| |
| |
| |
Et peut-être l'instruira.
| |
| |
| |
I
Toen de dag ten avond kwam en de goede koelte dauwig uit de aarde en de riekende kruiden opsteeg, trad het oude pastorken in zijn lochting om er in genoeglijke peinzerij den slapenstijd te verbeiden.
Het zongeweld had zijn kracht verloren. De lichtglans werd te zwak om op den mossig-verweerden zonnewijzer in 't graspleintje het verloop der uren nog aan te teekenen. De tijd zelf scheen hier een lange pooze te verademen.
Het pastorken was welgeluimd en rustig, want zijn huisplaag, de oude maarte Fiete, zou zijn stille fantazijen nu zeker niet als brekespel komen storen. Ze had het binnen te druk met de kokernage voor de Schaerdycksche kermis, die morgen gevierd zou worden, ter eere van Sint Donaas, patroon der heerlijkheid.
Blij-ontvankelijk genoot het pastorken de vredige weelde van zijn bloeiende lapken gronds, en uit de doening van de bloemekens en eenige late kerfdierkens er om heen leidde zijn goedig bespiegelende geest, als uit een boek vol zinrijke exempelen, allerlei gelijkenissen af, waarin heel de kleine wereld van zijn parochianen, met al hun deugden en zondige zwakheden, heropleefde.
| |
| |
Venushartekens menigerhande, rozigrood; muurklokskens, die de oogen sloegen met schelle oranjevlekken; vingerhoeden van gloeiend karmozijn; en kullekenskruid met zotskappekens lieten in schetterende kleurenkrioeling hun bengelkelken en beier-bellen op het dartel avondwindeken ijdel-tuitig dansen, terwijl, even overvloedig, de genoffelkens en de Spaansche jennettekens, bloemekens van wereldschen lust, lonkten en pronkten als dochterkens van Babylon, bestoven en besprenkeld met welriekende poederkens en gedistilleerde waterkens.
't Pastorken glimlachte om die lichtvaardigheid allerwegen, en zijn oogen van geestelijken gaardenier zochten liever naar bescheidener, devotelijker bloemen. En na lang zoeken vond hij eindelijk, als tusschen de andere kruiden verloren, de violette der ootmoedigheid, de wijnruit der genade en de rozemarijn der vrome heugenis, die hem hun seraphische deugden en gepeinzen openbaarden.
Van waar het pastorken zat, op een vermolmende bank, tusschen twee kunstig tot spiraalkegels geknipte palmboomkens, zag hij een zwerm van muggen en torren en kevertjes hun tijd voortverbeuzelen met ijdel, wuft spelemeien rondom allerlei kruiden, waar ze geen baat bij konden vinden, en waar de venijnig loerende spinnekop zijn
| |
| |
verraderlijk web had gespannen. Weer lichtvaardigheid allerwegen.
Wat verder zag hij echter, tot troost, een enkel bedachtzamer bij met haar zijig, zwartbruin pelsken op den rug, altijd maar honig puren uit den geurigen tijm, die volop in de bloem stond.
Dat leven der kruiden en dierkens in zijn avondhofken was op en top gelijk aan het leven der menschen in zijn parochie. Zoovelen dachten daar ook alleen aan pronkerij en palleersel evenals de ijdeltuitige bloemen, die niet wisten wat profijtelijk voor haar was. Ze verzuimden de deugdelijke werken en jaagden als losse torren en kevers de wereldsche verleiding met haar onbesuisd gedril en pluimstrijkend bedrog vol perykelen achterna, zonder het net van den loerenden vijand maar eens te vermoeden. Zoo waren ze bijna allen. De bloemen van devotie en de bijen van vroom vooruitzicht kon hij onder zijn parochianen gemakkelijk op zijn ééne hand tellen.
Morgen op de kermis zou 't pastorken weer kunnen zien hoe zeer ze te Schaerdycke, zijn jarenlange leeringen en predicatiën ten spijt, de wereld en haar pomperijen nog aanhingen. 't Zou er weer een heidensch geweld zijn in de kroegen, een drinken en smeren van belang; een echte begankenis naar de weiden, waar de moezel- | |
| |
zak ten danse speelt; een vrijprocessie langs hagen en duinen; en 's avonds zouden de rinkelrooiende visschers en boeren, volgezopen als kartouwen, elkander weer bij de kladden krijgen, plukharen en bekkesnijden zonder genade of respijt.
