| |
| |
| |
Derde boek
De wijsheid
| |
| |
I.
Na de vriendschapsbreuk met Van Waefelghem was het trio weer uiteengegaan, zooals vroeger het kwartet.
Dokter Mabesoone kon het diep melancholisch gevoel, dat zich hierbij van hem had meester gemaakt, niet te boven komen. Het ging met zijn muzikaal groepje net als in Haydn's Afscheidssymphonie. Al de musici bliezen de eene na den andere de kaars van hun lezenaar uit en verlieten het tooneel onder het droefgeestig zuchten en klagen der overgeblevenen.
Quatremeire en Van Waefelghem hadden hun lichtjes uitgedoofd en waren vertrokken. Dokter Mabesoone bleef nog met Neys alleen.
Zij klaagden noch zuchtten over het verlies van hun onwaardige broeders, maar toch lag er iets onuitsprekelijk treurigs in dat heengaan. Het was het einde van een brok leven en van een schoone illuzie.
Verscheidene jaren waren sedertdien weer voorbijgegaan. De dokter, die nu over de vijf en zeventig was, verwijderde zich haast niet meer uit zijn woning. Hij was vervuld met gepeinzen over de eindigheid van het aardsche leven en had het vaste voorgevoel,
| |
| |
dat het eerste exit nu het zijne zou wezen - niet het willekeurig verlaten van een klein vriendentooneel, maar het onherroepelijk heengaan naar het eeuwige onbekende.
Het was nu werkelijk alsof hij vóór dat groote afscheid dubbel genieten wilde van al de vredige vreugden en al de schoonheid, die zijn oude huis hem aanbood.
De zonnige zomerdagen bracht hij grootendeels door in zijn tuin bij zijn rozen, die hij meer dan ooit verzorgde en koesterde als teedere kinderen, wier steeds vernieuwde jeugd hij met weemoedige belangstelling gade sloeg.
Als 't weder guur werd bleef hij binnen bij zijn rijke oudheden en kunstwerken. Hij werd nooit moede van ze te bekijken en te bestreelen. Hier was 't fijn kraakporselein, waarop hij de prille fantazie van bedreven handwerkers in keurige, teerkleurige bloesemingen vereeuwigd vond. Daar was 't rag fijn kan tieljewerk met zilver- en gouddraad, waarin de grillige droom van een fijnzinnigen menschengeest voor alle tijden gestold scheen. Zijn schilderijen, die hij zelf afstofte met een zijden doek om ze voor 't minste krisje of krasje te behoeden, leefden met den eeuwig voort-kloppenden hart slag van de menschen, die ze schiepen.
Het werd hem hoe langer hoe meer een zekerheid, dat alleen uit dat mooie een lichte adem van het eeuwige tot hem kwam. Alles in de wereld verkwijnde en verging, dacht hij, enkel het schoone bleef. Alles wat de menschen deed wroeten en worstelen in
| |
| |
zondig of heilig verlangen, hun trots en hun rijkdommen zoowel als hun hemelbestormende droomen, alles dook onder en verdween in den maalstroom der tijden, maar het brokje schoonheid, geschapen in een vluchtige stonde van bezieling, overleefde de eeuwen.
Zoo kwam dokter Mabesoone er soms toe een eigen levensbalans op te maken. Wat zou er van hem overblijven, welke duurzame werkelijkheden had hij bereikt? vroeg hij zich af. En zijn overwegingen waren zeer pessimistisch. Het scheen hem, dat hij zijn leven lang een waan had nagejaagd.
Dokter Mabesoone was als vele menschen, die meer met het gemoed dan met het hoofd redeneeren, heel vlug ontnuchterd. En nu het hart zijn warmte voelde verminderen, kwam de ontgoocheling onontwijkbaar.
Er was een tijd, dat hij in jong vertrouwen de belanglooze, altruïstische gedachten voor het zuiverste ideaal van een edel bestaan hield, nu schenen hem al die schoone hervormingsdroomen als sirenen, die welluidend, maar bedrieglijk hadden gezongen. Niet ééne had haar belofte gehouden. Vroeger vond hij in die gedachten en in de verwachtingen, die ze wekten, zijn vreugde en zijn veerkracht, zijn schuiloord tegen al het kleinzielige en bekrompene, dat hem omringde. Nu was dat niet meer het geval. De onbevangenheid der jeugd, die daartoe noodig was, bezat hij niet meer. Nu mengde de ouderdom de giften van den twijfel in dien gedachtenwijn.
