| |
| |
| |
III
's Nachts in haar beddeken bleef Jozijnken nog lang bezig met hetgeen de pensionaris gezegd had van haar oogen, mond, handjes en voetjes, van haar heele fleurige persoontje, en de bedwelming, die hij in haar gemoed had gebracht, werkte nog lang na. Vroeger had nooit een man zóó tot haar gesproken. Wel had ze haar jonge bevalligheid al meer hooren prijzen, maar zoo open, zoo onomsluierd als de jonkheer, had geen mensch het nog gedaan. Zijn woorden van vleiende bewondering waren als brandende droppels op haar hart gevallen en stookten er hoogmoed en ontevredenheid met haar stil, rustig bestaan. Een boos duivelken begon in haar te werken.
Toen ze 's anderendaags opstond, schenen de wereld en het leven haar veel donkerder dan daags te voren. De hemel was grauw en zonloos, een fijne motregen ruischte eentonig neer op het wingerdloof rondom haar vensterraam, en 't vooruitzicht, dat ze haar dag weer moest doorbrengen in de arme kluis der pastorij, viel haar zwaar. Het verblijf in die woning vol schaduw, waar de vreugde nooit eens volop en onbelemmerd opbloeien kon, waar geen toontje te hoog, geen lach te luid mocht opklinken, leek
| |
| |
haar nu ineens bekrompen en droevig. Het leven met die twee oude menschen, die zoo kinderachtig angstvallig op haar waakten, had niets aantrekkelijks meer. Fiete was een zeurkous en de vreugde, die 't pastorken zocht te verwekken, was als de muziek van zijn huisorgelken, - door de blijdste tonen klonk nog de verveling heen.
Ze was nog dronken van de heerlijkheid van gisteren en terwijl ze zich herhaaldelijk met stijgende behaagzucht in haar schamele spiegelken bekeek, voelde ze zich, als nooit voorheen, een schepselken van weelde, bestemd om te leven ginder in dien rijkdom en wellust, waarvan zij nu de poorten had zien open staan, en waar te midden in de jonkheer-pensionaris prijkte. Met zijn oudejonkmanszwier, zijn opgesmukte vleitaal, zijn geveinsde teederheid en zijn à-la-modekleeren, waar een prikkelend geurtje uit opsteeg, scheen hij het onervaren Jozijnken nog jong toe, en werkelijk broeide er in haar onbezonnen hoofd een dweepsch gevoel voor den bejaarden mooiprater. Een wild vogelken van verlangen sloeg in haar hart de vleugelen uit naar de zonnige, bloemige parken en de weidsche zalen van Spiegelhove, die in haar dwaze droomen gloorden als een paradijs.
's Namiddags moest Jozijnken het vruchtenmandje naar het kasteel terug brengen.
| |
| |
Haar wachtte daar een groote vreugde, alzoo gij zult hooren.
De bui van 's morgens was over. De zon schitterde weer allerwegen op de nog lekend frissche bosschagiën en bloembedden, waaruit een verkwikkende geur opging, die de heele warande doorbalsemde. Jonkheer Adhemar en jonkvrouwe Aglaë zaten op het terras en lepperden genoeglijk een hartig kopje koffie naar de nieuwe maniere.
De herinnering aan Jozijnken speelde den pensionaris onophoudend door den geest en bleef hem uitermate zeer tempteeren. Hij had het gevoel dat hij zich gisteren als ervaren practizijn in den handel der amoureusheid niet op zijn gewone hoogte had gehouden. Schuchter en schuw als een onbedreven nieuweling, als een galant tremblant, was hij bij het dwaas-kinderlijke voorspel blijven steken, alhoewel zich Jozijnken zijn inleidende woordengevlei en liefkoozingen wel goed gevallen liet. Hij kon maar niet begrijpen waarom hij het daarbij gelaten had. Maar 't voornemen zat nu vast in zijn hoofd: uitgesteld was niet verloren. Jozijnkens prille bevalligheid maakte hem zoo tureluursch, dat hij er noch min noch meer over practizeerde om haar op Spiegelhove en in de stad bij zich aan huis te nemen.
De listeling had daartoe een uitstekend plannetje bedacht.
| |
| |
Aglaë, de jonkvrouwe, begon langzamerhand de vele ongemakken van den ouderdom te gevoelen, en vooral wanneer de ziltige humeuren van flerecijn haar in handen of voeten zaten, vreesde zij al eens haar broer niet genoeg te kunnen verzorgen. Op knechts en meiden kon ze niet rekenen om haar te vervangen. Ze waren alle te onhandig, te grof, te onbeschaafd om den door haar verwenden kieschkeurige te dienen. En bij gemis aan huishoudelijke vertroetelingen mocht het hem eens in den zin komen te trouwen en haar te verlaten! Die gedachte joeg haar den schrik op het lijf en deed haar naar alle mogelijke middelen uitzien om een dergelijke ramp te voorkomen. Zoo sprak ze al een heelen tijd van een kamenierken in dienst te nemen.
- Ik zou er wat gezelschap en hulp aan hebben, betoogde ze aan Adhemar.
In den grond verlangde zij 't kamenierken alleen om het naar haar hand te drillen voor den uitsluitelijken dienst van den jonkheer.
Totnogtoe had hij slechts heel onverschillig geluisterd naar Aglaë's redeneeringen over die kwestie, maar gisteren avond bij 't souper toonde hij er plotseling een warme belangstelling voor. 't Was hem toen ingevallen, dat Jozijnken wel een voortreffelijk kamenierken kon worden en zijn verbeelding spiegelde hem reeds al de verdere mo- | |
| |
gelijkheden in het gunstigste daglicht voor.
- Nu heb ik een kamenierken gevonden! zegde hij triomfantelijk tot Aglaë. Een eerste klas-kamenierken!
- Hoe vindt gij kamenierkens, broer Adhemar? vroeg de jonkvrouwe verwonderd, lachende om 't ongewone van 't geval.
- Heel toevallig, zuster Aglaë! En hij vertelde dan van zijn ontmoeting met den schoolmeester, Fiete en Jozijnken. Hij had met het meisken gesproken en het scheen hem bizonder geschikt om in Aglaë's dienst te komen.
- 't Is een deftig kind, van goede educatie, vlug van aannemen en, naar het mij voorkomt, steekt er geen greintje kwaad in. Ik ben zeker, dat ge er al mee zoudt doen wat ge wilt.
Aglaë was niet ongeneigd om op het voorstel in te gaan en stelde zich voor verdere inlichtingen te nemen.
Terwijl ze nu met haar broer op het terras de koffie gebruikte, kwam Jozijnken als gewenscht.
- Ei! riep Adhemar. Daar is het dochterken uit de pastorij...
En hij ging Jozijnken tegemoet om haar te verwelkomen. Het meisken naderde met een lenigheid en een gratie die niet te gelijken waren.