't Pastorken maakte zich over dit alles toch geen te zwaar hoofd en bleef met een goedigen glimlach van begrijpen voor zich uitkijken. O, 't ware zeker anders beter, doch waar was de pastor, uren in 't ronde die dat alles had uitgeroeid? Dat zat in de natuur der menschen en het was toch niet altijd boosheid, die hen daartoe dreef. Juist dat hield het pastorken voor de hoofdzaak. Geen boosheid was het, alleen maar zwakheid, echt menschelijke zwakheid en daarvoor had zijn argelooze goedheid schatten van genade. Welke kwade parten zijn parochianen hem al eens speelden, toch wist hij, dat ze niet slechter waren dan elders. Waren het geen uitverkoren vaten, het waren ook geen huichelaars. Hij kon lijden dat ze leefden naar hun kranken, menschelijken aard - en hij had dan maar te waken, dat ze niet te zeer buiten de schreef liepen.
Dat deed hij met liefderijke toewijding, in vertrouwelijken omgang tot hun kinderlijk begrip en gevoel afdalend, al schertsende vermanend en al lachende bestraffend gelijk een goede vader.
| |
| |
Dat liefdegevoel voor de schamele gemeenschap, waarvan hij de schamele herder was, beheerschte hem weer heelemaal, toen het voor het patroonfeest van morgen aan het luiden ging op den kleinen, witgekalkten kerktoren, die, vlak naast de pastorij, uit een groep bloeiende linden opsteeg.
De koster en zijn helpers waren daar in de weer.
- De mannen doen hun best! dacht het pastorken glimlachend.
Ze hingen zwierend aan de klokstrengen met hun volle zwaarte en de gebinten van het torentje kraakten en piepten onder hun geweld. De klokken zongen in triomfantelijken drieklank over veld en duin tot glorie van Sint Donaas. De lucht was vol zinderingen van het luidende brons en het hart van 't pastorken zinderde mee in kinderlijke vreugd.
Dan viel het gelui stil. De laatste metaaltrillingen verklonken. 't Pastorken hoorde den koster en zijn maats de kerkpoort sluiten en schuifelend over den steenweg huiswaarts gaan. Een plechtige kalmte zeeg nu neder en het was den ouden dorpsherder te moede als bij een avondbede zonder woorden.
Het verre geruisch van de zee achter de duinen was nu 't eenige lied van de stilte.
Eensklaps weerklonken achter het muur- | |
| |
ken van den tuin een diepe mannenstem en een helder opzilverende meisjeslach.
- Daar begint het kermisgevrij al! dacht het pastorken. Die kunnen niet meer wachten tot morgen...
En nieuwsgierig om te weten wie die ongeduldigen waren, ging hij op de bank staan en loerde over het muurken tusschen de wingerdranken, die zich daarboven om een verhooging van latwerk slingerden.
Groot was zijn verbazing toen hij daar Jozijnken zag, zijn eigen Jozijnken, het nichtje van de strenge, kregelige Fiete, dat hij voor jaren, niettegenstaande zijn eigen armoede, als weeskind in de pastorij opgenomen en als een vader verzorgd en opgevoed had.
Jozijnken kortswijlde en boertte met een soort van kermisspeler, die daar met zijn woonwagen was aangeland.
't Bleek eens te meer, dat Fiete alles vergat, als ze met haar kokernage bezig was. Anders had Jozijnken, die de geit van de weide naar de pastorij moest terug brengen, niet zoo lang onder weg kunnen lanterfanten. Fiete zou haar wel hebben binnengehaald. Jozijnken voelde zich nu veilig en keuvelde genoeglijk met den kermisman voort, alsof er geen tante Fiete bestond.
Nu herkende 't pastorken ook Jozijnkens gezel. 't Was de jonge Coddebiers, die sedert
| |
| |
jaren, regelmatig als de keerende seizoenen, met zijn vader op den vooravond van Sint Donaas te Schaerdycke aankwam om er op de kermis hun poppenspel of, zooals ze 't zelf noemden, hun spel van personagiën te vertoonen.
Hij was het wel, de leelijke manke, dien de dorpsjongens al eens plaagden. Hij zat op den dissel van zijn wagen te slungelbeenen met een loovertakje tusschen de tanden, terwijl het uitgespannen mager paard aan den kant van den weg wat gras afscheerde.
Ongezien kon 't pastorken hem goed in 't oog houden en alles afluisteren wat hij Jozijnken zooal vertelde.
Coddebiers had haar juist uitgelegd hoe het kwam dat hij dit jaar alleen op de kermis te Schaerdycke verscheen. Zijn vader was gestorven.
- Wanneer? hoorde 't pastorken Jozijnken vragen.
- Den laatsten Winter, mijn kind, toen we in 't Westkwartier waren. Hij kreeg een benauwde verstopte borst en een flauwte aan 't hart, waar er niets aan te doen was...
