| |
| |
| |
IV.
Toen Samson de verloving van Ida met Van Waefelghem vernam, was hij 't hart in. Dat was nu heelemaal niet naar zijn zin, en alles was daarbij zoo vlug in 't werk gegaan, dat hij niet eens de gelegenheid had gevonden om den dokter op zijn hoede te stellen. Van Waefelghem's behendig beleid had hem leelijk verrast.
Nu viel het moeilijk om daar nog tusschen te komen. Dacht hij vroeger zich het recht te mogen toekennen om de ontuchtigheid van een vermoedelijken pretendent als Quatremeire te ontmaskeren, thans kon hij onmogelijk op dezelfde wijze optreden tegen de gierigheid en de woekerpractijken van den erkenden verloofde van mejuffer Ida.
Hij bepaalde er zich dan voorloopig bij zijn ongenoegen te openbaren door den ongehuwden stand onvoorwaardelijk te prijzen en het huwelijksleven met de donkerste kleuren te schilderen.
Ida luisterde, vreemd genoeg, niet zonder belangstelling naar die ruig populaire wijsheid van Samson.
Ze had Van Waefelghem haar jawoord gegeven
| |
| |
en achtte zich daardoor plechtig gebonden. Nochtans bleef er tegenover hem een onverklaarbare onverschilligheid in haar gemoed. 't Was alsof haar hart geen de minste rol had gespeeld bij het aangaan van die verbintenis. Ze moest zich werkelijk inspannen om Theofiel in haar gedachten trouw te blijven. En wat ze ook deed, herhaaldelijk viel ze in onzekerheid en aarzeling. 't Werd hetzelfde onbehaaglijke spel als toen Quatremeire haar het hof maakte. Haar steeds naar evenwicht verlangende wezen kon maar geen volle bevrediging vinden. Aan den eenen of anderen kant was er altijd een te veel of een te kort. Nu was er ernst, redeneering en berekening in hinderlijke overmaat, daar waar in het geval Quatremeire die factoren heelemaal ontbraken.
Zoo klonken Samson's aphorismen tegen den echtelijken staat als klokken in haar oor.
- 't Houwelik, da 's lik 'n duo, iefrouw Ida! orakelde de huisknecht. Moeilik om te spelen zoender dat er volsche noten klienken....
Volgens haar overwegingen was de harmonische samenzang voor haar toekomstig leven met Theofiel ook nog niet gewaarborgd.
- 't Houwelik is dikwels lik 'n orgel, worvan dat den duvel den bloosbolg trekt!
Zoo luidde een ander muzikaal beeld van Samson, en hij staafde zijn bewering met het voorbeeld van de duivelarij in het huwelijk van Quatremeire.
- 't Is woor, da 't hier 'n duveline is, die an de koorde trekt, voegde hij er bij, zinspelende op Del- | |
| |
phine's onhebbelijkheden, mo 't kost even goed 'n duvel zyn....
Ida liet hem zeggen. Ze hield zich alsof ze zijn bedoelingen niet vatte, maar ze voelde heel goed, dat hij het tegen Van Waefelghem gemunt had. Ze vond het wel grappig Samson's afkeer zoo bedekt te zien schermutselen tegen den man, die zijn candidaat niet was, maar ze voelde zich toch geprikkeld om hem te vragen waarom hij Van Waefelghem niet lijden kon. Ze deed het echter niet. De afstand tusschen haar en den knecht, al was hij dan nog zoo verkleefd en vertrouwd, zou ze blijven in acht nemen.
Samson moest zijn gepreutel tegen het huwelijk in solo voortzetten.
- 'k Hein 'n keer in 'n boekstjie gelezen, klonk een ander van zijn koepletten, dat 'n getrouwde vrouwe van glas is, mor 'n oengetrouwde van diamant; dat 'n getrouwde vrouwe 'n dienstmeissen is, en 'n oengetrouwde 'n keuninginne; dat 'n getrouwde vrouwe up 'n distelveld loopt en 'n oengetrouwde in 'n paradies...
Ida lachte met dit spel van tegenstellingen, maar in den grond gaven ze heel wat van haar eigen weifelingen weer.
Dokter Mabesoone's ingenomenheid met Theofiel was ook niet onvoorwaardelijk meer en vertoonde in de laatste dagen eerder een neiging tot dalen. Vóór de huwelijksaanvraag verheugde hij zich in de overstroomende humanitaire liefde van zijn volgeling, wiens kunstig uitgevoerde sociaal-economische dans er zeker niet weinig toe bijdroeg om den vader nog
| |
| |
eerder te winnen dan de bruid. Nu scheen het den dokter alsof er in Theofiel's sociale gezindheid iets gewijzigd was. Hij bespeurde daar niet alleen een achterwaartsche beweging, maar zelfs onverklaarbare tegenstrijdigheden tusschen de principes die Theofiel beweerde aan te kleven, en de practische uitvoering, die hij er in zijn bespiegelingen voor ontwierp.
Daar was inderdaad iets veranderd. Moeder Van Waefelghem had Theofiel afgeraden nog langer den socialist te spelen. Hoe druk ze met Ida ook in gesprek was, toch had ze altijd de betwistingen tusschen haar zoon en den dokter gevolgd, en 't leek haar dat Theofiel's taktiek, die tot hiertoe prachtig geslaagd was, nu wel gevaarlijk kon worden, vooral met een man als dokter Mabesoone, die al die fierlefanterijen zoo ernstig opnam. Had hij er al niet eens op aangedrongen om eenige van die gekheden, waarover ze maar altijd door aan 't zeuren waren, in practijk te stellen? Had hij al niet gesproken van proeven te nemen? Wilde hij er Theofiel niet toe overhalen om de werklieden van de fabriek in de winsten te laten deelen? 't Was zeker niet pluis in de bovenkamer van den dokter. Gelukkiglijk had Theofiel al die dolheden tot hiertoe gemakkelijk kunnen van de hand wijzen, maar 't was te voorzien, dat zulks hoe langer hoe moeilijker zou worden en dan kwam er wel eens ruzie, vreesde ze.
't Was overigens niet meer noodig den dokter en Ida op die manier het hof te maken. Het doel was be- | |
| |
reikt, en bovendien meende Moeder Van Waefelghem nu bepaald te weten, dat een veel sterker gevoel Ida zelf naar Theofiel deed verlangen. Haar menschenkennis had dit ontdekt in de Philharmonie bij 't kinderrijtuigje der Quatremeire's. Dit sterkere gevoel had den doorslag tot Ida's toestemming gegeven, en nu wilde vrouwe Van Waefelghem daarop voortbouwen als op een vasten grond.
