| |
| |
| |
III.
Neys had zich tot iets heel ongewoons laten verleiden.
Veel van zijn oud-leerlingen, thans advocaten, geneesheeren of nog studenten aan de hoogeschool, waren gaan dwepen met zijn gedachten over de herleving van Vlaanderen, en zoo was hij heel onwillekeurig het middelpunt geworden van een groep jongere intellectuëelen, die zich aan de moderne ontwikkeling van hun stad en land wilden wijden en in die richting hoe langer hoe meer een fellen drang naar daden gevoelden. De droom van verjongd en krachtiger leven, die zij in zich omdroegen, moest nu het heele volk doordringen. De gedachte, die eerst maar geleefd had bij Neys en bij zijn kleine keurgroep, die even als hij scherper en juister zag en dieper voelde dan de massa, moest nu naar buiten en daar een hoog gemeenschaps-credo worden. Zoo drongen ze er al sedert lang bij Neys op aan dat hij zijn opvattingen eens in het openbaar zou ontwikkelen.
De professor was daar eerst in 't geheel niet voor te vinden. Hij was geen openbaar man. De invloed, dien hij op de buitenwereld uitoefende, was onge- | |
| |
zocht en maakte hem in den grond tamelijk schroomvallig. Hij was een dier stille uitgelezenen, die zonder hooge ambten of fortuin, alleen door de rijkdommen van hun geest en hart, hun omgeving onbewust beheerschen en leiden. Bespiegelingen en beschouwingen ten beste geven, hoop en droom doen leven, gedachte en gevoel wekken, waar ze bij anderen sluimerden, daarin lag zijn hoogste genot, maar die werking bleef beperkt tot den engeren kring zijner vertrouwden; zijn aangeboren bedeesdheid schrikte terug voor elke openbare daad, die hij min of meer als aanstellerigheid voelde.
Zijn gedachtenzaaien was totnogtoe altijd een soort van dilettantisme geweest.
Hij had een dichter kunnen zijn. Hij had aandoeningen en gevoelens, die veel mooier waren dan die van gewone menschen. De werkelijkheid veredelde en verfraaide als vanzelf als ze zich in zijn gemoed kwam spiegelen. Hij wàs een poëet, maar schiep niet. De vrees voor verwaand gehouden te worden weerhield hem. Er lag in het scheppen ook een zeker wee, waarvoor hij instinctmatig achteruitging. Hij vreesde de schoonheid, die hij voelde en zag, niet te kunnen bereiken, en hij vluchtte die kwelling.
Dezelfde angstvalligheden weerhielden hem wanneer hij onder den drang van zijn jonge vrienden, een enkele keer eraan dacht om zijn denkbeelden over de verheffing van het volk, waartoe hij behoorde, toch in 't openbaar te ontwikkelen. Dat was het groote gedicht, dat in hem leefde, een poëma van werkelijk- | |
| |
heid en droom, zoo schoon, zoo omvangrijk, zoo edel, dat hij twijfelde het ooit in woorden te kunnen vertolken.
Wat men hem ook praamde, hij bleef weigeren coram populo op te treden.
Neys hield van een rustig leven, ver van alle rumoer. Hij woonde in een stille buurt, dicht bij de droomende stadswallen, en in zijn oude, ruime huis vond hij bevrediging voor zijn verlangens. Zijn boekenverzameling, die rijk en zeldzaam was, zijn groote hof, en zijn vrienden, vooral zijn jonge vrienden, waren zijn aardsche weelden. Hoc erat in votis, zou zijn lievelingsdichter van hem gezegd hebben. Voor het overige leven was zijn leuze: vivere parvo. Alleen het lichaam is kwistziek en hij leefde meer naar den geest, die rijkdom en genot weet te halen uit weinig. De oude meid, die zijn huishouding leidde, zorgde er echter voor om Neys' leven zoo degelijk en geneuglijk te maken als maar eenigszins mogelijk was.