- En uw moeder?
- Mijn moeder? O, die is al lange jaren dood. 'k Heb ze met moeite gekend...
En na een korte stilte ging hij voort, als in liefdevol herdenken.
| |
| |
- Maar ik weet toch nog heel goed hoe ze er uitzag. 't Was een klein, bleek wijveken en als we met den wagen langs de wegen reden, zat ze altijd aan dit vensterken hier. En ik zat op haar schoot. Ze kon vertellen lijk een boek en zingen lijk een lawerke. En al meteens was dat gedaan...
Jozijnken luisterde geboeid naar de eenvoudige woorden van Coddebiers, waaruit een oprechte ontroering klonk.
- 't Was op een avond, lang, lang geleden, vertelde de personagiënspeler, door de herinnering meegesleept. We zaten weer voor 't raamken en ik zag daar opeens een klein, blauw wiewouterken vliegen, dicht tegen den wagen. Het was lijk een vlasbloemeken, dat op en neer danste. Ik wilde 't pakken. Ik móest het hebben! Ik rekte en snokte en wrong, ik graaide er naar met mijn handen en eer dat moeder het gezien had, viel ik op den steenweg. Ik hoorde een scherpen schreeuw en van toen af wist ik van niets meer... Ik heb het klein, bleek vrouwken nooit meer hooren vertellen noch zingen, en eenige weken later droegen ze haar voor goed uit onzen wagen weg.
Coddebiers zocht zijn gevoelig verhaal met een kwinkslag een grappig einde te geven.
- En van toen af spring ik hinkepatinke op mijn ééne been, dat achterlooperken
| |
| |
speelt met het andere. Dat komt er van als we naar de blauwe wiewouterkens grijpen.
Jozijnken bleef echter onder den indruk van het vertelde, en met een vonkje van meegevoel in de mooie, gitzwarte oogen, vroeg ze hem:
- En zijt ge nu heel alleen op de wereld?
- Neen, mijn kind, zoo erg is 't nog niet! schertste hij voort. 'k Heb eerst nog mijn knechtken, dat wel een beetje simpel is, maar toch heel goed de trommel slaat en de liere draait. Dan heb ik nog mijn paardeken en hier, heel de bende van mijn broers en zusters.
Bij die laatste woorden wierp hij een groote zwarte kist open, die vooraan in den wagen stond, en Jozijnken zag er een hoop drollige poppen ondereen liggen.
- Zijn dàt uw broers en zusters? lachte ze.
- Mijn bloedeigen broers en zusters! verzekerde Coddebiers, heel ernstig. Mijn eigen vader heeft ze immers ook gesneden en gebeiteld en altijd heb ik met hen samen geleefd. Als kind heb ik met hen gespeeld voor mijn plezier en nu speel ik met hen voor mijn plezier èn voor mijn brood.
't Pastorken achter zijn muurken vond, dat die leelijke man wel een kinderlijk mooi hart en een guitigen geest had.
- Ja, als ge 't zoo meent! sprak Jozijn- | |
| |
ken. Maar aan die kompanie zult ge toch niet veel plezier beleven!
- Meer dan de menschen vermoeden, lief kind! weerlegde Coddebiers. Zij houden van mij en ik van hen, en zoo trekken wij op onze jaarlijksche ronde langs 's Heeren straten heel Vlaanderen door...
En met een soort broederlijke genegenheid nam hij de eene houten personagie na de andere uit de kist, stak zijn handen onder de kleurige lappekens, die tot kleeding dienden, en met behendig vingerspel deed hij ze knikken en buigen en zwaaien en slaan, zóó echt en parmantig, dat het heusche levende kabouters leken.
- Dat is bonpapa hier, de oudste van ons allemaal! praatte Coddebiers door, Jozijnken een voorname pop met witten haarbos en bakkebaarden voorstellend.
- Wij hebben samen verdriet gehad, niet waar, bonpapa, toen ze vader Coddebiers kwamen halen om naar 't kerkhof te dragen?
En bonpapa bevestigde 't met gewichtig trage schuddingetjes van zijn houten knikker.
- Wat ge zegt, Coddebiers? vroeg Jozijnken, die met haar nog kinderlijk hart in het gevoelig naïeve gespeel van den poppenbroer heelemaal begon op te gaan.
- Dan is uw leven toch wel triestig?
| |
| |
sprak ze, hem met nauw verholen medelijden bekijkend.
Het deed Coddebiers goed te merken, dat een zoo mooi en teeder kind om hem wat bezorgd scheen.