Theofiel was het volkomen eens met zijn moeder en bewonderde eens te meer de scherpzinnigheid, waarmede ze alles weer doorblikt had. Hij zelf had beter dan wie ook gevoeld op welke glibberige paden zijn fourieristische goocheltoeren hem begonnen te brengen. 't Hielp niet meer zich in dubbelzinnigheden te hullen of onvoldoende studie voor te wenden. De dokter was maar al te bereidwillig om hem voor te lichten en te helpen. Theofiel kon alleen met echte gedachtenacrobatie de immer dringender wordende vraagzucht van den dokter bevredigen zonder zich te ver te wagen. Het werd lastig om langer onder de vlag der edele theorieën te blijven varen, zonder eenig onbezonnen woord los te laten. Daar had de dokter waarachtig al gesproken van werkliedengroepeeringen op te richten, zooals er zich te Brussel en te Gent eenige gevormd hadden. En in dit midden had hij, Theofiel, dan moeten verkeeren, - dat werkvolk raad geven en steunen, opdat het zich dan tegen zijn nijveraarsbelangen zou keeren. Daar kon de dokter op rekenen, Theofiel zou zich met dat gespuis nooit compromitteeren, dat liet hij voor den aanhang van
| |
| |
Neys, die in den laatsten tijd inderdaad heelemaal buiten de geestelijke aristocratie der kamerjacobijnen was getreden en werkelijk tot het volk was gegaan.
Van Waefelghem vermeed dus zooveel mogelijk de sociale thema's nog aan te raken. 't Vervelendste van de zaak was maar, dat dokter Mabesoone er hem geen vrede me meer mee liet. Hij zocht als een trouwe mentor zijn afdwalenden discipel te recht te wijzen en toetste Theofiel's afwijkingen maar voort-durend aan de ware leer. Dat werd voor den grootnijveraar een echte kwelling en hij besloot eindelijk open kaart te spelen. Hij begon allerlei restricties te maken en ook wel hier en daar stand in te nemen tegen vroeger aangenomen stellingen. 't Was 't eenige middel om aan een boel moeilijkheden te ontsnappen. Nu Theofiel het huwelijk met Ida als een zekerheid zag, voelde hij zich in zijn handelingen ook veel vrijer.
't Was een bittere ontgoocheling voor dokter Mabesoone.
Op een avond, dat de beide families samen waren, kwam het tot een onaangename botsing.
Vrouwe Van Waefelghem keuvelde allerliefst met Ida over den huwelijksuitzet, die weldra in gereedheid moest gebracht worden. Ze berekenden wat er daarvoor al noodig was, en daar vrouwe Van Waefelghem hier riemen uit andermans leer knippen mocht, stelde ze hooge eischen, die Ida maar steeds goedkeurde.
- 'n Veugeltjie da' z'n nestjie bouwt 'n heit nooit
| |
| |
pluumptjies of strootjies te vele! verklaarde Theofiel's moeder met een roerende teederheid.
De heeren hadden het weer over de verdeeling der winsten in een nijverheidsgemeenschap, en weer waren ze 't niet eens.
- Ik kan me niet vereenigen met Fourier's eischen! betoogde Theofiel op korzeligen toon. Hij verlangt vijf twaalfden voor den arbeid en laat maar vier twaalfden voor het kapitaal! Ik vraag mij te vergeefs af: waarom meer voor den arbeid? 't Kapitaal is toch van grooter beteekenis. Het is de oorsprong van alles, het levensbeginsel, de levenslucht.... Ik keer dus de verhouding om en zeg op zijn minst vijf twaalfden voor het kapitaal en vier twaalfden voor den arbeid....
- Erreur! Erreur! onderbrak dokter Mabesoone steeds kalm-voornaam, maar innerlijk toch geërgerd.
- Met vijf twaalfden kan het kapitaal het echter niet doen! ging Theofiel voort. Daarom voeg ik de drie twaalfden, die Fourier voor het talent voorziet, ook nog bij de winsten van het kapitaal....
- Comment? viel de dokter uit.
- Dat kan niet anders! besliste de groot-nijveraar. Waar worden geleerdheid en talent gevonden? Daar waar het kapitaal is. En wie steunt het talent, dat bij toeval niet begoed is? Weer het kapitaal. Ik voeg dus de percenten van het talent bij die van 't kapitaal....
- Acht twaalfden voor 't kapitaal en vier twaalfden voor den arbeid? vroeg de kokter ongeloovig.
| |
| |
- Is dat niet heel redelijk?
- Mensch! Ge wilt schertsen....
Moeder Van Waefelghem en Ida keken verwonderd op bij dien ongewonen toon van den dokter en onderbraken hun praatje.
- Dat is een schreeuwende ongelijkheid! Voelt ge dat niet? vroeg de onthutste Jacobijnsche leermeester.
- Och, gelijkheid is altijd iets heel betrekkelijks! hield Theofiel vol.
Moeder Van Waefelghem achtte het oorbaar in het debat tusschen te komen en eindelijk ook eens haar meening over het sociale vraagstuk ten beste te geven.
- D'heeren probeeren nog 'n keer om de weireld omme te keeren! sprak ze in haar onopgesmukte Brugsch. Peins-je-gy nie, dokteur, dat dat ol verloren moeite is. Myn gedacht is, dat de menschen nie 'n kunnen en nie' 'n meugen gelyk zyn....
Dokter Mabesoone kon een lachje niet weerhouden. 't Was inderdaad vermakelijk en verrassend de kantenkoopvrouw aldus in de hooge materiën te zien verzeilen....
- En worom is da' joen gedacht, madam? vroeg de dokter, zich bescheiden verlustigend in 't geval.
- O! 't Is Theofiel z'n gedacht ook! Hy heit hy myn da' meer of 'n keer geëxplikeerd! flapte vrouwe Van Waefelghem er nu ook uit en dokter Mabesoone luisterde ineens weer met meer belangstelling. Stel je 'n keer voren, dat ol de menschen een moment even
| |
| |
ryke zyn! Hoe lange go' 't deuren? Den eenen is 'n gierigoord en den anderen 'n verkwister, den eenen is leeg en den anderen is neerstig, den eenen eet vele en den anderen kan 't met minder doen.... Gon d'r nie' seffens weere arme en ryke menschen zyn? Den arme afschaffen, dokteur, da's de moone me' jen tanden willen pakken....
- En da's 't gedacht van Theofiel? vroeg dokter Mabesoone, die zijn goed humeur nu heelemaal verloor bij 't hooren van vrouwe Van Waefelghem's laag-bij-de-grondsche gebazel.
- 't Is te zien, 't is te zien! zocht Theofiel wat te beperken. Nie' g'heel en gansch....
- Kom, kom, spreek mo' j'n herte rechtuut! onderbrak hem zijn moeder. Hoe dikwels 'n hei' je me nie' gezeid: ‘Os de menschen 'n keer ollemolle t' Eekloo gon herbakken zyn, ton gon we misschien serieus over ol die veranderiengen kunnen klappen.’ 't Zijn Theofiel's z'n eigen woorden, dokteur, en ik vienden ze g'heel verstandig. En gy?
Dokter Mabesoone antwoordde haar niet, maar richtte zich blijkbaar geërgerd tot Theofiel.
- En ons klappen dorover, was dat ook nie' serieus?
- O zeker, g'heel serieus, g'heel interessant! weerde zich Van Waefelghem. G'heel serieus, mo' we'n hein de sloter toch nog nie' gevoenden.