- Ach Jozijnken, zuchtte de pensionaris
| |
| |
terwijl hij haar de hand drukte, Floris zit sedert gisteren in het duister te treuren, nu eerst wordt de dag voor hem weer klaar en vreugdig. Gij zijt zijn zonneken; weet ge dat nog?
Jozijnkens hart popelde. Blozend en sprakeloos liep ze naast den pensionaris voort, die niet ophield haar lieftalligheden toe te fluisteren tot bij de trap van het terras.
Hier deed hij ineens weer heel ernstig. Zijn stem klonk vaderlijk, plechtig en hij stelde het meisken aan de jonkvrouw voor met passende waardigheid. Hij wilde te werk gaan met beleid en oordeelde het verkieslijker de kamenierkenskwestie door de twee vrouwen alleen te laten bekokstoven. Zoo werd er niet de geringste achterdocht gewekt en hij was toch zeker, dat Aglaë zijn wensch zou volgen.
- Ik weet, zuster, dat ge met dit meisken wat te bespreken hebt. Ik laat u dus eenige oogenblikken alleen. Tot straks! En met een diefschen lonk van minnelijke verstandhouding op Jozijnken ging hij heen.
Aglaë keek Adhemar met welgevallen na en sprak, hoogelijk waardeerend:
- Zoo is mijn broer, de jonkheer-pensionaris, juffrouw Jozijnken. Bescheiden en ernstig, dat ziet ge. Vrouwenzaken trekt hij zich niet aan...
Ze verzette haar bril en onderzocht nu
| |
| |
het meisken van het hoofd tot de voeten. Het beviel haar uitermate. 't Zag er inderdaad een naïef, braaf schepselken uit, zooals Adhemar terdege had opgemerkt. Haar conversatie was zeer beschaafd en haar Fransch bizonder welluidend. De jonkvrouwe wilde weten waar ze dat geleerd had. En toen Jozijnken de zusterkens Apostolinnen uit de stad als haar meesteressen noemde, weifelde Aglaë geen oogenblik meer.
- Bij de zusterkens? vroeg ze met blijde verrassing. Zoo, zoo! Bij zuster Amalberga zeker? of bij zuster Alexis? O, ik ken ze allemaal!
Heel vertrouwelijk, als twee kostschool-dochterkens met verlof, praatten de jonkvrouwe en Jozijnken nog eerst wat over de eigenschappen en hebbelijkheden van al die bekende zusterkens, maar al spoedig viel het groote woord.
- Ik verlang een kamenierken, Jozijnken, een meisken zooals gij om mij wat voor te lezen, om er mee uit wandelen te gaan, en om mij allerlei dienstjes te bewijzen, die ik haar aanleeren zou. Ik zie niet goed meer, moet ge weten, en soms heb ik wel wat last van het flerecijn. Zou het u niet bevallen, Jozijnken, met mij te komen wonen?
De blijdschap flikkerde in de oogen van het maagdeken. De mooie droom, die te
| |
| |
morgen nog zoo ver scheen te liggen, kwam nu ineens tot haar. Ze zou de koude pastorij dus kunnen verlaten om haar intrek te nemen hier te midden van al die weelde, bij den verleidelijken jonkheer? Met onverholen vreugde antwoordde ze dadelijk:
- Ja, heel gaarne, mejonkvrouwe.
- Welnu, spreek er thuis eens van. Ik zal dan komen hooren wat meneer de pastor en uw matant er over denken.
- O, ze zullen 't wel goed vinden! verzekerde Jozijnken.
Daarop kwam de pensionaris terug en toen hij hoorde, dat de vrouwen 't accoord waren, sprak hij met een geveinsden toon van wijzen raadgever, den vinger half schertsend, half vermanend opstekend:
- Pas dan maar goed op, Jozijnken, want de jonkvrouwe is niet gemakkelijk...
- Kom, broer Adhemar! Gaat ge 't dochterken nu al afschrikken voor het hier is!
- God beware mij, zuster Aglaë. Ik denk er niet aan, maar Jozijnken moet toch weten bij wie ze komt...
- Wij zullen 't met elkaar wel best vinden, de jonkvrouw en ik! viel het gevatte maagdeken schertsend in, en de jonkvrouw waardeerde ten zeerste het vertrouwen, dat uit die woorden sprak.
Aglaë en Adhemar samen deden Jozijnken uitgeleide tot aan het hek der warande.
| |
| |
Opgetogen, met popelend hart, het hoofd in een roes van droomen, kwam het meideken op de pastorij terug en vertelde oogenblikkelijk het groote nieuws. Ze had gedacht het pastorken en Fiete daar heel veel genoegen mee te doen, maar dat viel tegen.
De maarte alleen was dadelijk in haar schik.
- Kamenier van de jonkvrouwe Aglaë! Wat een eer! riep ze uit.
Het pastorken zong een heel andere wijs:
- Ik hoop dat Jozijnken toch gezegd heeft, dat ze die betrekking niet aanneemt?
- En waarom dan? vroeg Fiete, opsnorrend als een oud spinnewiel.
- Is Jozijnken u hier te veel?
- Te veel! Te veel! Wie spreekt er nu van zoo iets? Ge zijt toch altijd dwars en averechtsch, permitteer me, dat ik het u zeg.
- Dank voor 't compliment, Fiete, maar ik verlang niet, dat Jozijnken van ons wegga.
- Beeldt gij u in, dat wij hier altijd zullen blijven om voor haar te zorgen? Of wilt ge haar geluk in den weg staan?
Dat was een ernstiger woord. 't Pastorken bleef even zwijgen en schudde zacht zijn peinzend hoofd.
- Neen, dat niet, Fiete, dat niet...
- Wat dan? vroeg de maarte, die voelde, dat haar redeneering had ingeslagen.
- De wereld is zoo vol verleiding...
| |
| |
- Toch niet bij door en door braaf en deftig groot volk als de jonkvrouw en de jonkheer.
- Wie weet? De pensionaris...
- Wat weet ge van den pensionaris te zeggen? vroeg Fiete, die 't pastorken niet uitspreken liet.
- Ik heb niets van hem te zeggen, maar ik vrees...
't Pastorken, dat beter de verholenheden van het menschelijk hart vermoedde, hield niet bijster veel van de jonkvrouw en zeker nog minder van den jonkheer. Hij kon hem niets bepaalds ten laste leggen, maar 't gedrag van die groote heeren was zoo dikwijls bedriegelijke schijn, leelijkheid onder schoone mantels. Dat wist hij. Zoo hadden ze te Schaerdycke vader d'Anastro zijn heele leven lang geëerd en ontzien, maar toen hij er niet meer was, gingen de tongen eerst los, om over hem weinig stichtelijke dingen te vertellen, die alle echt bleken. En over den jonkheer-pensionaris ging er ook een ronk van amoureuze avontuurlijkheid, licht en onzeker, doch voldoende om 't pastorken tot voorzichtigheid te manen.