Jozijnken was een verrukkelijk donker maagdeken met bengelende ravenlokken om het licht getaande, fijn gesneden gezichtje, en groote, gitzwarte amandeloogen, tintelend en flikkerend van levenslust. Ze was als een Spaansch heidinneken, vol zuidelijke bekoring, verloren hier in dit Noordsche land van blonde menschen. Haar mondeken was als een roode roos, die maar verlangde tot een lach open te bloeien.
Zooals ze daar stond in den schijn van het laatste avondgoud, was Jozijnken een wonderlijk rank schepselken van geneuglijkheid. Coddebiers zag haar aan met bewonderende oogen en in zijn hart begon het uitermate te roeren.
Jozijnken zag dadelijk, dat Coddebiers haar mooi vond en dat prikkelde haar aangeboren behaagzucht. Ze lachte den poppenspeler vriendelijk toe, niet omdat ze iets voor hem voelde, daar was hij veel te leelijk voor, maar omdat ze er een natuurlijke vreugde in schepte de bewondering in zijn blikken te zien en een ontroering, die haar gold, in zijn stem te hooren.
- We zijn nu niet meer triestig, ant- | |
| |
woordde Coddebiers. We hebben van den nood een deugd gemaakt en alle triestigheid gaat op den duur toch over in een zoete herinnering.
't Pastorken begon hoe langer hoe meer van dien kermisman te houden. Er stak een stille wijze in hem.
Om Jozijnken genoegen te doen, begon Coddebiers opnieuw met de poppen te schertsen.
- Zij hebben mij ook allemaal helpen troosten, mijn broers en zusters! Zie ze daar liggen lachen, die koddige schelmen! Jan Potagie, die den domme speelt, maar het in 't geheel niet is; Kwa Bette, die haar man priegelt, maar met mij goede kameraad blijft; Vrouwken Leegewagen; de Schabletter; de Juge; Proper Mieken; de baas uit het Zwaantje; de Schouwveger; de Sultan en al die andere oolijke kwanten, ze verstaan me, en ze maken mijn dagen korter.
- Toch zijt ge alleen op de wereld, bracht Jozijnken in. En met een spontane opwelling van plaagzieke koketterie voegde ze erbij:
- Een vrouwken moest ge nemen, Coddebiers.
- Nemen? Nemen? Dat neemt ge al even moeilijk als het flieflodderken, dat ik wilde grijpen toen ik nog een kind was.
Een vluchtige weemoed scheen over den
| |
| |
poppenspeler te komen, doch met een nieuwen kwinkslag schudde hij weer alle ontroering van zich af.
- Hier, de snelle Fieskadee zal 't u wel zeggen. Hij kent de vrouwkens beter dan ik.
Met vaardige vingeren deed Coddebiers de mooiste van zijn personagiën, getooid met bonte zijde en klinkklaar klatergoud, zwierig opleven en hoofsche buigingen maken.
- Zeg gij het, Fieskadee, wien nemen de meiskens tot man? Gij hebt ondervinding.
De Fieskadee zette een hooge borst en begon met gezwollen stem te snoeven:
- Een schoone cavalier, zooals ik, met oogskens als laget, blozende kaken en een paruik, die geurt naar muskeljaat. Een serviteur met fijne manieren en galante conversatie; met een roksken van fluweel, een broeksken van satijn, en een hoed à la mode vol linten en pluimagiën. Een man met een beurze lijk de mijne, rijkelijk voorzien van ducatons, dubloenen en rijksdaalders...
Zelfgenoegzaam zou de Fieskadee nog lang zijn voortgegaan, had Coddebiers hem zijn stem niet ontnomen.
- Ge hoort het, kind, dat moeten ze hebben, en dat kan ik niet geven. Ik kwam te laat toen ze de mooie jongens bakten. De gratie van mijn kreupelsprongen bekoort de meiskens niet en de havelooze plunje van
| |
| |
den man met de ronzebons trekt ze ook niet aan. Ik ben een eremijt, die nooit onder een ander dak heeft geleefd dan dit van de rollende kluize, waarmede ik het land afrij, en dat zal zoo blijven tot het einde toe.
Die scherts over eigen leed klonk wrang, en ondanks haar geringe menschenkennis voelde Jozijnken toch wel, dat Coddebiers' mond niet uitsprak wat zijn hart verlangde. Ze had spijt over haar plagerij van zooeven en wilde den eenzame even troosten.
- Er zijn ook wel meiskens, sprak ze, die wat anders verlangen en den zwierigen Fieskadee niet zouden verkiezen boven een jongen, die zoo liefelijk en geestig spreekt als gij...
- Goed zoo, Jozijnken! had het pastorken kunnen roepen van uit den druivelaar, maar hij zweeg om het gekeuvel verder af te luisteren.