- O mo' je meugt gynder dor g'heel zeker over klappen! vergoelijkte vrouwe Van Waefelghem, weer heel inschikkelijk. Klappen is vry en dat 'n verbiendt niemand....
| |
| |
Dit laatste zegde ze met nadruk. Dàt was het juist was ze den dokter goed had willen inscherpen. Als hij dàt wist, zou hij wel eindigen met af te zien van al die vreemde raadgevingen over deelen in de winst en zoo meer. Hij zou zich in Theofiels zaken niet meer mengen.
- Ik zegge vo' myn part, besloot ze, 'n mensch moet eerst en vorol vo' z'n eigen zorgen. En da' go' Theofiel doen. Hy got hy werken vo' z'n geluk en vo' da' van z'n Idaatjie....
Vleierig inpalmend wendde ze zich tot Ida en nam streelend haar handen als in een opwelling van teedere moederlijke liefde.
Het onverwachte gesprek had dokter Mabesoone's dochter ook onaangenaam getroffen. Het aureool van menschlievendheid, waarin Theofiel zich had weten te plaatsen, verbleekte fel, en onwillekeurig ging Ida de oprechtheid van zijn vroegere woorden betwijfelen. Hoe zeer vrouwe Van Waefelghem haar ook met lieftalligheden overstelpte en haar 't heerlijkste beeld van eigen, persoonlijk huwelijksgeluk voorspiegelde, was Ida toch onbevangen genoeg om haar liefde voor de misdeelden van het lot trouw te blijven.
- We meugen d' ander menschen toch nie' vergeten! verklaarde ze beslist.
- O, mo' da' sprikt van zelf! bevestigde vrouwe Van Waefelghem met een toon van diepe overtuiging. Da' sprikt van zelf! Da' weet je toch wel, Idaatjie....
Het gesprek wilde niet meer vlotten. Met vrouwe Van Waefelghem kon dokter Mabesoone niet door- | |
| |
praten. Daartoe was er ten minste één aanrakingspunt voor hun gevoel en hun ontwikkeling noodig, maar ze hadden met elkander niets gemeen. Er gaapte een afgrond tusschen beiden, zóó diep, dat de dokter er ontzet de spraak bij scheen te verliezen. Hij hield zich beleefd hoffelijk tegenover de aanstaande schoonmoeder van zijn dochter, maar in zijn geest werkte een ongenadige afkeer voor haar redeneeringen, waarin hij al de leelijkheid der grofzielige, stoffelijke slenterbegrippen erkende, die hij de Brugsche moerassen noemde.
Ook Theofiel verloor geweldig in zijn achting. Hij wist heusch niet wat hij over hem denken moest, maar dat er een luchtje was aan de filantropie van den groot-nijveraar, hield hij thans voor zeker en vast. De dokter voelde zich allengskens onverschillig worden voor Van Waefelghem, en het ontworpen huwelijk beschouwde hij op den duur als een zaak, die nog alleen Ida betrof.
Zij wilde in dat schuitje varen, nu, hij zou haar dan ook niet tegen houden. Hij hield Theofiel overigens nog voor een fatsoenlijk man, wiens verkeerde sociale leerstellingen toch niet zouden beletten een goed echtgenoot te zijn.
Eenige dagen later was 't een nieuwe afbrokkeling van de zeer bescheiden illuziën, die dokter Mabesoone nog over de Van Waefelghem's had bewaard.
Nu de voor 't huwelijk bepaalde tijd naderde, verwonderde vrouwe Van Waefelghem er zich over, dat de dokter nog niet eens een woordje gerept had over
| |
| |
de zakelijke voorwaarden. Dat vond ze heel vreemd. Het sprak toch van zelf, dat er een contrakt moest zijn waarin zou bepaald worden wat Ida zou mee krijgen! In vrouwe Van Waefelghem's oogen was dat de hoofdzaak en die zonderlinge Mabesoone hield zich alsof hij van toeten noch blazen wist. Dat moest een einde nemen. Zoo hij niet sprak, dan zou zij spreken.
Ze noodigde den dokter uit om te harent te komen. Ze moest een onderhoud hebben met hem alleen.
Op een winteravond, gaf hij, na zijn ziekenbezoeken, aan Samson het bevel om naar de woning der Van Waefelghem's te rijden. Het was de tweede maal, dat hij daar kwam, en van zijn eerste bezoek aan dat groote, donkere huis, waar een soort van benauwende lucht in de veel te ruime, ongezellig kale kamers scheen te hangen, had hij zulk een indruk van onbehaaglijkheid bewaard, dat het hem werkelijk drukte zijn belofte aan vrouwe Van Waefelghem te vervullen. Hij had als een voorgevoel van het onaangename onderhoud, dat hem daar wachtte.
De meid opende de poort en lichtte voor met een kandelaar, waarin een opvallend dik brok van een flambeeuwkaars bevestigd was. In de holle, hooge gang wierp de smokige weifelvlam een schaarsche klaarte als in een donkere rouwkamer. Het smeltend was vulde de ruimte met dien eigenaardigen geur, dien we in de kerk bij lijkdiensten waarnemen, en dokter Mabesoone kon zich niet bevrijden van den vreemd ongezelligen indruk, dat hij hier in die woning
| |
| |
vol droeve voornaamheid als voor een begrafenis gekomen was.
Theofiel was niet thuis. Vrouwe Van Waefelghem was bezig met kanten te meten en te vouwen toen de dokter binnengeleid werd. Ze vertoonde dadelijk een blijde ingenomenheid met zijn bezoek. 't Was voor haar een eer en een genoegen, verklaarde ze, en de dokter moest plaats nemen naast haar, bij de kachel in een diepen leunstoel, waarin hij bijna wegzonk.
Eerst wisselden ze eenige onbeduidende woorden over het weêr en dies meer. Hij wachtte op hetgeen zij hem mede te deelen had, en zij scheen de geschikte gelegenheid om te zeggen wat haar op het hart lag nog te zoeken. Eindelijk kwam het er uit.
- Dokteur, zou-je-gy nie' meenen, da' we wynder 'n keer over affaires moeten spreken?
Daar had de voorgevoelde onbehaaglijkheid hem af dadelijk te pakken.
- Viend-je-gy dat absoluut noodig, Madame Van Waefelghem? vroeg de dokter.
- 'k Verwoendere myn over die vrage.... By ieder fatsoenlijke trouwe wordt er toch 'n contrakt gemaakt....
Dokter Mabesoone voelde weerzin om dit onderwerp te behandelen. Het was hem of daarbij een kiesche zaak van louter gevoel verlaagd werd tot een soort van negotie. Hij zou zonder dit onderhoud en zonder contrakt wel ten volle zijn plicht tegenover Ida gedaan hebben, dat sprak toch zoo heelemaal van zelf, en vrouwe Van Waefelghem's aandringen
| |
| |
scheen hem uit gemis aan vertrouwen voort te spruiten.
- W'hein toch confiëntie in malkoor? vroeg hij eenigszins koel en ontstemd.
- O nateurlik, nateurlik! verzekerde vrouwe Van Waefelghem met overdreven nadruk, doch in haar binnenste dacht ze dat ‘confiëntie’ toch maar een vogel was, die kon gaan vliegen, en ze wilde hem binden.
- Nateurlik hein we confiëntie in malkoor, dokteur. Mo' 't is vo' de kienders da'k spreke. 'n Mensch en weet nooit wat dat er kan gebeuren....