| |
| |
Hij meende, dat zijn levenservaring hem het onvermogen der menschen had geleerd om te verwezenlijken wat de edelsten onder hen soms in ijdele droomen als in een luchtheveling bespeurden. De menschen waren niet alleen te zwak om den last der edele voornemens te dragen, maar dokter Mabesoone vreesde, dat ze er in hun binnenste bij instinct afkeerig van waren. De hebzucht, de karakterloosheid, de geniepige berekenzucht, de lage driften, die hij op den bodem van hun hart had gevonden, leken hem onoverkoombare hindernissen op den weg die leidt naar alle hervorming en verbetering. De menschen streefden niet naar ware beschaving of waar geluk, alleen naar genot en rijkdom, en onder hen was de solidariteit van het kwade veel sterker dan die van het goede. Wat had al dat gedachtenzwoegen en -kwellen van enkele uitgelezenen voor de menschheid veroverd? Bespottelijk weinig, oordeelde dokter Mabesoone. Tegenover één weifelend lichtend vlammetje bleven onpeilbare duisternissen dreigen, naast één lachje van kranke vreugd bleven smart en ellende allerwegen voortgrijnzen, naast de weeke knoppen van een bedrieglijke hoop op ver geluk stond de rotsvaste versteening van 't eeuwige vooroordeel.
Wat een verschil bij den overmoedigen toon van zijn vroegere speechen op de schoone gedachten!
Dokter Mabesoone kreeg van lieverlede het gevoel, dat zijn leven op verkeerde wegen had geloopen en dat het nu eindigen ging in troostelooze leegheid. Het
| |
| |
scheen hem alles te herdoen. En die bittere wijsheid werd hem geopenbaard, nu het te laat was! Wat was het menschenbestaan toch kort! 't Kon ternauwernood een praeludium heeten voor een werkelijk leven in volle bewustheid van hetgeen wij te doen en na te streven hebben.
Zoo dreigde de geestdriftige dweeper van weleer te eindigen als een scepticus.
In zijn overwegingen rees toen meer dan eens de vraag of het banale, patriarchale leven van de eenvoudige menschen om hem heen wellicht niet het ware was. Was dat bestaan van beperking, onderwerping en gedweeë volgzaamheid, waar hij vroeger altijd met medelijdende minachting op neerblikte, wellicht niet de hoogste wijsheid? Hij dorst niet beslissen, maar vermoedde toch dat er daar wel vrede en misschien ook wel geluk te vinden was.
Dat voelde hij het diepst op zekeren dag bij een eenvoudig gesprek met de oude meid Veronica, die hij, versleten en gebrekkig, uit louter medelijden in zijn dienst hield.
Augustus spande zijn blauwe bogen over de stad en de volzomerwarmte gloeide allerwegen.
Dokter Mabesoone zocht wat frischheid in zijn tuin. Hij zat op de witgelakte bank onder de oude zilverlinde, die met haar roomige bloesems de fijnste geuren uitwademde. Rondom hen speelden zonneglansen op de glimmende bladeren van donkere laurierkersen. Boven zijn hoofd in de bloeiende kroon was 't een golvend zoemen van bijen en torren.
| |
| |
Nogmaals was de dokter weggezonken in hopelooze gepeinzen over zijn ontgoocheld leven.
Hij hoorde een lichte klok luiden op den nabijen toren van de St. Walburga-kerk en hij zag ineens voor zijn geest de simpele menschen, die daar nu naar het lof en de vespers gingen. In het gemoed van die eenvoudigen lagen een zekerheid en een vertrouwen, die hem vreemd waren. Zij kenden geen onrust, geen kwelling van zoeken en dwalen. Zij wisten, dat het leven geregeld was naar een wijs en onwrikbaar plan, en dat het niet anders zijn kon. Zij wisten wat het leven hun vermocht te geven en wat hen hiernamaals wachtte. Zoo was er in hun hart een vrede, die hij benijdde.
Hij dacht daar nog over na, toen Veronica langs het achterpoortje binnen trad. Zij ook kwam van de vesper.
