namiddag als in een roes geleefd. Wat de jonkheer haar al gewaagds had gezegd, zijn arm om haar leest, zijn handdrukken, zijn kus, 't was alles zoo licht rakelings, zoo behendig vleiend over haar heen geglipt, dat het haar niet den minsten aanstoot gaf, wel integendeel! Was dat kwaad? Ach, neen! Louter spel was het. In haar lichtzinnige argeloosheid voelde ze het zinnelijke verlangen van den pensionaris nog niet. Ze zag in hem een soort van speelgenoot, een goeden mononkel, wien ze onbesuisd alle vertrouwen schonk, en zijn lofspraak op haar bevalligheid en schoonheid, zoowel als de stilzwijgende bewondering, die zijn blikken voortdurend verrieden, werkten op haar meisjesgemoed als dronkenmakende wijn.
| |
| |
Zóó te leven, dag aan dag, in deze heerlijke warande, vertroeteld en bewonderd! Wat een droom!
In de orangerie vulde de jonkheer een heelen korf met appetijtelijke perziken, abrikozen en pruimen.
- Zoo heeft meneer de pastor ook zijn deel, Fiete. Zeg hem, dat het komt van mij, zijn niet voorbeeldigen, maar toch niet zijn slechtsten parochiaan... Zeg hem dat... Ik zal hem dezer dagen wel eens bezoeken.
Bij deze laatste woorden wierp hij steelsgewijze een veelbeteekenenden blik op Jozijnken, die hem goed begreep.
De schoolmeester, die zijn zakken ook met vruchten had volgepropt, en al een heelen tijd zijn afscheidsgroet aan 't herkauwen was, betuigde nu, wars van alle dorperheid, op rhetoryckelycke wijze den dank der drie gasten voor de gratielijke en genereuzelijke wijze waarop de jonkheer hen gerecipiëerd en gefesteerd had, en opgetogen trokken ze samen naar huis.
Voor de magister de vrouwen verliet, richtte hij nog gewichtig de volgende vermaning tot Fiete:
- Vergeet niet aan den pastor te zeggen wat ik over dien poppenspeler denk. Als de rhetoricijnen van hooger hand geholpen worden, vertoonen zij aanstaande jaar op de kermis de nieuwe konstige en recreatie- | |
| |
lijke tragedie, die ik nu aan 't practizeeren ben.
Maar zie, ginder ver stond de pastor waarachtig vertrouwelijk te praten, met dien landlooper!
- Hoe is 't mogelijk? zuchtte Macharis, terwijl hij hoofdschuddend heenging. Laat het maar zoo, Fiete, uw tusschenkomst zal toch niet helpen. Als ik dàt zie, weet ik genoeg.
Fiete zette weer haar grimmuts op. 't Was toch werkelijk of de pastor het deed om haar te ergeren!
Na de vertooning had Coddebiers zijn poppenspel moedeloos en teleurgesteld opgebroken en was naar zijn wagen teruggekeerd. Hij had onderweg eenige boeren kwijtgespeeld, die zich de eer wilden gunnen met hem in de herbergen glazen bier te gaan drinken. Zijn zinnen stonden daar niet op. Hij zocht de eenzaamheid.
Eerst had hij weer een poos de dwaze hoop gekoesterd, dat Jozijnken toch nog bij zijn wagen komen zou, zooals ze gisteren avond had beloofd, maar vóór nog de dag naar zijn einde ging, verdween die waan voorgoed.
Hij voelde nu eerst werkelijk hoe gek hij was geweest, zich te gaan inbeelden, dat Jozijnken, de mooiste, die er te vinden was, zich met hem, den leelijkste, zou inlaten.
| |
| |
Wat recht had hij op haar, hij de arme, verlaten, groteske doolaard? Wie blies hem zulke onzinnigheden in het hoofd? Vrouwen konden toch niets dan spot voor hem over hebben. Die bitterheid had hij nu al zoo dikwijls in zijn leven ondervonden. Hoe had hij er zich weer aan kunnen blootstellen?
Daar kwam dan het pastorken van de vespers en sprak hem aan!
- Is de dag goed geweest, Coddebiers?
- Elke dag heeft zijn goed en zijn kwaad, meneer de pastor! wijsgeerigde Coddebiers.
't Pastorken bekeek den poppenspeler doordringend en legde een verband tusschen die woorden en de ontroering, die hij gisteren avond van over 't muurken bij den eenzamen zwerver had gemerkt. Hij vermoedde wel wat er in het hart van den misdeelde omging en wilde hem troosten, maar tot zijn groote verwondering troostte Coddebiers zich zelf zeer wijselijk.