Toen het bleek, dat de dokter nog onwillig bleef om de bespreking aan te gaan, besloot vrouwe Van Waefelghem er dan maar zelf mee te beginnen. Zij zou hem wel dwingen te zeggen wat hij dacht.
- Wa' schik-je-gy Ida mee te geven?
Haar vraag ergerde dokter Mabesoone. 't Ging als om een koopwaar. Hij herinnerde zich gelukkig te gepaster tijd, dat vrouwe Van Waefelghem nu juist geen fijne natuur was en dat hij haar die stoffelijke bekommeringen niet al te kwalijk mocht nemen. Hij zocht dus zijn weerzin te overwinnen en antwoordde ietwat onverschillig.
- Ida heit het part van heur moeder....
Dat was al een heel mooi kapitaal met rijkelijke renten; dat wist vrouwe Van Waefelghem, maar haar begeerte was grooter. Ze wist ook, dat het ‘part’ van Ida's moeder maar het kleinere gedeelte van dokter Mabesoone's bezittingen was. Van het overige grootere gedeelte moest ook nog wat los gemaakt worden,
| |
| |
en met een schertstoon, dien dokter Mabesoone gemeen vond, scheen ze hem schrokkigheid te willen aanwrijven.
- 'k Zien, dokteur, da' je nie geiren j'n hemde uut en doet vo' da' je slapen goot....
O, die Brugsche moerassen! Dokter Mabesoone ergerde zich hoe langer hoe meer....
- 'n Voder, die nog zo vele bezit, teemde de inhalige kantenvrouw, mag dor nog wal entwa' by doen vo' z'n eenige dochter....
Dat was nu wel een beetje te bar. De dokter kon zich niet meer bedwingen. Hij zou vrouwe Van Waefelghem met dezelfde munt betalen.
- En gy, madam, wa' geef-je-gy mee?
- Theofiel stoot an 't hoofd van de fabrieke! klonk het antwoord grootsprakerig, zonder eenige aarzeling.
Dokter Mabesoone wist ook wel, dat de fabriek het geringste deel van de bezittingen der Van Waefelghem's was, en met een fijne ironie, die zijn tegenpartij niet ontging, vroeg hij haar:
- Is da' z'n moeders of z'n voders part?
't Antwoord kwam vlug en raak.
- Dor 'n is by ons geen voders of moeders part. 't Was by ons: langst leeft ol! Olles is hier van myn. En dat 'n komt hier bovendien nie' te passe, dokteur! De man heit z'n positie en de vrouwe briengt in. Da' zyn de gebruuken.
Cynischer kon het niet gezegd worden. De dokter stond verbluft. Kon vrouwe Van Waefelghem zich
| |
| |
niet tot de hoogte van zijn gevoel verheffen, hij kon al evenmin tot de laagte van het hare afdalen. Hij voelde een eindeloozen afkeer voor de kleine menschen, die rondom een bruidschat kibbelen en krakeelen als rondom een erfenis in een sterfhuis.
Vrouwe Van Waefelghem liet hem echter niet los.
- En komt er nie' entwa by da' part van Ida's moeder? drong ze nogmaals aan.
Hij wilde niet langer met die schraapzuchtige vrouw redeneeren, verklaarde over haar vraag nog eens te moeten nadenken en ging heen, voorwendende nog eenige ziekenbezoeken te moeten afleggen. Hij ging naar huis rijden, wanhopig over zooveel grofzieligheid en onbewimpeld egoïsme.
De meid deed hem uitgeleide met het opvallend dikke brok flambeeuwkaars.
Toen hij in 't rijtuig wou stappen, merkte hij in 't licht van de lantaarn, dat Samson zoo spotboevig stond te lachen. Dit trof dokter Mabesoone des te meer daar zijn eigen gedachten alles behalve vroolijk waren.
- Je zou lyk zeggen da' je plezier heit, Samson. Wa' scheelt er dan?
- 'k En hei 't nooit willen gelooven, fluisterde hij voortlachend, mor nu hein ik 'et gezien, met m'n eigen oogen gezien....
- Wat hei-je gezien?
- Die dikke keerse, die 't meissen in heur hand droeg....
| |
| |
En na zich met een zijdelingschen blik goed vergewist te hebben, dat de poort der Van Waefelghem's dicht was, vertelde Samson het verhaaltje, dat al zoo lang in de stad in omloop was.
- Die keerse is nog 'n brokke van een van de flambeeuwen van meneere Van Waefelghem z'n lykdienst.... Madam kreeg ruzie met de paster omda' ze de flambeeuwen g'heel most betollen os ze mo' drie kwartiertjes gebrand 'n haan.... De paster 'n gaf heur nie veel proot en ze most zy leggen wa' dat-ie vroeg.... En weet je wa' da' ze ton gedoon heit? Z'heit de flambeeuwen gereklameerd. ‘Wat da'k gheel betollen moet ik gheel hein!’.... zei ze, en de koster most heur 't waslicht briengen.... Z'heit 'et eerst willen verkoopen an de kloosters, mo' dat 'n pakte nie', en ton heit ze den eenen flambeeuw achter den anderen in stikken gesneen om thuus te branden. Hei-je da' nie' geroken, meneere, da' 't kerkewaslicht was?
Ook de dokter moest om het reeuwsch-potsierlijke van het geval glimlachen.
- Da's 'n type, die madam Van Waefelghem, schuddebolde Samson terwijl hij het portier sloot.
Dat het een type was, wist dokter Mabesoone nu ook meer dan hij wenschelijk achtte. Met die vrouw zou hij niet veel omgang meer hebben. Zijn geestdrift voor het huwelijk was ook gaan vliegen, maar hij liet daar niets van blijken. Dat was Ida's zaak en hij wilde haar daarin niet tegenwerken. Hij was zelfs bereid om bij het ‘part’ van haar moeder nog een
| |
| |
mooie rent te voegen. Zoo kon de schrokkige koopvrouw maar tevreden zijn.
Onverwachte gebeurtenissen maakten dat inschikkelijke voornemen van den dokter echter geheel overbodig en kwamen de plannen van de Van Waefelghem's deerlijk in de war brengen.
In het fabrieksken van Theofiel was 't in de laatste weken aan 't gisten gegaan. De makke kuddegedweeheid, die daar vroeger onder de werklieden steeds had geheerscht, was verdwenen en er openbaarde zich een geest van rebellie, die hoogst bedenkelijk werd.