- Kwaad ei, kwaad kieken! mompelde hij, zijn gedachten verradend.
Fiete vatte onmiddellijk wat hem bekommerde en ging er met een vernieuwden krakeeltoon tegen in.
| |
| |
- Dat vind ik kostelijk! Wie zou er meer verergernisse geven, een landlooper als die Coddebiers, uw kameraad met wien Jozijnken mocht staan viezevazen, of de jonkheer d'Anastro, die hier op de handen gedragen wordt...
- Ge zijt weer te haastig Fiete...
- Ik zeg maar wat ik meen! Ik wil beletten dat Jozijnken in de handen valt van lorefazen als die poppengast van de kermis...
- Onder een verhakkeld kleed kan ook wel een goed hart schuilen...
- Ik verkies haar bij jonkvrouwe Aglaë te zien!
Daar Jozijnken gedurende dat heele gekibbel nog geen woord gesproken had, beeldde 't pastorken zich in, dat ze wellicht liever op de pastorij bleef, en hij wilde haar die bekentenis ontlokken.
- Ach Fiete, wat willen wij daarover pruttelen en knorren. Jozijnken zelf zal daar het best over oordeelen.
- Ik weet wat Jozijnken denkt, antwoordde de maarte beslist. Als 't rad van avonturen zóó voor haar ommeslaat en 't geluk haar rakelings voorbij glipt, zal ze 't zeker grijpen met haar twee handen...
- Maar laat Jozijnken zelf spreken...
Het antwoord was een ontgoocheling voor het pastorken. Jozijnken had haar twee
| |
| |
oudjes maar laten betijen. Ze wist toch, dat ze zich ten slotte altijd naar haar willeken plooiden, en nu tante Fiete haar partij koos, twijfelde ze geen oogenblik meer of 't pastorken zou toegeven.
- Ik heb aan de jonkvrouwe al beloofd, dat ik aannemen zou! verklaarde ze zonder eenige aarzeling.
- Daar! Wat heb ik gezegd? triomfeerde Fiete.
- Maar dat mocht ge niet doen, zonder er ons van te spreken! verzette zich het pastorken met een beslistheid, die Jozijnken deed begrijpen, dat ze andere middelen moest gaan gebruiken om haar zin te krijgen. Haar gezichtje betrok en als een diep verongelijkte klaagde ze bitter.
- Dat mocht ook al niet... Ja, wat mag ik hier dan?
- Ge spreekt onverstandig Jozijnken. Hebt ge hier iets te kort? Hebt ge 't hier niet goed? pleitte het pastorken.
- Ze heeft gelijk, onderbrak Fiete. Ge blijft haar altijd behandelen als een onnoozel kind...
- Ik mag nooit eens doen wat ik wil...
- Wil? Wil is een gevaarlijk kruid, mijn kind. Denk aan 't eigenzinnige Willemijnken en haar pelgrimagie! vermaande 't pastorken, de herinnering opwekkend aan het vrome boek van Boëtius Bolswerdius, dat
| |
| |
ze op zijn raad dikwijls gelezen had. Volg liever 't voorbeeld van Duifken, dan komt er geen bittere nasmaak...
- Ach! Wat hebben wij aan al die flauwe historiekens! sprak Fieke met onverholen minachting voor Bolswerdius. En wat komt dat hierbij te pas? Zoudt ge niet zeggen, dat Jozijnken gevaar loopt en de poorten der helle binnen gaat?
Aangemoedigd door dien steun van Fiete, ging het meisken nog wat verder met haar geveinsde vertoon en begon te weenen, de laatste woorden der maarte als een echo herhalend.
- Ja, zoudt ge niet zeggen?...
Tegenover de tranen van zijn Jozijnken was het pastorken machteloos, en dat wist het meideken zeer goed. Ze snikte wanhopig en met zulk misbaar, dat de weerstand van het pastorken al dadelijk verzwakte.
Fiete die het ‘diep ongelukkige kind’ moederlijk in de armen nam, zocht haar te sussen en te troosten. De beide vrouwen stonden daar voor 't pastorken als een levend verwijt. Hij had geen hart, verzekerde Fiete. En Jozijnken had zeker niet verdiend wat hij haar aandeed.
Zoo is het gebeurd, dat na enkele oogenblikken het verzet van het weekhartige pastorken gebroken was. Als eenige toegeving verkreeg hij, dat Jozijnken nog op de
| |
| |
pastorij zou blijven tot op het einde van den Zomer. Dan zou ze met de jonkvrouwe en den jonkheer meerijden naar de stad en daar haar dienst beginnen.
Gedurende die enkele weken beproefde het pastorken nog wel voorzichtig om Jozijnken van besluit te doen veranderen, maar te vergeefs. Hij had geen invloed meer op haar. Zijn pogingen om Fiete tot zijn oordeel over te halen waren even vruchteloos en hij moest van den nood een deugd maken.
De herfstwind roffelde reeds door het goudelend, wijnkleurig en gloeiend roode loof van de warande, toen de eigenaars Spiegelhove verlieten. 't Pastorken en Fiete hadden Jozijnken met haar goed naar het kasteel gebracht en stonden nu naast de karos, waarin het meideken aan de zijde van jonkvrouw Aglaë had plaats genomen. De jonkheer zou te paard naar de stad rijden. Pralende liet hij zijn ros allerlei zwenkingen en wendingen maken rondom het rijtuig. Toen alles opgeladen was en de reis kon beginnen, groette hij 't pastorken en de maarte ietwat onachtzaam met zijn rijzweep, en draafde dan de groote baan op.
Naarmate 't oogenblik van 't vertrek naderde, werd het pastorken meer en meer ontroerd. Hij sprak niet, maar herhaaldelijk drukte hij Jozijnken de hand, haar als het ware streelend met zijn liefderijke blikken
| |
| |
vol gelaten droefheid. Fiete was aan 't snikken gevallen en moest haar nichteken altijd maar opnieuw kussen. Nu 't op een scheiden kwam, had ze er bijna spijt van, dat ze haar liet gaan, maar ze hield zich toch goed, en vroeg alleen aan de jonkvrouwe om Jozijnken toch van tijd tot tijd naar Schaerdycke te laten weerkomen.
- Zeker, antwoordde Aglaë. Den heelen aanstaanden Zomer zal ze hier met ons komen doorbrengen.
- Dank u wel, mejonkvrouwe. Ach, een kieksken is zoo gaarne waar het werd gebroed...
Fiete zou haar klokhennengemoed nog gaarne langer gelucht hebben, maar de jonkvrouwe gaf den koetsier teeken, dat alles klaar was, en het rijtuig kwam in beweging.