Coddebiers keek Jozijnken plotseling aan met oogen vol verbaasd geluk. Nog nooit had een meisje zoo tot hem gesproken. Hij wist niet wat hij denken moest. Over het heele verrukkelijke wezentje van Jozijnken lag er evenwel zulk een argelooze, eerlijke oprechtheid, dat het wel leek of ze meende wat ze gezegd had. Haar kinderlijke woorden suisden als muziek in zijn ooren voort en zijn immer roeriger wordend hart docht hem te ontspringen. Zou dat Spaansch hei- | |
| |
dinneken hem wel beheksen? Neen, dat mocht niet. Hij verweerde zich:
- Die meiskens zeggen dat wellicht, maar nooit zouden ze 't doen...
- Zéker zouden ze 't doen...
Eensklaps verloor Coddebiers zijn zelfbeheersching. Hij wàs al behekst. Hij wou Jozijnkens kleine hand, die op den dissel steunde, met zijn vereelte vingertoppen even bestreelen, licht en behoedzaam als in een droom; doch hij deed het niet. Een soort van stille, eerbiedige schroom weerhield hem. Er lag een wondere geluksglans op zijn leelijk aangezicht, hij hoorde 't kloppen van zijn hart in de stilte van den avond en slechts met moeite bracht hij gejaagd, hijgend, als buiten bezinning enkele woorden uit:
- Zoudt gij zoo'n meisken zijn?
Nu eerst vatte Jozijnken, dat haar wuft gekoketteer een vermetelen waan bij Coddebiers had gewekt. Ze kon hem geenszins aanmoedigen, maar 't viel haar gevleide eigenliefde toch ook zwaar hem ineens te ontgoochelen.
Verlegen trok ze haar tengere hand terug en zocht heen te gaan.
- 't Is mijn tijd. 't Wordt laat... Ze wachten me...
- Ja, me dunkt ook, dat het nu tijd is... 't Zal zoo voorzichtiger zijn..., dacht het
| |
| |
pastorken, plotseling merkend wat er in 't hart van den poppenman aan 't roeren was gegaan.
De blijde waan zong door heel Coddebiers' wezen. Hij had sprakeloos voor het heidinneken kunnen knielen.
- 'k Had er zoo een pleizier van met u hier wat te babbelen! schertste hij. Komt ge morgen niet nog eens langs hier voorbij? 'k Zal u wachten...
- Ja, als ge nog eens vertelt van uw broers en zusters, daar in de kist...
Toen ze met de geit wilde weghuppelen, vroeg hij nog of hij haar naam niet kennen mocht.
- Wel zeker, zilverde haar stem, mijn naam is Jozijneken...
- En ik heet Heineken, lachte Coddebiers. Dat rijmt als een refreineken.
- God geve u de goede nacht! wou hij er nog bijvoegen, toen er eensklaps van over het muurken een ratelstem heftig aan 't klepperen ging.
't Was Fiete, die in de keuken gedaan had, en even was komen kijken waar het pastorken in die ‘ongezonde avondlucht’ zoo lang bleef ‘plakken’.
Toen hij haar hoorde aansloffen, maakte hij haar achter zijn rug wanhopige teekens met de handen. Ze mocht hem niet storen, anders kon hij het slot van het spelleken
| |
| |
over den muur niet afspieden. Toch krekelde Fiete door en nieuwsgierig klauterde ze naast hem op de bank.
- Wat gebeurt er daar?
Toen ze Jozijnken met Coddebiers zag, was haar ontsteltenis uitermate groot en plotseling viel ze uit:
- Wat zijn dat voor manieren? Zoo in den avond, achter straat, en met zoo een vreemden lorefaas...
- Niet te haastig, Fiete! 't Is Coddebiers, die hier al sedert jaren met zijn vader op de kermis komt...
- Ik ken dat volksken niet! snauwde Fiete.
Het pastorken zocht haar te stillen, maar nog heftiger ging de maarte te werk, nu niet meer tegen Jozijnken, dat al haastig de pastorij was binnengetrokken, maar tegen haar meester zelf.
- En dat is nog het schandelijkste van heel de historie, dat gij daar zoo koelbloedig staat op te kijken...
- Er is daar niets bestraffelijks gebeurd, Fiete. Ik heb alles gehoord en gezien, en ik kan u verzekeren...
Fiete wilde niet luisteren.
- 't Is verre gekomen als een pastor zelf zoo reden tot ergernisse geeft... Jozijnken met dien doortrapten kermisman, die van boven tot onder met Venusmeel be- | |
| |
stoven is... Ons Heere moge 't beteren!... Daar kan hij staan op kijken! Indien ik pastor was...