Er lag iets ontroerends in de verschijning van die oude vrouw, verzwakt door zorgen en tobben, - iets dat dokter Mabesoone denken deed aan de ernstige schoonheid van de heel eenvoudige dingen in 't leven. Veronica stond daar vóór hem, heel in 't stemmig zwart, haar eenige weelde was haar witte pijpmutsken met een purper lint doorregen. Rond haar mond en op haar voorhoofd waren rimpels en groeven, die van kommer en leed spraken, maar haar oogen lichtten klaar en rustig. Haar aangezicht was verhelderd door dien louterglans, die aan zoo menig grijsaards-hoofd een vredige wijding geeft. In haar hand droeg ze een groot kerkboek met glimmend zwarten band en beduimeld roode snee.
| |
| |
Dokter Mabesoone kon haar niet laten voorbijgaan zonder een praatje te beginnen.
- Ha! Dor is onze brave Veronica! Hoe is 't er mee?
- Hoe zou 't er mee zyn, meneere? antwoordde de oude vrouw, gevoelig voor de vriendelijkheid van haar meester. Oud worden, meneere den dokteur. Elken dag 'n beetjie styver en strammer. Mor 'n mensch en mag dor nie' te vele over praktizeeren. Dat is de gang van de weireld!
De rustige gelatenheid van haar woorden trof dokter Mabesoone.
- Zy-je-gy nie' triestig os je dorup peist? Zou-je hier nie' liever nog wa' langer bluven?
- Wel, dokteur! sprak Veronica lachend. We gon ons an 't gras vasthouden, zo lange of da' we kunnen, mor os 't moment dor is van ons pakstjie te maken, en gon we wynder nie tegenstribbelen. 'k Hein ik m'n tyd g'had hier up de weireld. En 'n was 't hier olle dage geen kermisse, 'k en beklage me toch nie van der geweest t'hein, en 'k hope da' 'k het gunter boven ook goed gon hein....
Dokter Mabesoone begreep volkomen het troostende van die hoop en de gemoedsrust die daardoor in die eenvoudige, oude vrouw leefde. Hij wilde haar in die hoop sterken.
- Je go 't gy zèker goed hein gunter boven..., moedigde hij haar aan.
- 'k Peinze 't ik toch wal, meneere. 'k En hein nooit iemand te kort gedoon. 'k Hein oltyd goed vo' m'n
| |
| |
kienders gezorgd en m'n meesters goed gediend. Dor go gunter nog wal 'n platstjie vo' myn opengebleven zyn. Samson lacht wal 'n beetjie os ik hem dorvan spreke, mo' je meent hy da' toch nie, meneere.... Wovoren zou'n we anders up de weireld geweest zyn?
Dokter Mabesoone meende in die laatste woorden een klacht tegen haar lot te hooren en ondervroeg verder:
- Je 'n hei je dor ton toch nie' van te belooven g'had, Veronica?
- God bewoore me da 'k zou klagen, meneere! Mo' 't leven 'n is toch geen lachediengen. Zie, dokteur, ging ze voort, gheel myn leven zit hierin....
En ze wees hem op haar kerkboek, dat ze doorbladerde om allerlei santjes en doodsbeeldjes te laten zien.
- Dat is hier 't santje van m'n eerste communie - den eenigsten dag van uprecht geluk, meneere. Ol de andere zyn triestige gedienkenissen. Hier hei-je 't doodsantje van m'n man zolliger... Hier da' van m'n moedere en m'n vodere... En hier van Poltjie, m'n oudste kiend, da 'k verloos os 't nog mo tien joor 'n was... En dat hier is van Charles, die veroengelukte up z'n werk... En dat ander hier is van Gusta, die in 't kienderbedde van heur eerste gestorven is... Je ziet het, dokteur, 't was 't eene achter 't andere, mo zelden wa' goeds: ziekte, zorgen en sterven. Ze zijn ollemolle weggegoon... Wovoren zou'n z'hier geweest hein, os 't nie en was om 't in 't ander leven
| |
| |
beter t' hein. Ons Heere is de dood, lik of da' 't in m'n kerkeboek stoot, mo' hy is ook de verryzenisse.
Terwijl Veronica zoo sprak wierp het late zonnelicht een gouden schijn om haar heen. 't Was als een Bijbelsche klaarte, die om haar leefde.