Jozijnken knikte nog eens vriendelijk naar 't pastorken en Fiete; ze wuifde met de hand als een dame van hoogen huize, doch liet geen bizondere aandoening blijken. 't Was werkelijk alsof ze heel haar leven met dat groot volk had omgegaan.
Met toegenepen keel volgden de oudjes de karos tot op den steenweg en zagen haar wegrollen, altijd verder, tot ze aan de eerste bocht voor goed uit hun oogen verdween. Stom en met loomen tred kwamen zij op de pastorij terug, waar ze niets meer schenen
| |
| |
te doen te hebben en alles verlaten en doodsch uitzag.
Nu Jozijnken onder Adhemars eigen dak haar intrek had genomen, begon hij haar eerst voor goed te omsingelen en geleidelijk maar zeker over zijn brugsken te drijven. Hij oordeelde, dat het maag deken nog eenige opleiding noodig had in den handel der amoureusheid om hem al de geneugte te verschaffen, die hij van haar verwachtte en daar maakte hij nu zijn werk van met een merkwaardige handigheid.
't Kamenierken was bij de d'Anastro's als in den Zoeten Inval gelogeerd en werd er behandeld als het verwende kind van den huize. Ze kreeg niet alleen mooie nieuwe kleeren, waarin ze er als een edel freuleken uitzag, maar ze leefde ook in de nauwste vertrouwelijkheid met de jonkvrouw en den jonkheer. Ze nam met hen haar eetmalen, vertoefde naast hen gedurende de gezellige rust- en conversatie-uren, of speelde met hen kaart of een partij op het Perzisch schaakbord.
Zoo geviel het meer dan eens, dat de voet of de knie van den pensionaris heimelijk die van 't kamenierken ontmoette en er een schalksch duwertjesspel mee begon of in teeder warme aanvoeling er naast bleef vertoeven. Eerst was dit gebeurd als een toevallige vergissing, maar allengskens werd
| |
| |
het als een soort van verplichtende practijk, overmits Jozijnken er blijkbaar geen afkeer van had. 't Maagdeken was van zulk gestel, dat ze zich in die kunstgreepjes verjolijtte en er vlugge vorderingen in maakte.
Aglaë, de jonkvrouwe, vermoedde daar niets van. Haar bijziendheid begunstigde Adhemars ondernemingen al zoo zeer als het blinde vertrouwen, dat zij op het stuk der fatsoenlijkheid in hem stelde. Ze vond hem liever dan ooit. In den laatsten tijd was hij immers zoo huiselijk geworden en ze had zooveel behaaglijk gezelschap aan hem. Dat was wel wat ze sedert jaren al verwachtte. De tijd der bezonkenheid was voor Adhemar aangebroken. Alle wispelturige jeugdaanvliegingen waren nu voor goed voorbij en zij plukte de vruchten van haar voorbeeldige zorgen.
Om Jozijnkens opleiding te bespoedigen benuttigde de pensionaris weldra ook de geneuglijke, dartele boekskens, die hij in zijn bibliotheek achter de hoogdeftige keuren, deelboeken en costumen van den lande van den Vrijen en andere statuten en ordonnantiën verborgen hield. Hij gaf ze haar in 't geheim te lezen en die snaaksche vertellingen van oolijke verliefden en gefopte deugdbewakers en andere lichtmissigheden, afwisselend met zwoel-sentimenteele avonturen van minzieke Arcadische herders en
| |
| |
herderinnen, bleken een uitstekend zaad, waarvan hij wel spoedig zou oogsten.
Hij had er zijn zuster ook toe gebracht Jozijnken op 'n avond mede te nemen naar het theater, waar de Rozenmaagd van Salency werd opgevoerd.
Hetmaagdeken kreeg van de jonkvrouwe, die hoe langer hoe meer met haar ingenomen was, voor de vertooning een nieuw, mooi citrin-kleedje en de kapper werd ontboden om haar hoofd te versieren met een kunstige fontange, die haar verrukkelijk stond.
Toen Adhemar haar zoo zag, beheerschte hij zich niet meer en even voor het vertrek naar den schouwburg, toen hij een oogenblik met haar alleen was, fluisterde hij haar hartstochtelijk in 't oor:
- Ach Jozijnken! Mijn voorzichtigheid noemt u nog het kamenierken van mijn zuster Aglaë, de jonkvrouwe, maar in der waarheid zijt gij mijn lieveken.
Hij praktizeerde te zelfder tijd een fijn gouden ringsken aan haar vinger en Jozijnken liet hem betijen. Ze antwoordde niet, maar bloosde en lachte van gevleide behaagzucht.
Die avond in den schouwburg was één weelde en wonne voor haar. Ze liet zich wiegen op de streelende muziek van violen en fluiten en de roerende, verliefde aria's,
| |
| |
die de Rozenmaagd en haar aanbidders zongen met parelende roulades en sprankelende trillers, brachten haar in ongekende droomlanden van lust en minne. En als ze dan, tusschen de bedrijven, uit de loge, waar ze met den jonkheer en de jonkvrouw zat, in de klatergouden zaal rondkeek en al die pracht zag bij de dames en hun cavaliers; de brokaten samaars; de kleederen van gewaterde zijde, flammeté, écarleté of orangé, zooals de jonkvrouwe 't haar leerde; de keurslijven in tafte, fluweel en atlas, die de armen bloot lieten en de borst onder een doorzichtig floers deden doorschemeren; de paarlen en koralen om den hals; de pikante moesjes op de poederdonzige wangen; dan eerst voelde zij wat het ware leven was, en met een soort van minachtend medelijden dacht ze even terug aan al de dorperheid te Schaerdycke.
De pensionaris, middelertijd de duisternis van de loge te baat nemend, had zijn arm onder Jozijnkens mantilletje gemoffeld en haar hand gevat, die zij hem gewillig overliet. Bij de verliefdste passages van de opera wist hij dan met de vingeren een teedere taal te spreken, die 't maagdeken volkomen begreep en met een guitig kneepken beantwoordde.
De pensionaris naderde zijn doel. Zijn lonken wekten vonken. Bovendien werd zijn
| |
| |
minnehandel nog begunstigd door een onverwacht buitenkansje.
't Had flink gevrozen en de heele stad lag onder een dikke, wollige sneeuwlaag. De arresleden lieten hun rinkelbellen op den rhythmus van den paardendraf in de stille lucht opschallen en de jonkheer-pensionaris stelde zijn zuster Aglaë, de jonkvrouwe, voor ook een slederit te ondernemen. De vloeibeemden en de moeren buiten de stad waren in een prachtige ijsvlakte veranderd en daar werd een groot winterfeest gevierd, waar ze zouden heenrijden.
Jozijnken en de jonkvrouwe, in mantels en bont geduffeld, met een vuurtestje onder de voeten, zaten warmpjes naast elkaar op de voorste bank van de slede en de jonkheer, op een hooger zitje, achter de dames, mende het paard.