- Kom, kom, Fiete, ge moet uw grimmuts weer niet opzetten, grappigde 't pastorken van de bank afstappend. In uw jongen tijd zoudt gij ook al eens met een jonkman tusschen licht en donker gekeuveld hebben.
- Ik ben met al die praatjes niet gediend, beet Fiete toe. 't Is toch godgeklaagd, dat er met u over die dingen geen verstandig woord te spreken valt. Ik weet in elk geval wat me te doen staat. Ik smijt mijn vlas bij 't vuur niet. En als gij het meisken de les niet spelt, dan zal ik het doen, meneer de pastor.
- Als ge maar niet te veel spelt, en eerst een beetje kruid van patiëntie neemt! wijsgeerigde 't pastorken nog.
- Ja, ik weet het. 't Is weer 't oude liedje. Dat kind kan voor u geen kwaad doen...
- En voor u kan dat kind geen goed doen...
't Werd nu net alsof een vader en een moeder over hun dochter aan het twisten waren.
't Pastorken vreesde, dat Fiete Jozijnken te heftig ging kapittelen, en daarom vergoelijkte hij zooveel mogelijk en koos hij zoo beslist haar partij. Ware hij voornemens ge- | |
| |
weest haar te bekijven, dan zou Fiete zijn rol overgenomen hebben. Zoo ging het immers altijd. Wilde Fiete straffen als er iets mispikkeld was, dan vond Jozijnken steun bij 't pastorken, en wilde 't pastorken straffen, dan vond ze veiligheid bij Fiete. Zoo deed het meisken ten slotte wat ze wilde met die twee oudjes, die haar om het meest lief hadden.
Toen ze samen binnen waren, kreeg Jozijnken de volle laag van Fiete.
- 't Ziet er hem lief uit! Waar is uw fatsoen dan naar toe? Zoo zot als een drilnoot staat ge daar te viezevazen met zoo'n bedelaar, zoo'n landlooper, zoo'n poppencomediant...
- Pas op, pas op! Als bedelaar heeft hij St. Maarten als patroon, als landlooper St. Aernout en als comediant St. Genesius! Zorg maar dat die drie u niet hooren en u bij uw tong pakken! lachte 't pastorken, dat al schertsend Fiete's woordenvloed poogde tegen te houden.
- Patroon! schamperde de maarte tegen. St. Reinuit met zijn luizige schuit vol rabauten en Venusknijpers, dat is zijnpatroon!
En zich dan weer tot Jozijnken richtend, ging ze voort:
- Foei! Ik zou onder den grond kruipen van schaamte! Morgen blijft ge thuis! Dat zal uw kermis zijn!
| |
| |
Die bedreiging maakte weinig indruk op Jozijnken. Ze werd wat eigenzinnig en had het gevoel, dat Fiete er, als altijd, weer op uit was om haar plezier te bederven en haar als een onnoozel kind behandelde. Ze wilde zich verzetten, doch eerst zocht ze nog steun bij 't pastorken, in wiens inschikkelijkheid ze vandaag volle vertrouwen had.
- 't Is belachelijk! viel ze uit. Heb ik dan toch zoo'n kwaad bedreven? Gij weet het, meneer de pastor, zeg het haar toch.
- Ge hadt een beetje vroeger kunnen naar huis komen, Jozijnken, maar voor de rest zie ik niet, dat gij iets misdreven hebt. Coddebiers ook niet. Bij zoover ik oordeelen kan, zit er geen spierken kwaad in dien jongen...
Fiete werdnognijdiger toen ze dat hoorde.
Indien ik pastor was, zou ik een andere tale spreken, verzekerde ze. En gij, schoone joffer, gij zult uw penitentie toch niet ontloopen. Ga uit mijn oogen, naar uw bed.
Jozijnken ging koppen als een verwend kind, maar achter Fiete's rug deed het pastorken haar teeken zich te onderwerpen en slapen te gaan.
- Goên avond! mompelde ze pruilerig en kwam zich naast het pastorken bukken om zijn zegen te krijgen.
Dan had ze even als een aarzeling, maar ging toch de trap op.
| |
| |
- En ik? vroeg Fiete toen eensklaps, half kwaad, half droef. Mag ik u dan geen kruisken meer geven?
Schoorvoetend naderde Jozijnken en op haar voorhoofd teekende Fiete's duim het kruisken der genade.
't Pastorken monkelde van geneuchte. De stormwind was aan 't luwen.