Al bracht dokter Mabesoone Veronica's opvattingen niet zelf in praktijk, toch was zijn rationalisme nooit zoo nuchter, dat het hem belet zou hebben ze goed te begrijpen, integendeel had hij altijd eerbied gevoeld voor de groote kracht die er van uitging. Hij had nu een zekere neiging om de lijnen van Veronica's eenvoudig bestaan voor de eeuwige lijnen van het leven te houden. Die dappere vrouw, die maar steeds had gewerkt, zich maar altijd had geofferd, waardig haar lot had gedragen en nu vredig en hoopvol henenging, - ze scheen hem rijper dan hij zelf om het leven te begrijpen. En die duizenden rondom hem, die ook waren als zij, ook leefden zonder denken over 't hervormen van mensch en maatschappij, maar hun stille plicht deden met het volste vertrouwen in een hoogere leiding, zij ook hadden vrede en zekerheid gevonden en waren wijzer dan hij.
En op dat oogenblik bloeide weer in dokter Mabesoone's gemoed het deïstisch gevoel op, dat er ten allen tijde met het spiritualistisch geloof in een eeuwig leven in kiem was aanwezig geweest. De diepere zin van Veronica's eenvoudige woorden deed hem ineens weer denken aan het Opperwezen, dat het helderste verstand en de grootste liefde zijn moest, en aan die zaligheid der zielen in een andere sfeer, waarvan
| |
| |
heel mooie muziek hem soms een voorgevoel had gegeven, en waarvan hij in de gelukkigste oogenblikken van zijn leven, toen woorden machteloos waren om uit te drukken wat er in hem omging, als het begin had vermoed.
Met Neys, die hem van tijd tot tijd nog eens kwam bezoeken, sprak dokter Mabesoone over deze laatste gemoedsaandoeningen niet. Hij wist, dat er bij Neys geen drang bestond om het zinnelijk onvatbare, het eeuwig oneindige te doorgronden. De professor meende, dat het leven al doeleinden genoeg in zich zelf aanbood om zich nog zoo druk met het hiernamaals bovenaardsche bezig te houden. Dokter Mabesoone oordeelde overigens ook, dat die zielsgepeinzen van te persoonlijk, broos intiemen aard waren om er veel over te spreken.
Over de ijdelheid van zijn levensutopieën klaagde de oude dokter daarentegen heel dikwijls en Neys deed zijn best om hem op te beuren en de pijnlijkheid dier ontgoocheling weg te nemen.
's Middags na het gesprek met Veronica hadden de twee vrienden het weer over hetzelfde thema.
Ze zaten ook onder de zonnige linde in den tuin.
Ida was binnen aan het fantazeeren op het klavier. Haar spel boeide Neys al zoo zeer als zijn gesprek met dokter Mabesoone. Ze liep van bekende fragmenten in allerlei improvisatie's over, vol licht omwaasde heimweesmachting. Soms waren het brokken uit Chopin, bewogen en ontroerd, met schrijnende melodieën, die 't ontgoocheld voelen van een nog
| |
| |
warm en jong hart verklankten. Dan weer waren het zachter cantilenen als wegstervend in een vergeestelijkt en verklaard tonenlicht, fijn als 't goud van vredige herfstluchten. Neys meende te begrijpen wat Ida daar onbewust speelde. Hij voelde 't als een zang van ontgoochelde hoop en droeve berusting.
't Was het lied van een leven, dat rakelings langs het zijne was gegaan, hem het hoogste geluk had kunnen brengen, doch hem ten slotte niets gelaten had dan een droom. Na zoo veel jaren kon hij aan al die dingen denken zonder leed, maar de muziek van Ida bracht in zijn oude hart toch iets aan het roeren, dat hem weer met weemoed ging vervullen.
Hij wijdde zich met meer ijver aan het weerleggen van dokter Mabesoone's klachten om die van zijn eigen hart niet te hooren, dat nog zoo onverstandig bleek te zijn.
- Al die gedachten, waar ik vroeger mee dweepte, zijn thans zoo vervallen en krachteloos als ik zelf! zuchtte de dokter als iemand, die nu zijn vele dwalingen inzag. Ze hebben maar geleefd wat een illuzie leeft. Ze gingen over de menschen heen zonder in hen door te dringen. 't Waren mooie, maar bedrieglijk vluchtige meteoren...
Neys voelde heel goed, dat de ervaringen met Quatremeire en Van Waefelghem nog altijd op den dokter drukten en een der voornaamste redenen van zijn neerslachtigheid waren. Dadelijk bracht hij Mabesoone's algemeene klacht tot die twee bijzondere gevallen terug.
| |
| |
- Kom, dokter, ge denkt te veel aan onze afvallige vrienden. Waar is de tijd, dat gij u zoo ruiterlijk over al die kleinzieligheid wist heen te zetten? Herinnert ge u nog dien mooien toast op het heil van uw vijanden? Dat was de krachtige, gezonde geest, dokter; die moet u voort leiden.