Onder de wevers, die Van Waefelghem uit Gent had laten overkomen om zijn nieuwe mekanieken te leiden, was er een, die na korten tijd op zijn Brugsche kameraden een grooten invloed oefende. Hij had deel genomen aan het woelig verzet, dat in de eerste zestiger jaren tegen de vele misbruiken, in de spinneen weverijen te Gent losbrak. Hij had den jongen Emiel Moyson hooren spreken in Parnassus en zijn ontroerende, meesleepende woorden over recht op menschwaardiger behandeling, eerlijker loon en beter leven voor den werkman, waren als gloeiende droppels op zijn ziel gevallen. Hij was met de anderen verscheidene malen in staking gegaan voor de afschaffing van de wet op de samenspanning, en niettegenstaande het soms bloedig dempen der opstootjes en 't mislukken van vele pogingen was in hem toch het koppige voornemen gebleven om te herbeginnen tot de gedroomde verbeteringen kwamen.
| |
| |
In de kleine spinne- en weverij, waar hij nu te Brugge aanlandde, vond hij toestanden op zijn minst zoo erg als te Gent. In de droevige bekrompene werkplaatsen met hun groezelig vuile ruiten, hun stoffige, keldervunze lucht, ontmoette hij dezelfde magere, vale, afgesloofde arbeiders, typen van hongerlijders, die ook veertien uren per dag moesten werken en op ergerlijke wijze uitgebuit werden. De Gentenaar voelde hier een soort van apostelschap in zich wakker worden en met ruige, bittere eerlijkheid begon hij aan al die ongelukkigen het misselijke te doen inzien van de toestanden, waarin ze leefden. Al spoedig had hij een trouwen aanhang, vooral onder de jongste werklieden. De ouderen waren te schroomvallig om hem te volgen. De wilskracht was er uit. De misstanden waren echter zoo erg, alles wat de Gentenaar zegde was zoo waar, zoo zonneklaar, dat hij weldra toch de heele fabriek, op eenige uitzonderingen na, op zijn kant had.
't Duurde niet lang of de barsche meestergast, die tegen de werklieden kon uitvallen als tegen de galeislaven in een bagno werd gewaar, dat er in de fabriek iets veranderd was. Ook Theofiel kreeg het onloochenbare bewijs, dat er kwaad aan 't broeien was onder zijn menschen.
Vooral 's Zaterdags bij de betaling kwam het herhaaldelijk tot gemopper en gemompel, soms tot luidruchtig protest en gejouw. Aan de werklieden, die per geweven meter betaald werden, trok Van Waefelghem geregeld het loon voor een paar meters af, en
| |
| |
dat voelden ze als een diefstal van een deel hunner zuurgewonnen penningen. Elke klacht daartegen werd afgewezen met een hooghartigheid en een ruwheid, die altijd maar meer verbittering verwekten.
Elke week waren het nieuwe standjes. Nu eens werd er verzet gemaakt tegen aftrek van loon voor verbruikt licht en schade aan de getouwen, dan weer tegen overwerk, vooral 's Zondags, voor het schoonmaken der machines. Theofiel werd er zenuwachtig bij en begon te dreigen met straffen en wegzending, doch dat maakte geen indruk meer. De geest van rebellie zat al te diep in zijn werklieden. Dan vond hij het verkieslijker zich 's Zaterdags niet meer te vertoonen en het lastige karweitje der betaling aan den meestergast over te laten.
Dit verscherpte nog den toestand. De menschen van de fabriek waren gedwongen hun winkelwaar te koopen bij dien meestergast, wiens magazijn zich in de buurt bevond. 't Was er alles duurder en minder goed dan elders. Daar hij op crediet verkocht en 's Zaterdags van hun loon aftrok wat hun vrouwen gedurende de week bij hem aan winkelwaar hadden gekregen, voelden de werklieden die verplichting telkens opnieuw als een knellende band. Ze hadden al verscheidene malen aangedrongen op vrije beschikking over hun loon, doch zonder goed gevolg. Theofiel wilde daar niet van hooren.
Dan had de Gentenaar ontdekt en aan de anderen bewezen, dat de meestergast die waar voor rekening van meneer Van Waefelghem zelf verkocht. Hun
| |
| |
patroon nam er dus zijn winst op, de meestergast nam er dan de zijne nog bij, en zoo was alles duur en slecht! Ze werden bestolen langs alle kanten!
De misnoegdheid en de verontwaardiging hoopten zich des te meer op daar de Winter buitengewoon streng was. Het kwam tot een losbarsting.
't Was weer op een Zaterdag. In den achternoen was een van de jonge werklieden ernstig gewond. Een van zijn vingeren werd in een machine gepletterd. Terwijl men hem verzorgde, stond zijn vader, die ook op de fabriek werkte, hem bij, en toen de jonge man op raad van den dokter naar huis moest, was het weer zijn vader die hem daarheen bracht. De man kwam op de fabriek terug en toen hij zich 's avonds voor de betaling aanbood, werden hem de uren, die hij aan zijn zoon besteed had, afgetrokken. Dit geval maakte een geweldigen indruk op het reeds zoo verbitterde gemoed der werklieden en stak het vuur aan de lont.
De Gentenaar riep, dat het een schande was. De meestergast antwoordde op zijn gewone krenkende, beleedigende manier. Hij sprak weer van gespuis en rapalje, maar ditmaal werkten die scheldwoorden als zweepslagen. De Gentenaar kon 't niet meer kroppen. Vóór de poort sprong hij op een der paalsteenen en riep de werklieden, die zich rondom hem schaarden tot verzet op.
Hij ontroerde hen door het verhaal van wat daar zooeven was voorgevallen, schilderde met schelle kleuren hun ellende-leven en hamerde dan nogmaals
| |
| |
in hun hoofden al de schreeuwende grieven, die zij tegen hun patroon in te brengen hadden.
Zijn ruwe woorden, trillend van drilt, prikten en geeselden, sloegen en beukten zijn toehoorders zoodanig, dat ze met hem besloten tot de daad, waar ze al zoo lang in stilte over gesproken hadden. Ze zouden staken!
Er had zich in de donkere straat al een hoop volk vóór de fabriekpoort verzameld. Daar stonden arbeidersvrouwen, die op het weekloon van hun mans wachtten, en tal van nieuwsgierigen kwamen uit al de omliggende steegjes en sloppen aangeloopen. Uit die woelige menigte steeg weldra een verward dreigend gejouw op, waarboven de roep der werklieden: ‘We staken! We staken het werk!’ beslist en beraden weerklonk.
Meneer Van Waefelghem, die zich in het bureel der fabriek bevond, beefde van gramschap toen hij hoorde wat er gebeurde. De drift deed hem alle bezinning en voorzichtigheid verliezen. Toen hij de kreten daarbuiten hoorde als een sarrende, tartende uitdaging, was hij zijn woede niet meer meester. Hij liep naar de poort, die de meestergast reeds gesloten had, rukte ze open en schreeuwde de muiters toe met nijdig, schrille stem:
- We gon 'n keer zien wien dat 'er go' staken! Die hier Moondag nie' en is, wordt ofgedankt! En de Gentenore en zet geen voet meer in de fabrieke!
Zoo Theofiel zich inbeeldde er den schrik in te jagen door aldus op te treden, dan vergiste hij zich
| |
| |
volkomen. De gemoederen waren veel te opgewonden. Hij werd uitgejouwd en een paar steenen vlogen uit den wriemelenden, donkeren hoop naar hem toe. Hij sloeg de poort weer dicht en ging met den meestergast en den ouden klerk in het bureel schuilen.