Hij ontving zijn jonge vrienden heel dikwijls bij zich aan huis. 's Winters zaten ze op de ruime boekenkamer en 's Zomers vereenigden ze zich als een soort Attische academie onder de oude boomen van zijn hof, waar ze soms bleven praten tot laat in den avond bij klaren maneschijn. Dan was het daar een wellust van blijde toekomstverwachtingen; een bedrijvig plannensmeden, waarin het dweepsche gevoel der liefde door veel practischen werkelijkheidszin getemperd werd.
| |
| |
Er ging een machtige invloed uit van Neys en zijn vrienden. Ze hadden een groote vereeniging voor volksontwikkeling opgericht; openden een kostelooze bibliotheek; hielden avondleergangen voor volwassenen en openbare lezingen. Ze gaven een weekblad uit om de nieuwe gedachte te verspreiden. Ook de kunst hadden ze in hun hervormingsplan opgenomen. Jonge architekten, Jan Bethune, Karel Verschelde en Van Robaeys waakten over de oude prachtgebouwen, de juweelen der stad, die door den wansmaak van den tijd bedreigd werden. Er waren jonge schilders onder hen, die weer in liefde voor de oude nationale school oplaaiden, en wars van alle vreemde navolging, zelfstandig gingen scheppen. Ook de stoffelijke nooden verloren zij niet uit het oog. Ze richtten spaar- en weerstandskassen in om het pauperisme te bestrijden, dat zoo vreeselij k om hen woedde. Ze zochten naar het waarom van de betere sociale toestanden, die in andere gewesten heerschten en beproefden allerlei middelen om in het leven van hun arme stad-en streekgenooten meer welstand en vreugde te brengen. Ieder van hen werkte naar zijn eigen aanleg en bevoegdheid. Een geneesheer uit hun kring, dokter Meynne, had in een Geneeskundige Plaatsbeschrijving van België, tot veler ontzetting, den ellendigen gezondheidstoestand, het hooge sterftecijfer, de onwetendheid, de misdadigheid, de algeheele achterlijkheid der Vlaamsche gewesten met meedoogenlooze statistieken bewezen. E. de Laveleye, een economist onder hen, die later groote bekendheid verwierf, had aangetoond, dat van
| |
| |
alle Europeesche werklieden de Vlaamsche boer het meest arbeidde en het slechtst gevoed werd. Ze keken naar allerlei reddingsmiddelen uit. Als dichters hadden ze gedroomd, dat de oceaan, wiens machtigen adem ze door de straten der oude stad voelden waaien, hier misschien opnieuw rijkdom en welvaart kon brengen. De gunst, door de wispelturige zee onttrokken aan de stad, die eens edel en schoon als de Venus anadyomene uit de wateren was opgestegen, kon wellicht terug gevonden worden. En aan dien dichterlijken droom gaf Jhr. de Maere, een jong ingenieur uit de groep, den practischen, leefbaren vorm. Ze zouden een kanaal graven naar de zee en de weelde der wereld zou weer voor de voeten van 't oude Brugge komen aanspoelen. Dat wekte hun geestdrift. Apparetque beata pleno copia cornu, de weelde keert weerom met haar overvloedshoorn, haalde Neys aan uit het Carmen saeculare, en de verwezenlijking van dat plan werd een van zijn levensdoeleinden.
Bij al die werkzaamheden was het nooit Neys zelf, die er voor uit kwam, maar zonder hem zou er toch nooit iets van tot stand gekomen zijn. Hij bezielde, gaf raad, wakkerde aan en steunde; hij was werkelijk de veldheer, maar verkoos in de rangen te blijven en nergens op den voorgrond te treden. Dat speet zijn vrienden. Bij de gezellige lamp op zijn boekenkamer of onder de ruischende kruinen van zijn oude boomen kon Neys met zooveel overredingskracht, met zoo een eerlijke warmte spreken, het ideaal zoo juist om- | |
| |
schrijven en de heele beweging op zulk een hoog plan houden, zoo vrij van alle bekrompenheid en zelfzuchtige bekommeringen, dat al de jongeren het betreurden, die beschouwingen niet in ruimer kring te hooren ontwikkelen. Ze beeldden zich in, dat velen, die nu nog de oude vooroordeelen aankleefden, tot hen zouden overkomen indien ze Neys maar hoorden.
Zoo lang werd er bij hem aangedrongen, dat hij zich ten slotte toch liet overhalen. Hij mocht niet langer weigeren, want hij voelde een zedelijke verplichting tegenover de jongeren, die hij had meegesleept.