- Dat kon ik vroeger omdat ik toen nog mijn geloof had in de macht der gedachten... maar nu...
- Wel, die schoone gedachten leven nog! beurde Neys op. Ze leven, en hoe wij ook stijgen in jaren, ze moeten ons jong houden. Dat hebt ge toch in dien toast ook gezegd. Bedenk dat de instorting van een mensch niet de instorting van een gedachte is. Het is alleen het egoïsme, dat onze vroegere vrienden vallen deed. Ik zou moeten zeggen, dat Quatremeire onderging door de zelfzucht der zinnen en Van Waefelghem door de zelfzucht van den rijkdom, maar ik vrees, dat ik mij zelf de zelfzucht der wijsheid zou te verwijten hebben indien ik het deed.
En lachende voegde hij erbij:
- Dat zou dan een garve van egoïsmen zijn, driedubbel als de ijdelheden van Salomo.
Neys moest zich niet beschuldigen want hij was los van alle eigenbaat en genoot daardoor de hoogste vrijheid.
- Als juist die menschen, van wien we 't zoo heel anders verwachten, zoo weinig den invloed der altruïstische gedachte ondergingen, wat moeten we dan van de massa denken? vroeg dokter Mabesoone, die zijn neerslachtigheid niet te boven kwam.
| |
| |
- Ik zegde 't u al vroeger, dokter, het gevoel van Quatremeire en Van Waefelghem was te arm voor den machtigen droom, dien gij bij hen hebt willen wekken. Het is aan zoo weinigen gegeven apostel van een edel denkbeeld te zijn.
- 't Mislukken ligt evenzeer aan de denkbeelden zelf! weerlegde de dokter. We staan nu al een halve eeuw op den uitkijk, en hoe bitter weinig is er verwezenlijkt van al onze verwachtingen? Alles wat we voor 't evangelie van den nieuwen tijd hielden was louter virtuositeit van den geest, die in 't leven zelf niet ingreep, louter droom.
- Als we niet te veel verwachten van onze droomen, dokter, dan blijven we er het langst in gelooven.
Ida's klavierzang golfde weer even op en klankte weg in een stil morendo.... Een nieuwe strophe van haar stille levensverhaal....
Neys' hart luisterde naar de muziek terwijl zijn geest voortging met dokter Mabesoone op te beuren.
- Alles wat goed is in een streven gedijt ten slotte toch, al is het soms in heel anderen vorm dan wij ons voorstelden. Hoe de schijn ook tegen ons is, aan een eerlijke overtuiging moeten we vasthouden, in een mooie gedachte moeten we blijven vertrouwen. Hebt gij me zelf niet verteld, dokter, hoe Fourier zijn leven lang gebukt ging onder den pijnlijken last van onverwezenlijkte idealen en toch nooit versaagde? Kwam hij niet gedurende de tien laatste jaren van zijn leven elken dag, op het zelfde uur, in zijn ontvangstkamer zitten wachten op den Maecenas, dien hij had opge- | |
| |
roepen om zijn phalanstère te helpen bouwen? Dag aan dag bleek zijn wachten vergeefs en toch bleef hij vertrouwen. Die roerende trek uit zijn leven maakt mij hem juist het sympathiekst.
- Goed, maar hoe bitter moet het geweest zijn als hem in die uren van hopelooze verwachting de angst bekroop, dat hij gedwaald had?
- Of hij gedwaald heeft of niet, dokter, dat durf ik niet beslissen. Zoo'n sterke geest ben ik niet. Maar twijfel zal hij niet gekend hebben, want de innerlijke harmonie van gedachten en hoop bleef in hem leven trots de kleinzieligheid en het niet begrijpen der menschen en dat behoedt tegen wankelmoedigheid.
- Al dat gedweep over verbetering van mensch en maatschappij schijnt mij een waan....
- Dat is verkeerd! antwoordde Neys beslist. Ik verdedig u tegen u zelf, dokter! Het mooiste woord van St. Simon, dat gij mij ooit hebt geleerd, blijft waar en moet waar blijven: ‘Het Paradijs ligt niet in 't verleden, maar in de toekomst!’ En al sterft er wellicht geen enkel van ons met het beloofde land voor oogen, zooals Mozes op den berg Nebo, dan is het streven naar dat paradijs alleen reeds een geluk, dat versterkt en loutert. Hij die eerlijk trachtte naar meer vreugde voor de menschen, mag met Horatius zeggen: Non omnis moriar - ik sterf niet geheel - al bereikte hij dan ook de horizonnen van zijn droomen niet.