't Was een heerlijke tocht in de vinnige, opwekkende vrieslucht, over de glimmende blankheid der velden. De stad lag al spoedig ver achter hen; haar torens doezelden weg in een dichten nevel en de dorpskerkjes staken hun spitsen op uit wazig-blauwe, nabije horizonnen. Op de schaatsbanen was 't een krioeling van zwenkende en zwierende mannen en vrouwen, en de klingelende sleden zoefden er als groote, vlugge vogels door heen.
| |
| |
De zon ging reeds onder in een teer groene en rooskleurige pracht, die op het spiegelend ijs paarlemoeren schijnsels wierp, en nog dachten de jonkvrouwe en de jonkheer er niet aan terug te keeren. Ze wilden ook 't avondfeest bijwonen.
Rondom lage tenten, bij smookende fakkels en olielampen, zat hier een vroolijke menigte doomend-warm bier en kandeel te drinken. Ginder zat een andere groep om groote tafelen smakelijk te smullen. Boven een paar hoog oplaaiende houtvuren, die fantastische spookvlammen op het ijs lieten dansen, werden vette ganzen en een heel braadvarken kissend aan het spit gedraaid. De lucht was met de appetijtelijkste geuren vervuld. Elders ging er een muziek op van cornetten, fluiten en trompetten, die de waaghalzigsten tot een ijsdansken noodigden, en er werd gezongen en gelachen als bij een heusche kermis.
Toen de duisternis heelemaal ingevallen was, werden allerwegen groote papieren lantarens ontstoken, bont van kleur en grillig van vorm, en hier en daar gingen poffende fuseeën de hoogte in.
- Hoe vindt ge 't, mijn dames? vroeg de jonkheer, zich op zijn bok vertrouwelijk-lief voorover bukkend, terwijl hij heimelijk, met vaardige hand onder Jozijnkens bont, de warme golving van haar leest en boezem be- | |
| |
streelde. 't Kamenierken liet zich die vertrouwelijke liefkoozingen welgevallen, en als de jonkheer haar aankeek met een smeeking om meer op zijn lippen, gaf zij zich met haar oogen.
De starren pinkelden smachtend aan den donkerblauwen hemel.
Aglaë, de jonkvrouwe, oordeelde dat ze geen misbruik mocht maken van de goedheid van haar broeder. Hij offerde zich waarlijk te veel voor haar. Ze stelde voor om nu maar terug naar de stad te rijden. Het werd haar overigens wat te koud. De ziltige humeuren mochten eens weder naar haar gewrichten toevloeien, en haar met het flerecijn kwellen.
- Ach zuster, waarom hebt ge dat niet eerder gezegd? We waren hier zoo lang niet gebleven! sprak de jonkheer uitermate bezorgd en ter stonde reed hij den weg naar de stad weer op.
Thuis vergezelde hij Aglaë vol broederlijke teederheid tot aan haar slaapkamer en raadde Jozijnken de lakens van de jonkvrouw nog eens ter dege met de warme beddepan te bestrijken om er alle killigheid uit te doen verdampen.
Jozijnken ging het toestel beneden heeten en de pensionaris volgde haar met loos bedrog op de hielen na. Toen ze terug kwam, verraste hij haar in een hoek van het trap- | |
| |
portaal. Op gevaar af zich aan den beddenwarmer te verbranden, vatte hij 't maagdeken in de armen en kuste haar. Nu ontglipte ze hem niet meer als destijds onder 't loovergewelf in den doolhof. De vrucht was rijp om geplukt te worden. Jozijnkens kwelspelletje der ongenaakbaarheid was uit. Ze liet den jonkheer begaan, vlijde haar kopken op zijn schouder neer en gaf hem op beurt wat zijn lippen haar in de slede reeds zwijgende hadden afgesmeekt.
- Straks, Jozijnken, als uw kindeken Aglaë in de doeken ligt, schertste de jonkheer oneerbiedig, kom dan op mijn kamer. Ik heb u zooveel te vertellen. Zult ge komen, mijn lieveken? Ja, niet waar? Ik zal u wachten...
Jozijnken was heel verward. Ze antwoordde niet en liep met lichten huppeltred naar de wachtende jonkvrouw.
Ze had den jonkheer beslist moeten zeggen, dat ze niet komen zou, redeneerde ze, gedurende haar verrichtingen met de beddepan. Het betaamde niet, dat ze tot hem ging; maar tezelfdertijd voelde ze een trek om het toch maar te doen. Een duivelken zat weer op haar schouder en blies haar in 't oor: hij is zoo minzaam en lief, hij heeft het u zoo smachtend gevraagd! Toe ga er heen! Laat hem niet wachten.
Zoodra de jonkvrouw te bed was, trok
| |
| |
Jozijnken zich terug in haar eigen slaapsalet. Haar harteken was nog altijd in tweestrijd. Gaan of niet gaan? 't Werd te laat en 't was zoo onheimelijk stil in huis. De jonkheer mocht dat van haar niet eischen. Ze ontkleedde zich, doch met dralende handen. Toen ze haar nachttabbaard aan had, die haar tot de voeten toe in voor deelige vouwen omvatte, bekeek ze zich zelf met welbehagen. Indien de pensionaris haar zoo mocht zien! En weer blies haar het duivelken in, dat ze gaan zou. Maar ze verzette zich tegen de verleiding.
Op het oogenblik, dat ze wilde slapen gaan, hoorde ze een bescheiden gekrabbel op de deur van de kamer. Ze schrok even op en luisterde scherper toe. Neen, ze vergiste zich niet, daar werd wel degelijk gekrauwd op het bovenste paneel. Dat kon Loe, de huiskat, niet doen en een muis ook niet. Overigens het krabben veranderde weldra in een heel zacht kloppen. Jozijnken drukte haar oor tegen de deur en kon dan in een klaaglijk gefluister haar naam vernemen.
't Was de jonkheer, die daar buiten stond te smeeken.
- Ach, Jozijnken, ge moet me helpen, ik voel me zoo kwalijk te pas...
Zonder verder na te denken, deed ze open en verwonderd hoorde ze, dat de pensionaris opeens door de voorteekenen van
| |
| |
catarrhe en zinkingen overvallen was en haar bijstand inriep om zich een zuipken warmen wijn met rozijnen en suiker te laten bereiden.
- Op 't komfoorken in mijn kamer zal 't dadelijk koken! drong hij aan met een uitdrukking van heel werkelijken ziekteangst op het aangezicht.
Jozijnken kon hem onmogelijk in den nood laten.
Ik kom, sprak ze lijzekens; vergewiste zich of de jonkvrouwe niets gehoord had; blies de kaars uit en ging heimelijker wijze tot Adhemar.