Toen Jozijnken te bed was, bleven 't pastorken en Fiete nog een tijd samen, sprakeloos, elk in zijn eigen gepeinzen weggezonken. Ze schenen tegen elkander te mopperen, maar in werkelijkheid was het één en het zelfde warme gevoel van liefde voor Jozijnken, dat beiden vervulde.
Fiete voelde zich weer meer dan ooit als de moeder van het meisken. Ze had het zich aangetrokken van zijn geboorte af, toen het zijn moeder in het kraambed verloor, terwijl de vader ter vischvangst was uitgevaren om nooit weer terug te keeren. Fiete had het kind laten kerstenen en in de pastorij binnengehaald. Dan had ze 't verzorgd en gekoesterd, zijn doekskens gewarmd en zijn beddeken geschud, zijn pappekens gesuikerd, liedekens aan zijn wiegsken gedeund en zijn kaakskens gekust met evenveel teederheid als ware 't haar eigen dochterken geweest. En Jozijnken was een vlug verstand en aanminnig harteken in een verrukkelijk schoon lijveken geworden. Fiete had haar
| |
| |
verder opgevoed in wijsheid en deugd en in allerhande loffelijke en goede zeden onderwezen, en van den pastor had zij verkregen dat Jozijnken bij de zusterkens in de stad ter schole ging om er in 't boeksken der goede manieren te leeren hoe met groot volk om te gaan. Op die manier was Fiete vooral zeer trotsch en ze kon maar niet begrijpen hoe de pastor zich niet meer ergerde als Jozijnken gemeenzaam omging met zoo'n janhagel als daar net.
Door de overwegingen van het pastorken speelde een zelfde liefde voor Jozijnken. 't Gesprek, dat hij zooeven had afgeluisterd, leerde hem hoe kinderlijk rein en vlekkeloos het hart van het meisken nog was; en de liefderijke, eerbiedige bewondering, die Coddebiers voor haar had laten blijken, vervulde hem met fierheid. Hij voelde zich immers als de gelukkige voedstervader en zijn stiefdochterken was die bewondering wel waard. Met welgevallen dacht hij aan al de naïeve lieftalligheden, waarmede Jozijnken zijn eigen hart verheugd had. Hij had haar klaar, streelend stemmeken geschoold tot het zingen kon, verrukkelijk boven alle gelijkenis. En als de vreugdige lust tot dansen al eens rhythmisch in het maagdeken begon te roeren en zij haar lichte voetekens tot gratielijke passen repte, kwam dezelfde vreugdige lust in zijn vingeren en op de
| |
| |
toetsen van het huisorgelken tokkelde hij haar dan wereldsche wijskens voor. Dan had het ranke, bekoorlijke schepselken Gods, dat daar in zuivere blijheid trippelde en zweefde, een onbegrensde heerschappij over hem. Jozijnken was een kind voor het blijde zonnige leven; geen stille devotiebloem voor de schaduw. De Heer had het zoo geschikt. Als 't pastorken in zijn hofken Jozijnkens donkere lokken tooide met kranskens van tijm en muntekruid, waar zij om wille van de zoete roken zoo veel van hield, dan voelde hij, dat de Heer haar geschapen had om hoogtij te houden onder de loovertenten en jolijt te maken met psouterspel en harpen. 't Pastorken wist in zijn hart, dat eenmaal een man, om met haar te verzamen, zoude verlaten zijn landstreek en den vader, die hem opgevoed had. Zoo voorspelde 't hem Jozijnkens jeugd. Coddebiers zou die man niet zijn, dat had het pastorken achter zijn druivelaar ook gemerkt. Daar was de personagiënspeler te leelijk voor. En 't was dan maar best voor zijn hartelust, dat de arme, goede kerel, als een echte trekvogel, na de kermis maar dadelijk heenging.
Terwijl 't pastorken zoo mijmerde, bekeek hij Fiete, en vermoedende wat haar gedachten bezig hield, zegde hij met een toon van verzoenende goedheid:
| |
| |
- Wij hebben toch maar één Jozijnken, Fiete...
- Ja, meneer de pastor, beaamde de maarte, nu heelemaal omgestemd. En daarom moeten wij er op waken...
- Wij zullen er op waken, Fiete, met de hulpe Gods.
Hierop gingen ze ter ruste.
Intusschen zat Coddebiers nog altijd op den dissel van den wagen. Zijn knechtken had op een vuurken langs den weg een karig maal klaar gemaakt en was dan te kooi gegaan. Coddebiers nutte zijn avondbrood alleen. In den wattigen manedoom, die nu over het land hing, zag hij de laatste houtskooltjes verglimmen op den zandigen weg, die door de duinen naar het strand afheuvelde, waar de zee zich in een vage wittigheid liet vermoeden. 't Gesuis der branding klonk in den stillen nacht als een ver geprevel.