- Zoo gaat het, ja, en we moeten ons daarin schikken. 't Kwade vergeten en 't goede in dankbare herinnering houden...
- Dat heet ik spreken, Coddebiers! En 't pastorken nam hem de hand. Indien al de menschen zoo redeneerden, zouden er meer gelukkigen zijn. Dankbaar zijn om 't goede, ja, en niet te veel droomen...
- Niet droomen? Waarom niet? Droomen is 't schoonste dat ik ken...
| |
| |
- Droomen ontgoochelt...
- Niet als 't bij droomen blijft, meneer de pastor. De ontgoocheling komt van de werkelijkheid, niet van de droomen.
- Wat een filosoof! lachte 't pastorken. Maar ge hebt toch gelijk, man. Zoo hoor ik het gaarne.
Over Coddebiers was weer de wijsheid gekomen van de berusting, die alle ontgoocheling ten slotte tot een weemoedige vreugde maakt. Dat was nog zijn grootste kracht. Droomen, die wrok tegen het leven wekken, breken den man; droomen, die een naschijn van geluk achter zich laten, verheugen en verfraaien zijn leven. Dat had hij geleerd van kindsbeen af en terwijl hij daar langs de baan in 't licht der ondergaande zon zijn avondbrood nutte met zijn knechtken, was alles weer vredig en rustig geworden in zijn stil melancholisch gemoed. De onbesuisde droomendolheid van één dag was voorbij. Hij beheerschte weer zijn hart. Hij zou morgen heen gaan, maar in zijn binnenste zou hij de klaarheid van Jozijnkens oogen meedragen als een herinnering, en dat was alles waar hij aanspraak op mocht en wilde maken.
En toen naderden Jozijnken en Fiete.
- Dezen keer komen we laat naar huis, niet waar, meneer de pastor? lachte 't meisje. We hebben heel den achternoen in
| |
| |
de warande van jonkheer d'Anastro doorgebracht, en kijk eens wat hij voor u heeft meegegeven...
Ze duwde de vruchtenmand in de handen van 't pastorken, die de oogen opentrok bij 't zien van al dat fijne ooft.
- Lieve deugd! Wat een overvloed! Is dat om te doen vergeten, dat hij u van de vespers weerhouden heeft? Nu, ik lust ze, hoor, en voor zoo iets geef ik u wel de absolutie...
Toen schonk hij den poppenspeler twee perziken.
- Ik deel mee, Coddebiers. Ze komen niet uit mijn boomgaard, maar ik gun ze u van harte.
Fiete werd hoe langer hoe boozer. Dat ging nu toch wel over zijn hout. Dat mooie fruit aan dien lorefaas weggeven! Bitsig maakte ze een einde aan het onderhoud en dreef 't pastorken en Jozijnken naar huis.
- God geve u allen den goeden nacht! groette Coddebiers. Ik vertrek morgen met den dag. Veel geluk! Tot de naaste kermis.
't Pastorken kwam een paar stappen terug om hem nog eens gul de hand te drukken; Jozijnken wuifde hem vriendelijk onverschillig toe; Fiete pruttelde en mopperde allerlei onvriendelijkheden tusschen de tanden.
Coddebiers volgde 't slanke beeld van
| |
| |
Jozijnken tot het om den hoek verdween. 't Was een koel afscheid, maar in zijn melancholische berusting vond hij het dan maar beter zoo.
Hij bekeek nog even de twee donzige vruchten, die hij in de hand hield. Dat was 't eenige, dat hem nog een tijdje aan Jozijnken zou herinneren. Maar toen hij bedacht dat die perziken van den jonkheer kwamen, van wien zij blijkbaar zooveel meer hield dan van hem, gaf hij ze aan zijn knechtken.
's Anderendaags heel in de vroegte verliet hij Schaerdycke. Hij wierp nog een laatsten blik op de pastorij, naar Jozijnkens raam. 't Gordijn was neer. Het meisken sliep nog vast en dacht zeker niet aan hem. Hij ging zooals hij gekomen was, eenzaam op zijn doolaardsweg, en toch zong er onwillekeurig in zijn hoofd een weemoedig-lief refreinken:
Een bitter kruid is scheiden,
Het doet er mijn herte zoo wee,
Maar 'k draag al over de heiden,
Lief kind, uw beeltenis mee.
De zonne van St. Donaas zou vandaag niet gloren. Het land was ontheisterd. De lucht hing grijs en logge wolken wentelden uit het zeegat over de vlakte.
Een vroege merel blies ergens de waterfluit.
|
|