Hij had zich als een zieke in zijn leunstoel gezet en wees Jozijnken op het komfoorken, dat hij reeds aangestoken had, en waarnaast het potteken stond met wijn en zoete rozijnen uit de Levant. Terwijl het kamenierken daar doende was, verrukkelijk mooi in de spelende klaarte van het komfoorvlammeken, stond de pensionaris nog even op om de deur, die op een kier gebleven was, te sluiten.
- Het zuipken gaat koken, jonkheer...
- Ach, breng het mij hier, Jozijnken, dat ik het uit uw handekens neme...
Het maagdeken goot den geurigen wijn in een kom en naderde er mee tot haren heer als eenmaal Thamar, Absolons zuster, tot Amnon, Davids oudsten zone.
| |
| |
Toen de listeling met zijn comediantsche manieren haar naast zich wist, en de lauwheid van haar ranke lichaamken voelde door het soepel gewaad, waarin zij zoo een aardigen zwier had, dacht hij niet meer aan catarrhe en zinkingen, sloeg zijn armen om haar leest en trok haar op zijn schoot.
- Ach, Jozijnken, 't en is uw zuipken niet, 't is u zelf, dat ik verlange... Ik heb u lief boven alle ding ter wereld...
- Laat mij, laat mij! bad het kamenierken, zich zwak verwerend.
Adhemar was zoo met kwade minne ontstoken en werd zoo uitermate getempteerd door brandende begeerte, dat hij niet luisteren wilde. Hij kuste en streelde haar.
- Drink met mij van dezen wijn, mijn gitanelleken, hij zal onze harten bekeeren tot vrijheid en blijdschap...
Duizelig, bedwelmd liet Jozijnken zich gezeggen. Ze gaf zich geen rekenschap meer van wat ze deed. De zoete reuken van de muskeljaat en de gedistilleerde waterkens waarmede de jonkheer zich had besprankeld, maakten haar gloeiend hoofdeken als dronken. Zijn linkerhand was rond haar hals en zijn rechter- omvatte haar middel. Haar muilkens vielen van haar bengelende voetekens. Ze kende geen wederspannigheid meer, liet zich kussen en kuste lichtvaardig weer met haar lippekens rood als gekorven
| |
| |
granaatappelen. Als een dochterken van Babylon vlijde zij zich tegen hem aan, en liet zich bestrikken door de zalvende verleiding van zijn woorden. De oude mensch der zonde begeerde tegen Jozijnkens geest en zij zou hem dezen nacht ter wille zijn.
Toen het kamenierken eindelijk eens ging zien of er de jonkvrouwe Aglaë niets ontbrak, stonden de wijzers der klok al op een vroeg morgenuur.
- Dat ge zoo hard slapen kondt, Jozijnken, mocht ik nog niet ondervinden! Ik heb u verscheidene keeren geroepen en ge hebt me niet eens geantwoord...
Jozijnken dorst de oogen niet opheffen. Ze beefde bij de gedachte, dat de jonkvrouwe iets vermoeden mocht van haar heimelijken gang.
- Ik heb u te nacht wel gemist! ging de jonkvrouwe voort. Ik heb ze zitten, de humeuren, zooals ik 't gisteren avond al vreesde; de pijn is zoo hevig, dat ik me niet verroeren durf.
Jozijnken zag er angstig uit, beteuterd en bedrukt. De jonkvrouwe dacht te streng gesproken te hebben.
- Ge moet u dat nu zoo ter harte niet trekken, mijn kind. Ik berisp u toch niet. Hard slapen is menschelijk. 't Bewijst, dat ge een geruste conscientie hebt. Morgenavond moet ge alleen maar wat lichter
| |
| |
spijzen gebruiken en, als 't dan nog niet helpt, wat anijszaad in een zaksken op uw voorhoofd binden.
Jozijnken verademde en wist niet wat te doen om de jonkvrouwe nu van dienst te zijn.
- Wil ik den medicijn laten halen? vroeg ze.
- Neen, kind, neen! Laat dien er buiten, verzette zich Aglaë, die een hekel had aan 't meesteren met doctoren en liever met eigen remedies werkte.
- Straks, als 't klaar dag is, zult ge mij wat wrijven met olie van foelie, en zal ik een lepelken terpentijn met siroop van violen innemen. Ga nu nog maar wat rusten, Jozijnken...
't Kamenierken wilde daar echter niet van hooren. Volijverig verlangde ze onmiddellijk met de verpleging der jonkvrouwe te beginnen, maar dat ging niet. Er moest gewacht worden tot de apotheker wakker was en de oliën en siropen kon bezorgen.
Dan zette Jozijnken zich in een hoek van de kamer der jonkvrouwe, schijnbaar rustig wakend, maar toch heelemaal onthutst en beduizeld. Ze was vol berouw en 't schreien lag haar nader dan 't lachen. Ze overwoog nu pas wat er in dien beroerlijken nacht al gebeurd was; verschrikt zag ze voor zich de zondigheid gapen, waarin ze gevallen
| |
| |
was door loszinnig naar de looze ingevingen van den pensionaris te luisteren. Ze voelde nu eerst hoe grootelijk ze misdaan had en dacht eindelijk voor de eerste maal in langen tijd weer eens aan het pastorken. Ach! Wat had ze hem vergeten sedert ze hier was! Slechts een paar keeren had ze hem geschreven, en de brieven, die hij haar antwoordde, had ze tenauwernood gelezen. Ze vond ze preekerig flauw met hun voortdurende vermaningen over eerbaarheid en eerlijkheid en dies meer, maar nu eerst begreep ze wat het pastorken zoo deed vreezen. Nu was ze in 't kwaad verzonken en haar zonden altegader zou ze hem niet meer durven opbiechten.
Maar door de zwaarmoedige gepeinzen, die haar kwelden, drong toch weer een leutig duivelken, dat haar belette langer voort te tobben. De pensionaris had haar te nacht liefkoozend zijn ‘wijveken’ genoemd, zijn eenig ‘wijveken’, en dat herhaalde haar het duivelken nu zonder respijt, tot ze weer het pastorken vergat. Ze liet haar gedachten spelemeien om dat tooverwoordeken en de beloften, die er jolijtelijk om heen dartelden. ‘De jonkheer meent wat hij zegt, snaterde 't listig in haar oor. 't Ware toch niet de eerste keer, dat een groot heer een kamenierken zou trouwen. Als het schepselke maar fraai van leden is en vroolijk van hart,
| |
| |
zooals gij, Jozijnken, dan gebeurt dat zeker!’ En met dien troostenden waan begon 't kamenierken haren dag.