Neys zou dus spreken in het openbaar en wel in de Société littéraire, waar totnogtoe alleen Fransche conférenciers opgetreden waren. Zoo wilden het zijn volgelingen. Hij moest voor de eerste maal de landstaal laten hooren en de belijdenis van een nieuw geloof afleggen in die vesting van het oud vooroordeel. Dat gaf eerst een opschudding van belang, maar de persoonlijkheid van Neys was bij al de ledenvan den cercle zoo sympathiek, dat ze de nieuwigheid toch goed opnamen. 't Zou een aardigheid zijn, dachten de meesten, en nieuwsgierig kwamen ze luisteren. Alleen Van Waefelghem had principiëele bezwaren tegen het optreden van Neys. Dat flamingantisme was geen waar om in den cercle aan den man te brengen, oordeelde hij, en kondigde aan, dat hij het bestuur daar wel eens over zou interpelleeren.
Het vooruitzicht der beloofde redevoering kwelde Neys dagen lang. Meer dan eens gevoelde hij zich
| |
| |
geneigd om ze af te zeggen, maar dat kon nu toch niet meer. Hij wikte en woog, zocht naar de treffendste overredingsvormen, doch niets bevredigde hem ten volle en op den dag, dat hij spreken zou, had hij het gevoel alsof hij heelemaal onvoorbereid was. Ze hadden hem daar wat aan de hand gedaan!
Het zaaltje van den cercle was vol. Toen Neys zich naar het spreekgestoelte begaf, viel hem een ovatie te beurt. Zijn oud-studenten, die als een trouwe lijfwacht opgekomen waren, juichten hun warme genegenheid uit, en de nog niet overtuigden onder het publiek deden mee omdat ze toch allen hielden van dien stillen man vol goedheid en zuivere inzichten.
Een beetje gebukt, als onder een kletterbui, ging hij door de zaal, wat van streek door het luidruchtig onthaal. Hij zag in 't voorbijgaan dokter Mabesoone en Ida, die hem vriendelijk groette. Naast haar zat Marie Louise, nu een bloeiende gehuwde vrouw, moeder van twee frissche kinderen, maar nog even opgeruimd van karakter als toen ze jong meisje was. Ze stak beide handen naar hem uit om goed te laten zien hoe ze er te zijner eere in klapte.
Dat optreden van Neys was voor Ida een heele gebeurtenis. Ze had er met niemand over gesproken, maar inwendig was ze er voortdurend mee bezig geweest.
't Was een paar dagen geleden, dat vrouwe Van Waefelghem haar in den tuin der Philharmonie voor Theofiel ten huwelijk had gevraagd, en gisteren pas
| |
| |
had Theofiel zelf haar dat aanzoek herhaald. Zijn moeder was gekomen en had haar meegetroond naar haar woning, waar koffie met boterkoekskens en confituren ter uitzonderlijk milde tractatie opgediend werden, en waar Theofiellang genoeg met haar alleen kon zijn om nu maar zelf met de groote vraag vooruit te komen. Hij bracht het zoover, dat Ida bedenktijd vroeg.
Ze zou wel ja geantwoord hebben, maar toch was er geen vaste overtuiging bij. Ze werd nog altijd heen en weer geslingerd tusschen tegenstrijdige gevoelens. Theofiel bleek wel een braaf en goed man, maar toch was er iets in hem, dat haar onbevredigd liet. Heel vreemd was het! Toen hij bij haar was, dacht ze heel dikwijls aan Quatremeire, en wat ze in den kapitein vroeger had afgekeurd, verlangde ze nu in zekere maat bij Van Waefelghem te vinden. Een beetje vleierij, wat woordjes warm van hartstocht, alles wat Quatremeire haar te veel gaf miste ze nu heelemaal. Nog vreemder en onredelijker was de plaats, die Neys maar altijd bleef innemen in haar intieme overwegingen. Die man, die nooit iets van liefde had laten blijken, zich altijd op dat punt als ongenaakbaar en onverschillig had aangesteld, was nog steeds een factor, waarmede ze bij het nemen van een besluit rekening hield. O, had die maar gesproken! Nu ze vóór een eindbeslissing stond en aan Theofiel ja of neen moest gaan zeggen, kreeg dat openbaar optreden van Neys in haar oogen, zonderling en onberedeneerd genoeg, een hoogst gewichtig karakter. Het was alsof
| |
| |
die redevoering nog iets aan haar besluit kon wijzigen. Ze bouwde er als een verliefd nuchter bakvischje dwaas-vage verwachtingen op.