- Ge zoekt me te troosten, Neys, ik erken uw goed
| |
| |
inzicht, maar ik hoor toch maar uw woorden en zie geen werkelijkheden....
- Die zijn er nochtans ook, dokter, en als ge maar goed toekijkt, kunnen ze u niet ontsnappen. Al de begrippen, die u lief waren en hier gedijen kùnnen, zijn aan het kiemen.
En Neys wees op de jeugd, die algemeen in een democratisch gevoel begon op te gaan; op de vele vereenigingen, die zich de geestelijke ontwikkeling der massa tot doel stelden; op de sociale werken, die hier en daar ontstonden; op de groeiende bekommering der openbare besturen om ook de belangen der minst bedeelden te behartigen.
- Dat alles is nog maar een begin, dokter, en het is bitter weinig als we denken aan de reuzentaak, die te vervullen is, maar het wijst op een kentering in de gemoederen. We zijn op weg, geloof me! Dat volk is niet meer de logge, doode massa, zonder eenige veerkracht, die ons voor jaren wanhopig maakte. Er is een nieuwe, levende geest in gevaren.... Kom Zondag met me mee, dokter, en ge zult zien hoe het hier aan 't herleven gaat! Wat totnogtoe maar inwendig broeide en brandde wil nu ook naar buiten....
Neys wilde zijn vriend met eigen oogen doen vaststellen hoe de volksbeweging, waarvan hij een der stille maar degelijkste aanstichters was, zich in kracht had ontwikkeld.
In de groep zijner volgelingen was het denkbeeld geopperd een gedenkteeken op te richten voor de voormannen van de Vlaamsche gemeentedemocratie
| |
| |
uit de veertiende eeuw, die Conscience in een episch licht had geplaatst en tot in de diepste lagen van zijn volk had doen lief krijgen.
Dat was geen ijdel romantisch gedweep, maar een psychologisch juist gevoeld actiemiddel. Zooals Neys het zijn vrienden steeds had voorgehouden, wilden zij door de oproeping van dat heerlijke verleden het gemoed der ontzenuwde, alle begrip van eigenwaarde missende massa wakker schudden. Gevoel en geestdrift hielden zij voor zekerder drijfkrachten dan koud logisch geredeneer. Door te wijzen op de kracht en de grootheid van voorheen wilden zij werken voor de toekomst, en de grootsche sociaal-nationale gebeurtenissen van voorheen moesten nieuwe tijden inluiden, waarin dezelfde gezonde, kernachtige volksgeest weder zou opleven.
Het denkbeeld sloeg in en wekte geestdrift, en nu Zondag zou de veelgeliefde en gevierde dichter zelf naar Brugge komen om het goede zaad uit te strooien. Neys' vrienden wilden Conscience op de Groote Markt, aan den voet van het Belfort hulde brengen en daarbij tevens openlijk kondschap brengen van hun gemeenschappelijke verzuchtingen. Daarvoor hadden ze de heele bevolking opgeroepen. Ze wisten, dat de tijden rijp werden voor een dergelijke openbaring van het nieuw gewekte Vlaamsche volksgevoel.
Neys wilde, dat dokter Mabesoone dit zag.
Ze hadden op het verhoog, waar de optocht zou voorbij trekken, een plaats uitgekozen, wat achteraan, niet te veel in 't zicht. Neys zat er met dokter Mabe- | |
| |
soone, die zich toch had laten overhalen, en met Ida, die zich al de daar aanwezige voormannen liet aanwijzen.
Ze waren gekomen van heinde en ver, leeken en geestelijken, dichters en toonkunstenaars, schilders en beeldhouwers, geleerden en politiekers, ook mannen, die economische en sociale hervormingen zochten te verwezenlijken. Ze stonden als een lijfwacht rond den held van den dag, den ouden, edelen wakkerschudder, die er met zijn zilveren lokken en golvenden witten baard als een patriarch uitzag.