Met het onschuldigste aangezicht ter wereld, kwam de jonkheer zijn zuster een morgengroet brengen. 't Speet hem geweldig, dat haar de kwaal zoo te pakken had, en hij drong op zijn beurt aan om er den medicijn bij te roepen. Aglaë, de jonkvrouwe, bleef halsstarrig weigeren. Met wat geduld en haar onfeilbare remedies zou 't wel overgaan; ze was alleen maar bekommerd om hem. Hij, haar lieve, vertroetelde broer, zou nu haar waakzame diensten moeten missen.
- Jozijnken, zorg toch goed voor den jonkheer! vermaande ze 't kamenierken. Let er op, dat ze in de keuken niets verwaarloozen of verknoeien. Zend den kok eens bij mij. Ik moet weten of hij amandelmelk en room en rozenwater gevonden heeft voor den blanc-manger, dien hij vandaag moest gereed maken. Zult ge 't niet vergeten, Jozijnken?
- Ach, zuster, breek uw hoofd nu met die dingen niet! Houd u rustig, Jozijnken zal alles wel beredderen.
Die opmerking beviel Aglaë niet al te best.
- Jozijnken heeft mijn ondervinding nog niet, Adhemar. Ik moet haar toch zeggen wat ze te doen heeft.
| |
| |
- Geloof me, zuster, we zullen ons wel weten te schikken ...
En werkelijk Adhemar kon het best vinden met Jozijnken terwijl de lijdende jonkvrouwe de kamer moest houden. Den zelfden morgen al zat hij met het kamenierken aan de ontbijttafel. Met vroolijke, geestige, vleiende woorden verdreef hij 't berouw en de zwaarmoedigheid, die in haar hoofdeken nog wat bleven hangen. Hij dwong haar om, evenals hij, ook een week gezoden eitje te nutten. 't Was alles boterken tot den boôm, harteken wat lust ge, mondeken wat begeert ge. Er scheen een nieuwe, zotte jeugd over den bedaagden jonkheer te komen. Hij bestreelde haar handekens, noemde haar weer zijn wijveken, nam haar op de knieën en kuste haar het minste droeve woord weg. Ze vergaten er den tijd bij, en boven moest de jonkvrouwe duchtig de bel rinkelen om Jozijnken te herinneren, dat ze op haar wachtte.
De fortuinlijke pensionaris beleefde echte wittebroodsweken. Met allerlei minnelijke loosheden zat hij Jozijnken voortdurend op de hielen. Hij belaagde haar achter hoeken en deuren, speelde kiekeboe en pieperkenduik, en stoeide en dartelde haar achterna als een jongen van drie maal zeven. 's Avonds warmden ze samen hun voeten bij den knappenden haard en dronken ze bij- | |
| |
wijlen weer een wijnzuipken met rozijnen uit de Levant.
Adhemar werd te vermetel, hij vergat te zeer zijn oude, goede voorzichtigheid. De dienstboden, vooral de meid Malvina en de Fransche kok Dominiek, kregen 't in de gaten, dat er tusschen den jonkheer en 't kamenierken wat aan den gang was. Ze gingen aan 't loeren en spieden om hen te verrassen. Ook de jonkvrouwe maakte er zich ten slotte lastig over, dat ze Jozijnken zoo dikwijls miste en haar gedurig bellen moest. Eens, dat ze haar daarover berispte, was Adhemar er zelfs tusschen gekomen om het kamenierken te verdedigen.
- Ge zijt nooit tevreden, zuster! had hij zich onvriendelijk laten ontvallen, en Aglaë, die deze ongewone inmenging niet begreep, was daar erg ontstemd over. Ze vroeg zich achterdochtig af wat Adhemar toch kon bezielen om zoo tegen zijn eigen zuster partij te kiezen voor dat dienstbare meisje en een soort van jaloerschheid tegen Jozijnken groeide in haar verbitterd en geërgerd hart. Zou haar broer meer gaan houden van dat vreemde kind dan van haar? Was de onschuld van Jozijnken maar looze schijn en listig bedrog? Zou ze haar de genegenheid van haar eenigen Adhemar ontfutselen? Die vragen begonnen de jonkvrouw in de eenzaamheid van haar ziekenkamer te
| |
| |
kwellen en haar betrekkingen met het kamenierken werden er niet beter op. De geprikkelde Aglaë schoot nu al eens kwetsend en bijtend uit en Adhemar, die dat wist, beging op zekeren dag de onvoorzich- tigheid zich daar overmoedig en onbezonnen mee te bemoeien. Dat duldde Aglaë niet. Hoe zeer de steken van het flerecijn haar nog kwelden, toch richtte ze zich wilskrachtig op en snauwde Adhemar beslist toe:
- Bemoei u niet met de kamenier, jonkheer! Ze is in mijn dienst. En als ze ons nog al die tablatuur aandoet, zend ik ze naar Schaerdycke terug.
Zoo gedwee en inschikkelijk de jonkvrouwe vroeger tegenover hem was, zoo hardnekkig, vechtlustig en ongenadig zag ze er nu uit in haar onverwachte gedaanteverwisseling.
De jonkheer hield het zich voor gezegd, want hij wist dat Aglaë woord hield als ze zoo sprak. Hij beijverde zich des te meer om Jozijnken te troosten als hij met haar alleen was.
Aglaë verdacht haar broer nog maar van een onschuldig-platonische genegenheid voor haar kamenierken; nog verre van haar was het vermoeden, dat die beiden onder haar eigen dak verholen minne pleegden, maar ook die ontdekking zou haar niet bespaard blijven.
| |
| |
De meid Malvina had haar arglistig, schijnbaar zonder eenige bedoeling, gezegd niet te begrijpen wat er met den jonkheer scheelde, daar zij hem al een paar keeren midden in den nacht in huis had hooren rondloopen. Dit nieuwsje verontrustte de zorgzame Aglaë en ze wilde dadelijk weten wat haar broer mankeerde.
- Waarom verlaat ge 's nachts uwkamer, Adhemar? Ge zijt ongesteld en verbergt het mij, niet waar?
De jonkheer keek onaangenaam verrast op, toen ze hem zoo sprak. Hoe wist ze dat? O, ze had hem wellicht gehoord! Heel behendig kon hij zijn onthutsing verbergen.
- Och, 't was niets zuster, niets! antwoordde hij luchtig en mompelde iets van een licht kolijk.
- Daar moet ge wat voor innemen, broer. Dat moogt ge zoo niet laten. Kamillenthee is goed voor die pijnen.
's Anderendaags vroeg de goedgeloofsche Aglaë aan Malvina, die ze nu meer scheen te vertrouwen dan Jozijnken, of de jonkheer de thee gedronken had. Het oneerbiedig schepsel schoot in een lach en vertelde, dat, toen zij hem het drankje voorzette, de jonkheer norsch verklaard had:
- Drink die flauwigheid zelf ...