Neys' ranke gestalte rees achter den lezenaar in het volle licht van een kroonluchter. Zijn oogen blikten met helderen glans over de menigte heen. Hij dacht heel sterk aan wat hij zeggen ging en dan kwam geleidelijk en rustig de verklanking in woorden van de gedachten, die zich een voor een in zijn geest vormden. Hij sprak heel anders dan hij het zich bij zijn voorbereiding had voorgesteld, maar hij voelde, dat het zoo beter was. Het was de spontane uiting van alles wat in zijn denken en voelen openbloeide. Zijn toehoorders volgden die innerlijke werking van zijn wezen met de behaaglijke gewaarwording, dat hij vol was van zijn onderwerp, heelemaal doordrongen van wat hij zegde. Bij 't logisch betoogende woord kwam het ontroerende woord zonder aanstellerigheid noch valsch pathos. 't Was alles echt goud. Hij boeide en overreedde en maakte zich meester van het gevoel. Zijn heele betoog lichtte in zijn hoofd en gloeide in zijn hart, het leefde in zijn heele wezen en de gebaren zijner fijne handen, de houding van zijn slanke lichaam, de golvingen en beklemtoningen van zijn anders niet sterke stem getuigden stijlvol harmonisch van dat opgewekte leven der gedachte.
't Was een openbaring voor allen, - zelfs voor zijn getrouwste volgelingen. De stille man ontpopte zich hier als een volmaakt redenaar enkel door de kracht van zijn diepe overtuiging.
| |
| |
Niemand was meer onder den indruk van zijn vriendelijke en tevens onweerstaanbare woord dan Ida. Bij meer dan een passage legde ze onwillekeurig de hand op den arm van haar nicht als in een onberedeneerde behoefte om te kennen te geven hoe mooi ze 't vond.
Die ontroering trof Marie Louise, voor wier oog verre tijden even opdoken. Zij zelf was in het genot van haar huiselijk geluk meer dan eens begaan met Ida's eenzaam leven. Zij wenschte haar ook te zien trouwen en zou daar wel bescheiden een handje aan geholpen hebben, zoo ze maar Ida's intieme gepeinzen op dat punt had kunnen ontdekken. Nu scheen het haar, dat Ida zich aan 't verraden was. De idylle zonder woorden, waarmede ze voor jaren als ondeugend jong meisje in het bosch had geschertst, leefde dus nog voort. Dat meende Marie Louise nu toch verrast te hebben en ze hield Ida den heelen avond in 't oog om daar nog meer zekerheid van te krijgen.
Met adelvolle gedragenheid wees Neys naar de hoogste toppen. Dat was overigens zijn gewoonte. Hij stond met zijn beschouwingen altijd eenige vademen hooger dan zijn volgelingen en zijn inzicht in de heele volksbeweging liep meermaals op dat van zijn omgeving vooruit Hij wekte vaak gedachten, die maar in de toekomst zouden doordringen.
Het was niet voor een eng, klein, weekgevoelig provincialisme, dat hij en zijn vrienden opkwamen, betoogde hij. Hun nationalisme moest het Vlaamsche volk naar het universeele opvoeren. Zij wilden niets
| |
| |
weten van beperking, die de harten verkoelde en de geesten verarmde. Ze wilden een sterk leven naar eigen aarden met eigen middelen, dat hen zou uitrusten en ompantseren voor den wereldstrijd. Ze wilden de traditie benutten, - de wijsheid, die lichtte uit het nationaal verleden, - maar ze zetten zich schrap tegen elke versteening of afgodendienst van dat verleden. En met een korte leuze, waarin zijn eerlijke overtuiging opkernde, dreef hij die gedachte in den geest van zijn toehoorders: Langs de heimatliefde naar de wereldliefde!
Hij zag den blijden lach en den oogenglans van zijn jongere vrienden. Dat was hem een prikkel. Hij wist, dat onder het grootste deel van het publiek het oude vooroordeel nog sterk voortleefde, en daar wilde hij tegen ingaan. Hij toonde aan, dat de strijd, dien hij meevoerde, niet gericht was tegen de Fransche cultuur-invloeden, die zich in zijn land lieten gelden. Hij had die zoo lief als wie ook en met open geest moest zijn volk ze bewonderen en benutten.