Buiten ging het nu maar eerst voor goed aan den gang. Wie zal zeggen hoe 't begon? In eens scheen de massa te dringen naar den winkel van den meestergast aan den overkant. De vensterglazen vlogen rinkelend aan scherven, de deur werd ingestampt en het volk drong er huilend en tierend binnen. De plundering sloeg er in als een vuur. Door de stukgegooide vensters werden de waren naar buiten geworpen. Te midden van de straat werd er naar gegrist en gegrabbeld. Hier en daar liep een opgeschoten jongen met een likeurflesch aan den mond. In den flauwen schijn van een straatlantaarn tapten eenige mannen en vrouwen met boevengezichten een gestolen jenevervaatje leeg. Tot in het tuintje van den meestergast waren plunderaars gedrongen. Hier verscheen er een met een konijn, dat hij den nekslag gaf, en ginder liep er een, die een angstig kakelende hen den krop omwrong. 't Was alsof hier bij bliksemslag ineens allerlei booze instinkten uitgebroken waren, die noch bedwongen noch beteugeld konden worden.
De Gentenaar poogde de plundering te doen ophouden, doch te vergeefs. Wat hij ook dreigde en schold, hij was de wilde menigte niet meester. Ontmoedigd vertrok hij met enkele der verstandigste werklieden, die evenals hij betreurden, dat
| |
| |
hun bitter ernstig verzet zoo jammerlijk ontaardde.
Het domme, toomelooze gepeupel vierde nu zijn lusten bot tot de politie verscheen.
Theofiel, die met den verschrikten meestergast achter het raam van het bureel verborgen zat, kon van daar alles zien.
- Ol die schoone marchandise! zuchtte hij. Doe' ton entwadde vo' die rasphuusgasten!
- En Sandriene, m'n vrouwe, m'n vrouwe! Ze gon ze vermoorden! angstigde de meestergast.
- Och God! En m'n keuns en m'n kiekens! jammerde hij toen het bleek, dat de baldadigen het eerder op het leven van zijn dieren gemunt hadden.
Noch Theofiel noch de meestergast dorst zich buiten wagen. Machtelooze woede en stijgende vreeze bekampten elkaar in hun binnenste. Heftige uitvallen tegen het oproerig gespuis en wanhopige klachten over de marchandise en Sandriene wisselden onophoudend met elkander af. Dit duurde zoo tot de ‘schabeletters’ eindelijk aangestapt kwamen.
In de heele stad had zich al het gerucht verspreid, dat er revolutie uitgebroken was in de Rame, en deze mare had dan toch ook het politie-bureel bereikt. Een paar agenten werden eerst op verkenning uitgezonden en toen zij vaststelden, dat de zaak zeer ernstig was en zij zich met hun beidjes voor totaal onmachtig hielden om daar iets aan te veranderen, keerden zij terug naar het bureel om hun rapport in te dienen. Dan werd er een indrukwekkender politiemacht gemobiliseerd en op de muiters afgezonden, onder lei- | |
| |
ding van den commissaris zelf. Het openbaar gezag ging er ditmaal kranig op los, met de bloote sabel, en bracht een ware paniek onder het plunderend gepeupel te weeg. De vlucht was algemeen, eenige vrouwen geraakten onder den voet, een paar mannen en jongens werden gevangen genomen.
Toen de politie meester van het terrein was, kwamen Theofiel en de meestergast eindelijk buiten. Het bleek, dat Sandriene genoeg tegenwoordigheid van geest had behouden om bij den eersten aanval over het tuinmuurtje te vluchten bij goedhartige buren. Zoo kwam ze weer ongedeerd in de armen van haar man te recht, en beiden jammerden nu met gezamentlijk klaaglijk misbaar over het verlies van hun persoonlijke bezittingen, terwijl meneer Van Waefelghem opgewonden en nijdig de politie verweet, dat ze de oproermakers niet krachtdadig genoeg achtervolgde, en aan al wie 't hooren wilde zegde welke wraakplannen hij voor had en hoe hij straffen zou. Intusschen jammerde hij over de vermorste en gestolen winkelwaar. Eindelijk liet hij zich door twee ‘schabeletters’ naar huis brengen.
Nog denzelfden avond vernamen dokter Mabesoone en Ida het nieuws uit den mond van Samson, die nu dacht eindelijk eens de goede gelegenheid gevonden te hebben om op meneer Van Waefelghem af te geven en hem naar het leven te schilderen. Hij deed het met brio. Toen Ida hem vroeg waarom de werklieden dit alles hadden gedaan, werd het haar van naaldje tot draadje verteld.
| |
| |
- Da' je 't me nie 'n vroeg, iefrouw, 'k en zoe 't je nie' zeggen! begon hij bij wijze van vertrouwenwekkend exordium. Meneere Van Waefelghem wil te veel profyt in z'n zak steken. Hy zou wal 'n kei z'n vel willen afstroopen. De werkmenschen 'n zyn toch geen beesten....
Al de misbruiken, die op de fabriek heerschten, werden de eene na de andere uitgelegd tot stijgende ontzetting van den dokter en Ida. Het was een verpletterend rekwisitorium tegen Theofiel en een volledige ontmaskering van zijn humanitaire gehuichel.
Dokter Mabesoone kon 't niet gelooven, wilde 't niet gelooven. 't Was laster, beweerde hij. Ze moesten meneer Van Waefelghem zelf hooren, hij zou wel een andere uitlegging van de gebeurtenissen geven. De dokter zei dit met klem en kracht, doch veel meer om zich zelf te paaien dan omdat hij overtuigd was van Theofiel's onschuld. In den grond verkeerde hij in angst en vreeze. Wellicht leefde er wel wat van de schraapzucht der moeder in den zoon voort. Indien Samson waarheid sprak, wat een schijnheiligheid, wat een ontgoocheling zou dat zijn!
Ida zegde niets, maar haar vertrouwen was al niet minder geschokt dan dat van haar vader. Ze bleef lang in den nacht onrustig, altijd maar bezig met dat onthutsende nieuws. Ze wilde Theofiel nog niet veroordeelen, maar ze kreeg hoe langer hoe meer het voorgevoel, dat hij wel schuldig was. Allerlei eigenaardige trekjes van zijn karakter vielen haar te binnen en kregen nu een heel bijzondere beteekenis.
| |
| |
Nooit had Ida romantisch gedroomd van een man, die een ideaal van deugden zijn zou, en met de jaren had ze haar verlangens op dat gebied altijd maar beteugeld en beperkt, maar één illuzie had ze toch bewaard en die zou ze in geen geval loslaten. Haar man moest een eerlijk man zijn.
Het vermoeden, dat Theofiel het leelijke in zijn gemoed zoo behendig en listig onder een valschen schoonen schijn verborgen had gehouden, was als een duizeling over haar gekomen. Die ontdekking kwelde haar zonder genade. O, maar ze zou de volle waarheid kennen! Ze zou weten wat haar verloofde waard was.
's Anderendaags, vroeg in den morgen, nam ze Samson nog eens alleen om hem te vragen of hij wel heel zeker was van al wat hij verteld had.
- Mor iefvrouw toch, 'k en verstoo nie' hoe da' gheel de stad dor vul van is en da' je gy en den dokteur da' nie' en weet.... De Van Waefelghem's zijn woekeroors.... Ze pluumen de menschen up olle manieren.... Vraag 'et mor aan de werklien zelve, an de menschen, die in hunder fameuze cité weunen, an ol degene die in hunder handen zitten.... 'n neem 'et me nie kwolik, iefvrouw, ha' je 't me nie' gevraagd, 'k en zoen 't je nie' gezeid hein....