Ida zag er ook voor het eerst Gezelle, den stillen dichter-priester, den wonderen Brugschen hovenierszoon, wiens verzen, heerlijk frisch als merelgefluit, Neys haar had leeren bewonderen. Ze leerde er Vuylsteke kennen, den kleinen Gentschen boekhandelaar met zijn schranderen kop en grijze, tintelgeestige oogen, die in zijn studententijd zoo krachtig van Vlaanderens weeën zong en nu zoo practisch en volhardend over 't heele land werken van ontwikkeling en ontvoogding leidde. Ze sprak er ook met Jhr. de Maere, den edelman-ingenieur, die Brugge weer opriep om een waterweg naar zee te delven en daar weer leven en grootheid te zoeken.
Al wat naam had in Neys' beweging was hier, en dokter Mabesoone merkte wel hoe allen zijn nederigen vriend kenden en waardeerden.
Dan kwam de volksdrom aanrukken. Door de menigte, die zich op de Markt verdrong, gofde er een stuwende beweging naar de straat, waar feestelijke
| |
| |
fanfares hoog opschetterden en kleurige vaandels en vlaggen wapperden en flapperden in 't spetterend licht der zon, boven de hoofden van een heel legioen studenten, burgers en werklieden, die zich juichend en zingend kwamen scharen vóór de tribune, waar de geliefde dichter, de drager van hun droomen en hopen, plaats had genomen.
't Was een machtige volksoptocht. Een geweldige levensdrang stuwde hier omhoog als een vloedtij. De jongeren hadden palmen en bloemenkransen meegebracht, die ze wuifden als bij den blijden intocht in een nieuw veroverd Jerusalem. Zij waren de bewusten, de vurigsten en hun geestdrift werkte aanstekelijk. Ook in de harten der arbeiders was een edel gevoel gewekt, de gekromde ruggen rechtten zich en in de oogen blonk een vlammetje van hooger leven. Neys kon zijn vreugde niet verbergen toen hij dit zag.
- Zijn die nòg zonder ideaal, dokter? vroeg hij aan Mabesoone, die overweldigd werd door het opbeurende schouwspel, dat hij nooit zoo grootsch had durven vermoeden.
- Ze begrijpen wellicht nog niet allen de breede dracht van onze beweging, verklaarde Neys, maar hun gevoel is gewekt, ze weten dat het gaat om iets hoogers dan het stumperig alledaagsche getob en gewroet, en dat is de eerste stap naar het einddoel. Langs dien weg alleen kan hun het volle logische besef van een hoogere levensaanschouwing komen.
De geestdrift waaide over de krioelende menigte als een frissche wind van verjonging, die de harten
| |
| |
der onverschilligsten verkwikte met hoop en geloof in een vreugdige wedergeboorte. De oude dokter herkende in de hem omdrommende, roerige massa zijn laksche, lijdzame volk niet meer. In zijn heele leven had hij in zijn doode stad nooit zoo een eensgezinde, hartverheffende opwelling van gemeenschappelijke verlangens en verwachtingen bijgewoond. Neys' ideeën die hij eerst genegeerd en later alleen met beleefd goedwilsche doch sceptische belangstelling onthaald en in zijn laatste afzonderingsjaren haast geheel uit het oog verloren had, bleken nu wel degelijk een kracht te zijn, die het volk door merg en nieren kon dringen. De uiting van hooger levensverlangen bij die honderden en nog honderden, wier te lang versluimerde wilskracht hier sidderend ontwaakte in een uitbundigen roes van geestdrift, doordrenkt en doorhuiverd van hooge en edele hoop, kon hij niet langer voor romantische makelij houden. De weerklank van de jubelende ontwakingsvreugde zinderde door zijn oude hart, en de hand op Neys' arm leggende, zegde hij hem als met prophetische stem:
- Vriend, nu voel ik eerst, dat uw zaak het winnen zal!
- Ik hoop het! beaamde Neys. Maar zeg niet mijn zaak! voegde hij er bij. Het is ook uw zaak, ons aller zaak! Alle gezond geestesleven, alle ernstige ontwikkeling van onze volkskracht is afhankelijk van het normale taalleven, waarnaar wij streven. Het gaat hier om de verovering van de eenmaal versmade
| |
| |
denkvormen zonder dewelke geen enkele gedachte in Vlaanderen gedijen kan. Wat ook de wisselende levensbeschouwingen zijn, die de menschen in dit land voorstaan, op welke wegen en in welk teeken zij ook hun sociaal en economisch heil zoeken, in deze beweging liggen de onontbeerlijke waarborgen van hun welslagen. De Vlamingen keeren naar hun eigen natuur terug. 't Is een deel van het leven zelf, dat ze gaan heroveren.