- We zouden armer zijn aan schoonheidsvreugde en aan onbevooroordeelde geestesvrijheid, riep hij uit, we zouden van onze zuiverste en hoogste genietingen verliezen, indien wij ons afkeerden van dat volk met zijn klaren geest en zijn edele drift, die zoo vaak het wekkend gekraai aanhief voor morgenfrissche gedachten!
Maar die liefde mocht niet leiden tot verloochening van eigen aard en zelfstandigheid. Onder blinde navolging mocht datgene niet verstikt worden wat de
| |
| |
natuur in ons gelegd heeft, wat ons van anderen onderscheidt en waarom men ons eenmaal lief had en vierde in de gansche wereld.
- Gedachten zijn los van de taal, ging hij voort, ze leven hun eigen leven, maar in onze democratieën kunnen ze alleen hun werk volledig verrichten wanneer ze overgaan in de taal van de menschen tot wie ze zich wenden. De moderne wereldgedachten kunnen alleen in ons eigen Vlaamsch tot de algeheelheid van ons volk doordringen!
En hij toonde aan hoe hij 't voor een onverbiddelijke plicht hield te handelen naar dat beginsel. Zóó alleen kon belet worden, dat de volkskracht heelemaal verloren ging en dat het leven van de diepere lagen der Vlaamsche gemeenschap zou blijven verzompen en verdrabben tot een menschonwaardig bestaan.
Dan betrad hij het hem zoo geliefkoosde terrein der geschiedenis. Hij schilderde een kleurig tafereel van het opgewekte, krachtige leven in Vlaanderen vóór de 16e eeuw, om te bewijzen wat zijn volk kon praesteeren in gezonde levensvoorwaarden, en daarnaast hing hij het beeld op van den droevigen toestand, waarin het nu leefde ten gevolge van noodlottige invloeden, die in de laatste twee eeuwen onafgebroken verval, verzwakking en ontaarding hadden te weeg gebracht.
Het Vlaamsche volksleven van zijn tijd zag hij roerloos en vreugdeloos als de onvruchtbare wateren van de doode zee in de vallei van Sittim. De frissche
| |
| |
wind van zelfvertrouwen en zelfstandigheid moest er over heen stroomen om het weer met wellust te laten klotsen en springen, krachtig en levendig als weleer. Zijn liefde liet beelden openbloeien van verrassende schoonheid.
Ida leefde als in een lichten roes, zoo verrukten haar Neys' woorden. Ze verkeerde in den waan, dat hij weer voor haar alleen sprak, zooals hij 't vroeger wel dikwijls had gedaan. Nog nooit was het echter zoo heerlijk geweest. Marie Louise verheugde er zich in en met nu en dan een lovende opmerking wilde zij het vlammetje onderhouden, dat ze in het hart van haar tante vermoedde.
- Cet homme a un coeur d'or .... fluisterde ze. On en deviendrait amoureux .... schalkte ze verder.
Ida gaf haar geen gehoor, ze behoorde uitsluitend aan Neys.
Nu wees hij op de plichten van alle rechtgeaarden in het begonnen ontvoogdingswerk. Het volksleven voelde hij als een machtige symphonie. Evenals de heerlijkste klanken-harmonieën slechts ontluiken als de ondergrond volgens wiskundige studiewetten stevig gelegd is, zoo kon ook het volksleven alleen tot hoogere schoonheid ontluiken wanneer het in zijn onderste lagen beter geordend werd. Hij riep op tot studie van sociaal-economische vraagstukken, tot oprichting van ontwikkelingswerken, tot steun van wetenschap en kunst. Hij richtte zich tot allen, tot de intellectuëelen evenals tot de mannen van de daad, vooral tot de jeugd en de kunstenaars, de aange- | |
| |
wezen dragers van elk ideaal. Zij moesten tot het volk gaan, het onderrichten, opbeuren en leiden en dan zou er uit de mystieke diepten der slapende volksziel nog wel eens een onvermoede kracht kunnen opgaan, die de wereld weer zou verbazen.