Nu kwam Adhemars nachtelijk rondloopen de jonkvrouwe zeker verdacht voor.
| |
| |
De ergste veronderstellingen begonnen haar te folteren. Adhemar werd wanordelijk en liederlijk ter wille van Jozijnken! De feeks legde 't er op aan om hem een netje over het hoofd te werpen, en hij de goedzakkige zou zich laten vangen. In haar schromelijke naïefheid had de jonkvrouwe niet gezien, dat al de lieftalligheden, waarvoor zij haar broer in de laatste maanden zoo dankbaar was, langs haar enkel een omweg hadden gemaakt om tot Jozijnken te komen, voor wie ze in werkelijkheid bestemd waren. Nu gingen haar oogen open! Adhemar was al smoorlijk verslingerd op die listige dante! En zij zelf, Aglaë, voelde zich schuldig! Ze had Strooiken en Koolkenvuur samen uit wandelen laten gaan.
Aglaë had ineens het vermoeden, dat er iets heel ergs rondom haar gaande was. Ze wilde er 't fijne van weten, kost wat kost; repte geen woord meer over de zaak en wachtte den avond af.
Ze scherpte de ooren en volgde uit haar ziekbed alles wat in huis gebeurde. Het was 't uur van 't avondmaal. Jozijnken zat nu met hem alleen in de eetkamer. Aglaë voelde zich ineens schuldig zoo iets geduld - erger nog - veroorzaakt te hebben. Wat konden die twee daar wel bekonkelen. Het bleef er duren, docht haar. De knecht had al lang afgediend. Dat had de jonkvrouwe heel goed
| |
| |
gehoord. Wat hadden ze dan nog te bekoffelen? Waarom kwam Jozijnken dan niet bij haar? Aglaë greep naar de bel, doch eensklaps kreeg ze een anderen inval. Verrassen zou ze wat die looze lichteschuit daar beneden uitrichtte. Ze had er het duidelijk voorgevoel van, dat het kwaad was. Trots de nog stekende pijn gleed ze vast besloten uit haar bed, wierp een sjaal over haar kabaai en sloop zoo goed ze kon geruischloos de trappen af.
Ze naderde niet langs de gangdeur, maar, listiger en zekerder, langs het salon, dat alleen met dikke gordijnen van de eetkamer gescheiden was. In de ruime plooien van de afhangende pluizige zijde stond ze verborgen, ademloos luisterend. Ze spraken niet, maar toch waren ze daar. Er was licht, en ruischend verschoof een voet op de mat. De jonkvrouw neigde even 't hoofd om te kijken, toen ze haar broer met zijn liefste stem hoorde smachten als in een teeder gekweel: ‘Mijn zoete wijveken’, en op hetzelfde oogenblik was Aglaë getuige van een schabouwelijk schouwspel. Jozijnken zat als een verwend speelkindeken op den schoot van den jonkheer, die door zijn aaikens en streelingen wel te kennen gaf wat zij voor hem was.
De jonkvrouw kon haar verontwaardiging niet bedwingen. Ze rukte de gordijnen
| |
| |
open met een kreet van afschuw en rees eensklaps als een spook voor de ontstelde schuldigen op. Jozijnken slaakte een gil, wipte vlug van Adhemars knieën weg, herstelde de wanorde van haar keurs en bleef beteuterd en sprakeloos in een hoek van de kamer staan als een kind, dat op zijn straf wacht. De pensionaris zag er vreeselijk verveeld uit, grommelde iets onverstaanbaars tusschen de tanden, maar dorst verder geen geluid geven. Aglaë verpletterde hem met haar blik. Als een furie schoot ze toen tegen Jozijnken uit.
- Serpent, door mij zelf in dit huis gebracht! Wat een schandelijke verergernisse geeft gij hier?
Ze kromde zich naar Jozijnken toe en scheen haar met vlammende blikken te willen brandmerken.
- Hoe moest ik u hier vinden? snauwde ze voort. Gij hebt mij bedrogen met de valsche lieftalligheid van uw persoon, maar gij zijt een instrument des duivels om de menschen in 't verderf te storten!
De jonkvrouwe bezat zich zelf niet meer en riep met luider stemme, zoodat de jonkheer erg beducht werd voor een schandaal tegenover de dienstboden.
- Zuster, denk toch aan 't fatsoen ... waagde hij bedeesd op te merken.
- Fatsoen? grinnikte de woedende Aglaë.
| |
| |
Heeft zij aan 't fatsoen gedacht? Dat vat vol venijn!
't Was net alsof de jonkheer in de zaak volstrekt niet betrokken was, Aglaë woedde tegen Jozijnken alleen.
- Op staanden voet gaat ze wegvan hier!
- Zuster, denk toch ...
- Zij of ik! kreet Aglaë, hoe langer hoe meer opgewonden.
't Lawaai had werkelijk 't gevolg, dat de pensionaris vreesde. De dienstboden waren nieuwsgierig in 't salon komen piepen om van het ongewone huistooneel te genieten. Malvina en Dominiek stonden daar te gichelen van leedvermaak.
Nu kreeg de jonkheer-pensionaris het gevoel, dat hij kost wat kost zijn gezag moest redden. Zijn zuster dreigde het door haar onbedaarlijk schelden heelemaal te grabbel te gooien.
- Jonkvrouwe Aglaë, zoo gij met uw kamenier wat te bespreken hebt, begon hij jammerlijk schijnheilig te oreeren, doe het dan als ge met haar alleen zijt. Het past niet dat de andere dienstboden daar getuige van zijn, en mij behaagt het niet daarin gemengd te worden.
Met de grootste onverschilligheid liet hij Jozijnken aan haar lot over en trok schijnbaar zeer gebelgd de kamer uit. Aglaë scheen zijn besluit heel verstandig te vinden.
| |
| |
Ze liet hem gaan. Er zou een dag komen, wist ze, dat hij haar danken zou om hem van die heks bevrijd te hebben.
- Jonkheer! smeekte het kamenierken, toen Adhemar haar verliet.
Hij deed alsof hij haar niet hoorde en ging heen met koele voornaamheid.
Dat was Jozijnken te sterk. Plotseling overviel haar een gevoel van ellendige verlatenheid en in een groeiend besef van schuld begon ze bitterlijk te weenen.
- Geen bedriegelijke tranen! riep de jonkvrouwe die niet los liet. Ge zult me 't hart niet week maken. Met creaturen van uw soort heb ik geen compassie.
Jozijnken snikte voort zonder een woord van verzet. Ze wist zich strafbaar en Adhemars laffe kleinhartigheid maakte haar wanhopig.
- Ik wil u nog tijd geven tot morgen vroeg om uw boedelken in te pakken en hier weg te gaan.
- Ik wacht niet meer tot morgen! snikte 't desperate kamenierken.
- Doe wat ge niet laten kunt! beet haar de jonkvrouw toe.
Radeloos verliet Jozijnken nog denzelfden avond den huize d'Anastro.
|
|