Bij Samson's woorden kreeg Ida plots een inval. Zij zou zelf de zaak onderzoeken. Met bitterheid dacht ze er aan, dat elke minnehandel bij haar op een enkwest moest uitloopen. Vroeger was 't haar vader, die 't noodig achtte, nu was 't zij zelf!
| |
| |
Ze ging naar de Cité Van Waefelghem de vrouw van een der oudste fabriekwerkers opzoeken.
Nu trof het haar eerst hoe droef eentonig die cité er uitzag. Een armzalige huurkazerne was het, met kleine, smalle huizen, onfrisch en gemelijk in hun vuilrooden baksteen. Ze hadden veel van genummerde hokken in een dierentuin of van cellen in een gevangenis. Het plein, in het midden, bestond uit twee smalle strooken schraal-dor gras, dat scheen te stikken tusschen de bonkige keipaden, die er doorheen getrokken waren. Rondom den bornput lag vieselijk loogwater in gorige grippels, die geen afloop hadden. Hier en daar kwijnde een ziekelijk, half ontbladerd boompje, als het zinnebeeld van de armoede, die in dat oord van verveling haar intrek had genomen. Die cité was de bespotting van de arcadische phalanstères en de dichterlijke, architectonische fantasieën, die Theofiel haar destijds voorgespiegeld had!
- Wat is da' gister geweest, vrouwtjie? vroeg Ida op zachten, vertrouwelijken toon aan de oude sukkel, die door het onverwachte bezoek wat van streek was.
- Och, iefvrouw! Je mag nie' kwood zyn! klonk het anstig antwoord. M'n man 'n hei nie' meegedoon, gister. Hy is nor huus gekommen.... Hy en is hy dor nie by geweest....
Ida poogde de vrouw zooveel mogelijk gerust te stellen.
- 'k Geloove je, vrouwtjie, 'k geloove je. En ol had hy nog mee gedoon, 'k en zou 't hem nog nie kwolik nemen.
| |
| |
Die woorden konden de oude evenwel nog niet stillen. Ze ging haar man roepen, die boven iets aan 't knutselen was.
- Hy got hy joen da' zelve zeggen, iefvrouw. Hy en heit hy nie' mee gedoon met de rumoermakers....
En toen haar man beneden kwam moest hij 't nogmaals verzekeren.
- Neen ik, iefvrouw. 'k En dee' dor nie' an mee.... 'k En kan toch nie' helpen....
De moedelooze berusting, die in de laatste woorden lag, klonk in Ida's ooren als de scherpste aanklacht tegen Theofiel's praktijken.
- Worover klagen de werklien? vroeg Ida toen.
- Worover, iefvrouw? De man aarzelde, hij durfde blijkbaar niet zeggen wat hij wist.
Ida zocht hem aan te moedigen.
- Ist er entwa', dat anders zou moeten zyn in de fabrieke?
- Och iefvrouw, 't is oltijd azoo geweest en 't werkvolk 'n got da nie' veranderen.
Hoe meer de oude werkman weifelde, hoe meer Ida de zekerheid kreeg, dat Theofiel schuldig was. Die gelaten dulder, met zijn moede trekken, zijn gebogen rug, zijn door 't werk vereelte handen, en zijn stil-droeve oogen vervulde haar met diepe deernis. Eén voor één hernam ze de grieven, die Samson haar had opgesomd, en vroeg aan den oude of het zóó was, en telkens bevestigde hij het.
- 'k En mag nie' liegen, iefvrouw. Dat is azoo....
| |
| |
Mo' 'k en klage der nie' over.... En ik 'n go' nie' staken.... 't En kan toch nie' helpen....
Ida wilde dan nog hooren of hetgeen Samson haar over de cité verteld had ook waar was.
- Weun-je gynder hier goed?
- Ba ja we, lik of da' je ziet, klonk het antwoord zonder eenige opgewektheid. Mo' we woren toch beter in ons ander huzetjie. We woren d'r an gewend en 't en was zo diere nie....
- En worom zy-je ton nor hier verhuusd?
- Omda' we nie' anders en kosten. Meneere Van Waefelghem zei an me' man, da' w'hier mosten kommen weunen. Die in zyn fabrieke werkt, moet in zyn huzetjies weunen.
Nu wist Ida genoeg. De laatste illuzie was weg. Na dit bezoek stond het vast, dat Theofiel een verachtelijk mensch was, een geldduivel en een veinzaard. Met bitteren spot, dacht ze aan zijn humanitaire leugenspel, aan zijn gehuicheld Jacobijnen-altruïsme. Met een gemengd gevoel van vernedering en ergernis zag ze nu duidelijk in waarom hij die comedie begonnen was. Om haar geld was het te doen geweest. Dàt was het, wat hem in haar behaagde, - dàt alleen. Ze gevoelde zich beleedigd, nog erger dan voor jaren, toen ze Quatremeire's onwaardigheid leerde kennen.
Van dit oogenblik af achtte zij zich los van Theofiel, doch voorloopig liet ze nog niets blijken. Hij zou haar met zijn moeder in den namiddag het gewone zondagbezoek brengen. Ze zou hem daarop nog af- | |
| |
wachten, al was het maar om te zien hoe ver hij de schaamteloosheid zou drijven, maar tot de breuk was zij besloten. Met een vreemd-koelen toon vertelde zij haar vader wat ze nu over Theofiel wist, doch repte geen woord over haar voornemen. Haar schijnbare onverschilligheid verbaasde dokter Mabesoone. Hij begreep niet, dat zijn zoo rechtschapen dochter bij zooveel sluwe berekening en zooveel lage harteloosheid niet verontwaardigd scheen.
De Van Waefelghem's deden zeer opgewonden toen ze binnenkwamen. 't Was Theofiel, die de eerste het woord nam, scherp en uitdagend als een verbitterde aanklager.
- Wel dokter, wat zegt ge nu van de democratie? Plunderen, stelen, menschen mishandelen.... Is 't niet compleet? En dat is 't loon voor al het goede, dat ik hun deed!
Zijn drift was nog niet gevallen sedert gisteren. Hij was bleek en zijn gespannen lippen beefden terwijl hij sprak.
Moeder Van Waefelghem kwam hem ter hulp.
- Ja, ge weet wat hij voor zijn werkvolk al gedaan heeft! En dat is nu zijn dank!
Ida bleef zwijgen, alhoewel haar minachting steeds groeide.
In een bui van plots opslaande wraaklust viel Theofiel dan in bedreigingen uit.
- Nu is 't gedaan met mijn goedheid! Ik zal ze leeren! De belhamels vliegen allen aan de deur en de andere komen alleen nog terug als ze om vergiffenis
| |
| |
vragen! En het gerecht zal de rest doen. We zullen hun laten zien wie de meester is!
Dan zonk zijn onstuimigheid weer ineens en vol meewarigheid met zichzelf begon hij te klagen over de miskenning van zijn goede inzichten. Hij stelde zich aan als een slachtoffer van de gemeenste ondankbaarheid.
- Dat heb ik niet verdiend! zuchtte hij.