En bij wijze van slotrede verheerlijkte hij de vreugde der zelfverloochening bij degenen, die zich belangloos wijden aan een goede zaak. Het was wel heel zijn hart, vrij van alle egoïsme, dat hij hier onbewust openlegde. Wie streefde naar eer of persoonlijk voordeel was niet op zijn plaats in de jonge beweging, die alleen door opoffering en liefdevolle toewijding kon leven. Wie deze deugden in den dienst der volkszaak wilde stellen, was welkom in de rangen, anderen niet, want, - en dat was Neys' eerlijk overtuigde slotwoord, - ‘een goede zaak kan alleen door goede menschen goed gediend worden!’
De redevoering van Neys had diepen indruk gemaakt. Zijn volgelingen waren opgetogen en wenschten hem geestdriftig geluk. Ook bij een menigte - totnogtoe onverschilligen had hij innerlijke snaren aangeraakt Velen had hij tot nadenken aangespoord. Alleen Van Waefelghem en een paar anderen mopperden tegen en waren al dadelijk met Neys' vrienden in een levendig twistgesprek gewikkeld. Van Waefelghem vreesde, dat de geheele beweging, niettegenstaande al de mooie verklaringen, door Neys afgelegd, toch op provincialisme en particularisme ging neerkomen, dat kon niet anders, koppigde hij. En 't scheen hem ook, dat er in Neys' betoog heel wat
| |
| |
demagogische vleierij opgesloten lag. Hij, Van Waefelghem, was ongetwijfeld zelf een volksvriend, dat wist toch iedereen, maar de ondervindingen, die hij in de nijverheid al had opgedaan, leerden hem, dat het niet goed was het volk te veel wijs te maken, het ging zich dan ook te veel inbeelden en men kon er geen weg meer mee! Neys en zijn flamingantische demagogen speelden daar een gevaarlijk spel. Van Waefelghem had weinig bijval, wat zijn vitlust nog verscherpte.
Dokter Mabesoone was Neys met gulle waardeering komen gelukwenschen.
- Os magna sonaturum! Mond vol heerlijke woorden! had hij hem gezegd, overtuigd dat hij zijn vriend met dit compliment van Horatius het meeste genoegen zou doen.
De mooie taal en de onverwacht geopenbaarde redenaarsgave vanNeys hadden den dokter het meest getroffen. Wat de gedachten aanging, was hij nog niet heelemaal overtuigd, doch in zijn onbevooroordeeldheid dacht hij, dat ze wel waard waren er eens een proef mee te laten nemen. Hij zou daarbij een niet onsympathiek toeschouwer zijn.
In het heftige napraatje, dat Van Waefelghem met zijn jonge tegenstanders nog in de vestiaire voortzette, en waarin de dokter onwillekeurig werd betrokken, verdedigde hij die welwillende zienswijze.
Marie Louise en Ida hadden zich wat afgezonderd gehouden, wachtend op een geschikte gelegenheid
| |
| |
om Neys alleen te kunnen spreken. 't Duurde nog een heelen tijd, maar eindelijk kon Marie Louise hem toch schertsend meetronen en met een speelschen kijftoon de les spellen.
- Meneer Neys nu hebt ge lang genoeg gesproken voor al die menschen daar te zamen, het is nu meer dan tijd om een beetje met ons alleen te praten....
- Dat zal ook veel gezelliger zijn! vriendelijkte de professor.
- Dat zegt ge wel, meneer Neys, maar ik geloof er niet veel van.
Aldus plagend dreef Marie Louise hem letterlijk den tuin in.
Ida had tot hiertoe niet gesproken. Ze had Neys alleen de hand gedrukt, hem met oogen van stille bewondering bekijkend. De weelde, die zijn woorden hadden gewekt, bleef ze vreugdig nagenieten en eerst buiten scheen ze de spraak terug te vinden.
Dokter Mabesoone bleef in de vestibule met eenige bekenden staan praten en Van Waefelghem verdedigde daar zijn standpunt zóó stugkoppig, dat hij Ida geheel vergat.
Neys liep met de dames even den tuin door, die vreedzaam droomend onder den klaren nachthemel lag en tot vertrouwelijkheid noodde. Hier wenschte Ida den redenaar ook geluk.
- Ik vond het bijzonder mooi, meneer Neys. En ik ben het heelemaal met u eens.
- Dat hoort ge toch, niet waar? Héél-e-maal!
| |
| |
guitigde Marie Louise, het laatste woord met kracht beklemtonend. De jaren hadden haar niets van haar schalksche karakter ontnomen.