Neys, die zich hier in zijn stille bescheidenheid weer als hartstochtsmensch en beraden ideeënkamper liet hooren, brak plotseling zijn betoog af.
De gehuldigde dichter was opgestaan en goudbelicht door den diepen gloed der zon, verhief hij zich te midden der ineens zwijgende schare als een aëde uit Oud-Griekenland. Allen drongen nader in stille aandacht om zijn woord op te vangen als dat van den vereerden oudere, in wien ze wisten, dat liefde en wijsheid leefden.
Hij wekte het beeld op van de Vlamingen, die voor vijf eeuwen diezelfde plaats met de kreten van hun wil en hun hoop vervulden, toen hun tragische worstelingen tegen de feodaliteit de wereld verbaasden. Met eenvoudige edele woorden verhaalde hij van hun episch grootsch bedrijf. En niet alleen hij sprak, maar de steenen rondom hem getuigden mede van de eeuwige waarheid zijner woorden.
Hij liet weer de geweldige krachten voelen, die destijds broeiden en gistten in de oude stad, waar de schepen uit alle wereldoorden hun schatten brachten
| |
| |
en de getouwen van den arbeid nijverig ronkten en snorkten als in blijden roes.
Hij verheerlijkte de levenszucht, den werkzin, de kunst, de wijsheid van het voorgeslacht en verhief als in een hymne de titanengrootheid dier menschen, die in den overmoed hunner krachten het reusachtige majesteitelijk oplijnende belfort, in wiens schaduw zij stonden, de fierheid van hun zelfstandig, onafhankelijk leven ten hemel lieten optorschen. En hij eindigde met een treffende vermaning, die tot in de eenvoudigste gemoederen doordrong en de gevoelens wekte, die er nog in ongereptheid sliepen.
- Vlamingen, die mij hebt gehoord, besloot hij, overweeg wat Vlaanderen eertijds was, - wat het nu is, - en nog meer wat het worden zal, indien gij de heilige voorbeelden uwer vaderen vergeet!
Een donder van juichstemmen rolde en helmde door de ruimte, opgolvende naar den man, die zoo een blijde hoop dorst dragen, en zulk een trotsch geloof had in de krachten van zijn eigen volk. Aan de rillende menschen, die daar vóór hem stonden, had hij een nieuwe jeugd geopenbaard. Hun harten klopten forscher, hun oogen zagen tot nog toe onvermoede kimmen oplichten. Ze waren op zijn stem bereid om hem te volgen in de tochten, waar hij ze voor opriep. Daar smeulde en vlamde een gemeenschappelijk gevoel, zoo machtig en ruim, dat het de heele forumplaats met zijn warmte vervulde. Het van zon omgloorde bosch van vlaggen en standaarden begon weer wiegewuivend te leven boven de hoofden in zijn
| |
| |
bloeiende wemeling van veelkleurige flapperzijde. En toen gebeurde als een wonder. Uit den reuzigen toren scheurde ineens een gouden klank van bazuinen door de lucht. Uit de donkere galmgaten, waar ze eeuwen hadden gesluimerd, namen de oude droomen weer hun vlucht om het verjongende volk vooruit te stuwen en te bezielen.
Het verwarde gejubel der stemmen viel in een vrome stilte. Aller oogen vestigden zich op een forschen man met leeuwennek en mooien, als gebeeldhouwden kop, die uit de menigte opdook. Het was Benoit, de uitverkorene, die de muziek der Vlaamsche ziel had gevonden en hier den zang van heel een volk zou leiden. 't Steeg plechtig ten hemel als een hymne van liefde en trouw, een vaste gelofte van volharding in den strijd:
O Vlaanderland, o Vrijheid,
Wij zweren 't u met blijheid,
Zouden de muren van het Jericho van ontaarding, slenter en vooroordeel nu niet instorten? Was dat niet het opperste teeken, waarde Vlaamsche Lazarus op wachtte om den zerksteen van zijn graf weg te wentelen?
Dokter Mabesoone kon zijn ontroering niet bedwingen en met een klank van diepen ernst en iets als dankbaarheid in de oude stem zegde hij tot Neys,
| |
| |
terwijl hij hem de hand op den arm legde:
- Vriend, in uw triomf vind ik wat van mijn oude vertrouwen terug.
- De triomf is dat nog niet, maar wel de geboorte van het nieuwe idealisme, dat naar den triomf kan leiden.
|
|