Coddebiers was nog heelemaal van streek. Dat afscheid van Jozijnken was niet wat hij een oogenblik had durven droomen. In zijn teedere bezorgdheid vreesde hij, dat het meisken om zijnentwille nu heel wat last zou hebben. Hij zelf ook dorst zich met zijn dwazen waan niet verder bedriegen. Na 't geen hij daar achter 't muurken uit Fiete's mond gehoord had, viel er niet veel meer te hopen. Hoe was hij ook zoo gek geweest
| |
| |
maar een enkele stonde zijn begeerte naar dat beeldige kind te laten gaan.
't Pastorken verscheen aan 't raam van zijn slaapkamer om te sluiten. Coddebiers verrast, wist eerst niet wat te doen, maar onwillekeurig bracht hij de hand aan zijn kap en groette.
- Goên avond! antwoordde 't pastorken. Zijn stem klonk minzaam en Coddebiers voelde 't als een weldaad.
Uit een ander raam van de pastorij viel door den zilveren manedoom een gouden lichtschijnsel, fijn poeierig alsof het door een zeef liep. Een schaduw speelde op de gordijntjes. Daar ging Jozijnken te bed.
Weer kwam over Coddebiers die bekoring van zooeven en gekker dan ooit begon de waan in hem te zingen. De starren gloorden aan den hemel en hun muziek scheen voor goed de gezonde nuchterheid van zijn verstand te verdooven. De krekels waren aan 't krieken gegaan en wekten met hun narrebellekens al de verliefde dwaasheden, die sedert zoolang in zijn vereenzaamde hart rustig ingeslapen waren.
Daar was geen houden meer aan. De schamele poppenman viel aan 't dwepen als een mooie jongen van achttien jaar. Hij voelde zich als een, die wacht houden moest bij een dierbaren schat. Zijn blik kon hij van het venster niet afwenden. 't Licht was er
| |
| |
gedoofd, maar de maan legde nu speelsche glimpen in de ruitjes. Daar rustte ze, 't betooverende heidinneken! En uit het nog kinderlijke hart van dien leelijken, manken man, die daar als een trouwe hond te waken zat, rankten de liefelijkste gepeinzen als bloemen, en fladderden de teederste woorden als luchtige vlinders naar heur raamken op.
Coddebiers was een dichter. In de konste van rhetoryke was hij wel niet zeer beslagen, maar het gevoelig harte, dat moeder hem schonk, en de pittige geest, dien hij van vader erfde, hadden hem op zijn zwerftochten door het wijde, vlakke land, langs de levende wateren van Mandel, Leie en Yzer, door de lachende dorpen met hun molens en kerktorens, door de steden met hun zingende beiaarden, tot een droomer gemaakt, die zich in 't spel van zijn verbeelding heerlijk vermeien kon. De zon en de wind, de zee en het land konden hem geen schoonheid verborgen houden. De menschen ook niet. De ploegers en de dorschers, de mulders en de visschers, de arbeiders van de straat en van den akker, hij kende ze allen in hun schoonheid en blijheid. En als hij de personagiën van zijn speelkens deed leven als zijn eigen kleine wereld, dan ploeterde hij nooit in 't lage als zoovele kamerspelers en plompe kluchtenaars. Hij boertte met geest en fabuleerde met kieschheid.
| |
| |
Nu had de goedertierenheid van Jozijnken een nieuw gevoel in hem gewekt. Hij, dien geen meisje ooit gevangen had, gaf zich nu zelf gevangen, en wierp zich plompverloren in den waan van Jozijnkens liefde. Bronnen van ongekende schoonheid en vreugde waren voor hem opengebroken. Hij mijmerde en dichtte het teederste en liefste voor haar. 't Zong in zijn hoofd als een hooglied en de nachtelijke duinen geurden om hem als een wonnige gaarde vol myrrhe en wierook. Hij zou 't haar morgen al zeggen. Zijn woorden zouden haar streelen en klagen, smeeken en vleien, en hij zou haar hart winnen.
Hij viel in slaap onder den bestarden hemel.
Toen hij bij 't morgenkrieken wakker werd en, 't hart vol verwachting, door het hooge helmgras der duinen liep waden, lieten die van het St. Sebastiaansgild reeds in oubollige kermisvreugde hun bombardekens opdonderen. Coddebiers hoorde de doffe knallen en zag in de verte de vlammen, die als roode laaitongen tegen de strakblauwe lucht opsloegen.
De St. Donaaszonne gloorde over Schaerdycke.
|
|