- Tante was het overigens altijd een beetje ‘heelemaal eens’ met u, dubbelzinnigde ze voort, hopende dat Neys haar ditmaal toch verstaan zou.
- Daar ben ik heel blij om, mejuffer Ida! antwoordde Neys.
Hij vreesde Marie Louise's vrijmoedige scherts en hield zich of zij hem niets gezegd had.
Ze liet niet los.
- Ik vond het ook heel mooi, meneer Neys, maar ik heb toch nog een mooier redevoering van u gehoord. Weet ge dat nog wel? In het bosch, aan den vijver, waar het net een idylle was .... Dat is al lang geleden, niet waar?
- Ja, lachte Neys wat verlegen, bang dat Marie Louise weer als vroeger te veel zeggen zou.
- Meneer Neys is in niets veranderd, niet waar tante? vroeg Marie Louise aan Ida, die haar met den elleboog aanstootte opdat ze toch wat ingetogener zou spreken.
- Hij is nog altijd even warm overtuigd en even los van alle eigenbelang. Dat slot van uw redevoering, dat was wel heelemaal van u meneer Neys. Daar sprak uw innigste gevoel .... Altijd aan anderen denken ....
Marie Louise's woorden waren waardeerend en schalks tegelijk. Vooral de toon waarop ze dat alles zegde was heerlijk geestig-dubbelzinnig.
| |
| |
- Gij wilt de kaars zijn, meneer Neys, waaruit het licht wordt geboren, maar die zich zelf verteert.
- Hoe bedoelt ge dat? vroeg Neys, die nog niet goed begreep waar Marie Louise heen wilde, al deed haar oolijk lachend gezicht al wat het kon om het hem duidelijk te maken.
Ida drukte Marie Louise's arm om haar tot zwijgen te manen, doch te vergeefs.
- Verlangt ge dan nooit iets voor u zelf, meneer Neys?
- Voor me zelf? Neen! antwoordde Neys, Marie Louise's inzicht nog altijd niet vattend.
- Uw liefdevolle droom voor de gemeenschap is prachtig en edel, maar wij, nuchter practische dametjes, kunnen maar niet gelooven, dat die droom alléén in u leeft.... Is er niet in een hoekje van uw hart een andere droom, waarvan gij de vervulling voor u zelf, voor u heel alleen verlangt?
- Ge geeft me raadseltjes op! lachte Neys, die begon klaar te zien in Marie Louise's bedekte spelerij.
- Zoo 't een raadseltje is, wel, los het dan maar goed op. Ra, ra, wat is dat? Een gevoel, dat mijlen ver van de politiek en de cultuur ligt en het geluk kan maken van een mensch... wellicht van twee menschen... voegde zij er na een zekere aarzeling bij.
Ida kneep Marie Louise's arm zenuwachtig. Ze bloosde en haar adem stokte. Wat had die gekkin nu gedaan? Een angstig schaamtegevoel streed in Ida's gemoed met het nieuwsgierig verlangen om te hooren wat Neys wel antwoorden zou.
| |
| |
Nu begreep hij Marie Louise volkomen. Een plotse opgewondenheid maakte zich van hem meester. Oude, ingesluimerde gepeinzen werden op eens weer kwellend wakker; onrustigheden van vroeger dagen jaagden weer door zijn geest. Hij wist niet wat te antwoorden, doch één gevoel drong boven alles door: nu was 't een eenige onverhoopte gelegenheid om aan Ida te zeggen wat hij al te lang verzwegen had. Carpe diem! zong het in zijn hoofd. Gezegend was die stonde, gezegend Marie Louise's uitlokkende list! Ditmaal zou hij spreken.
Ze zaten gedrieën in het Chineesch pagodetje, dat in den tuin als rustplaats was ingericht. Hoe ze daar beland waren, wisten ze zelf niet.
Bewogen keek Neys naar den melkweg, die zijn lichtnevel heerlijk liet opblanken aan den oneindigen hemelkoepel.
Hij wilde spreken .... maar de woorden bleven achterwege. Carpe diem! Helaas 't ging niet. 't Was of zijn tong opeens verlamd was. En daar begonnen in zijn geest tezelfdertijd weer allerlei schroomvalligheden en kiesch-teere aarzelingen op te borrelen, die zijn besluit van zooeven al ras uitwischten. De vreugdevol opgeglommen hoop flitste weg, zoo vlug als ze gekomen was.