Ida kon het niet meer uithouden, ze stond op en sprak met ijskoude beradenheid:
- Wat ge verdient, meneer Van Waefelghem, weet ik niet. Maar wat ik wèl weet, is dat ik nooit of nooit de verantwoordelijkheid zal helpen dragen van hetgeen gij met uw werklieden doet. Ik heb met hen gesproken en weet nu alles.
- Wat is dat, riep Vrouwe Van Waefelghem verrast, ik begrijp u niet, Idaatje....
- Uw zoon begrijpt me des te beter....
- Ze hebben mij bij u belasterd, dat hoor ik dadelijk.... begon Theofiel zijn verweer, maar Ida onderbrak hem.
- Geef u geen moeite om u te verdedigen. Ik heb al te lang naar uw bedrieglijke woorden geluisterd.
Daarop verliet ze de kamer. De Van Waefelghem's stonden als verslagen.
- En gij, dokter, gaat ge dat zoo laten? vroeg eindelijk Theofiel's moeder, na een lange pooze.
- Ida is tot de jaren van verstand gekomen en ze moet zelf weten wat ze te doen heeft, was het antwoord.
| |
| |
De dokter bewonderde Ida. Haar flinke houding verheugde hem. Zij ten minste voelde en dacht zuiver en edel als hij zelf en dat was hem, bij al de enghartigheid en berekenende sluwheid, die hem omringde, ten minste een troost.
De Van Waefelghem's voelden dadelijk dat het spel verloren was, en ze vonden geen beter middel om zich terug te trekken dan zich met cynische onbeschaamdheid aan te stellen alsof zij zelf de betrekkingen afbraken. Sedert het onderhoud van Vrouwe Van Waefelghem met dokter Mabesoone over den bruidschat, die nog altijd niet bepaald was, voelden moeder en zoon overigens minder geestdrift voor het huwelijk dan vroeger. Ze raadden als bij instinct wat in elkanders hart omging en beiden sloegen te gelijk den toon der verontwaardiging aan.
- Is dat het einde van een jarenlange vriendschap? vroeg Theofiel verwijtend. Nu, mij goed! Ik zal er den rouw niet om dragen. Kom, moeder, we gaan.
- En ik die nog meende, da' jen dochter 'n verstandig mensch was! scherpte Vrouwe Van Waefelghem, weer in 't Brugsch vervallend. 't Is nog 'n geluk, da' w'heur up tyd hein leeren kennen. Wa' zoudt da' geworden zyn? Partie trekken vo' da' gespuus tegen heur fiancee.
- Iefvrouw wilt doen lik in de romans van Eugène Sue! grinnikte Theofiel.
Dokter Mabesoone bleef kalm en liet het onweer woeden zonder de moeite te nemen iets te weerleg- | |
| |
gen. Dit prikkelde Vrouwe Van Waefelghem nog meer. Ze randde hem nu ook persoonlijk aan.
- En gy, dokteur, je 'n zyt gy ol nie' veel beter! Je poseert gy geirne vo' de nobele mensch, mo' merci vo' die noblesse! Veel woorden, en geen oorden. Wat is da' vor 'n voder, die an z'n dochter nieten en wil meegeven?... In myn land is dat 'n vrek.... Je zyt gy vo' 't verdeelen van 'n andermans goed, mo' nie' van 't joene....
Theofiel liet zich door de schelddrift van zijn moeder meesleepen en begon ook:
- Ze hebben u dat nog gezegd, dokter. Ge zijt inkonsekwent. ‘'t Kapitaal is verwerpelijk!’ luidt uw leer, maar ‘Hebben is hebben’ is uw praktijk. Quatremeire had vroeger gelijk toen hij beweerde, dat ge met al die nieuwe gedachten maar koketteert. 't Is altemaal comedie....
Dokter Mabesoone schelde Samson en beval hem de Van Waefelghem's uit te laten. Hij sprak verder geen woord meer.
Zoo eindigde Theofiel's onfortuinlijke vrijage. Bleek van moeilijk bedwongen gramschap, zijn vernedering verbijtend, maar hooghartig voornaam doende, verliet hij voor goed het Jacobijnenhuis. De koopvrouw volgde hem met even statigen pauwetred als toen ze hier voor de eerste maal verscheen.
Samson deed hen uitgeleide met groote waardigheid. De schrandere man had dadelijk in de gaten wat er gebeurd was en hij verkneukelde zich van plezier. Toen ze buiten waren maakte hij achter de
| |
| |
deur een comisch zegenend gebaar en mompelde lachend:
- Den benediktie en de wiend van achter!
De ergernis overviel dokter Mabesoone eerst voor goed toen de Van Waefelghem's vertrokken waren. Wat Theofiel gedaan had, vond hij nog lager dan hetgeen Quatremeire vroeger deed. De kapitein was een slachtoffer van de zwarte paarden, die hem naar beneden trokken, zooals Neys zegde, maar Van Waefelghem had in koelen bloede, met listen en sluwe berekening, wetens en willens, zelf gelogen en bedrogen, en dat was wel het gemeenste dat dokter Mabesoone kende.
Bij die ergernis mengde zich dan de bitterste ontgoocheling. Dat was nu de tweede keer, dat hij zich in een van zijn discipelen zoo vreeselijk vergiste! De dokter begreep niet hoe Van Waefelghem's toomelooze zelfzucht steeds de mooiste vlaggen op de vuilste modderschuiten had kunnen planten. Dat was de prostitutie van de edelste gedachten. Dokter Mabesoone kon het niet anders noemen, en met spijtige moedeloosheid dacht hij er aan, dat niets van al wat hij aan Van Waefelghem had geleerd, wortel had gevat, dat al zijn schoone woorden als leege lucht over die schrale hersenen waren heengegaan.
Dokter Mabesoone stond wat verlegen tegenover Ida, toen ze terug in de kamer kwam. Hij wist niet goed wat hij haar zeggen moest, doch een liefderijk gevoel welde plots in hem op en hij nam zijn dochter in de armen.
| |
| |
- Ge zijt een flinke, flinke vrouw, Ida.
En een onbedwingbare weekheid zou hem overmeesterd hebben, indien Ida hem met lossen schertstoon niet vermand had.
- Ik heb het u nog gezegd, vader, lachte ze, ik ben voor St. Anna's schapraai opgeschreven. Dat is zoo mijn lotsbeschikking! Mijn eersten vrijer hebt gij moeten wegzenden, met mijn tweeden heb ik het zelf moeten doen.... Wij zullen met ons tweetjes blijven!
- Wij begrijpen elkaar toch ook best! besloot de dokter, haar kussend met de warmste genegenheid.
Het opstootje in de fabriek had voor Theofiel geen andere gevolgen dan het afspringen van zijn huwelijk. Van de staking kwam niets. De Gentenaar werd met nog een paar werklieden in de gevangenis gebracht en al de anderen, door schrik bevangen, zonder leiding of organisatie aan zich zelf overgelaten, kwamen reeds den eersten dag het werk hervatten en zich gedwee onderwerpen. Alles bleef zijn ouden gang gaan. Theofiel triomfeerde en draaide de schroeven dichter aan dan ooit.
|
|