Marie Louise's lichtzinnigheid kende hij van voor jaren. 't Brutale bakvischje zat nog in de volwassen vrouw. Wie had haar oorlof gegeven om zoo te spreken. Ida zelf had geen woord gezegd, en Neys merkte heel goed hoe ze er thans verlegen en verveeld uit- | |
| |
zag. Bijna ging hij Marie Louise haar tactloosheid verwijten. Voor zoo'n gevoelszaken was inmenging van derde personen ten hoogste ongepast.
En dan vielen zijn blikken eensklaps op Van Waefelghem, die met dokter Mabesoone ook buiten kwam en de dames onrustig scheen te zoeken.
Neys had in de laatste weken het beleid van de Van Waefelghem's doorblikt en vermoedde wel, dat Ida's schuitje naar hun vaarwater stevende. Zijn gevoel was te kiesch en te fijn om gebruik te maken van een voordeel, dat hem iets in handen kon spelen, waar anderen, naar hij meende, al aanspraak op mochten maken. Zijn innerlijke voornaamheid kwam daartegen in verzet.
Die overwegingen gaven hem de spraak terug en met gemaakte onverschilligheid antwoordde hij:
- Dat raadseltje is niet op te lossen, mevrouw. Wij maken ons geluk niet: het komt van zèlf of het komt niet.
't Scheen Ida alsof Neys een afstraffing in die woorden leggen wou, zoo koel klonken ze. Marie Louise kon nu maar uitscheiden met haar ongewenschte plagerij. Toch ging ze nog voort, meer dan Ida lief was.
- Goed, meneer Neys, maar als het geluk dan wèl komt, dan moet men het toch durven nemen....
Ida schrikte op en bekeek Marie Louise met een blik, die duidelijk zegde, dat het nu genoeg was.
Neys antwoordde met wijsgeerige onberoerdheid.
- Het zekerste geluk vindt de mensch in hetgeen
| |
| |
hij doet voor anderen. IJveren voor de gemeenschap is in den grond een vorm van zelfzucht. Ge ziet dus, dat ik ook wel een beetje egoïstisch ben.
- Meneer Neys, ge verstaat me niet..., besloot Marie Louise op een toontje van spijtige moedeloosheid.
Daarbij bleef het. Marie Louise had nu ook de overtuiging, dat er met dien vrouwenschuwen, durfloozen professor niets aan te vangen was.
Het gesprek nam plots een andere wending toen Van Waefelghem en dokter Mabesoone bij hen kwamen.
- We verwaarloozen u, lieve dames, verontschuldigde zich Theofiel.
- Dat is de schuld van Neys. Te veel politiek maakt onhoffelijk....
Uitnoodigend bood hij Ida den arm en met een ongewoon koketteerend welgevallen, waaronder ze misschien wel wat ontgoocheling wilde verbergen, voldeed ze aan zijn verzoek.
Een vreemd gevoel werkte in Ida. Ze was gekrenkt en verbitterd, niet tegen Marie Louise en haar ongevraagde bemoeiingen, maar tegen Neys, die niets had willen begrijpen. 't Was toch bijna een open aanzoek, dat Marie Louise gedaan had. En hij zou er niets van gevat hebben? Neen, hij had álles gevat. De knoop lag elders. Nu was het ten minste klaar gebleken, dat hij niets voor haar gevoelde, en 't zou kinderachtig dwaas zijn nog langer te denken aan een mogelijke verbintenis met dien man. Dit miskennen van haar
| |
| |
innerlijkste gevoel krenkte haar en uit een soort van bravade was ze liever dan ooit tegen Theofiel, die heel gevat van deze gelegenheid gebruik maakte.
Het ‘carpe diem’ stelde hij zegevierend in praktijk. Terwijl hij haar naar huis vergezelde herinnerde hij haar aan de vraag, die hij haar gisteren bij de koffie en de boterkoekskens had gedaan en zwoer haar, dat de eerste dag van den gestelden bedenktijd hem een eeuw geschenen had. Waarom langer wachten met haar antwoord? Zij kenden elkaar al zoo vele jaren, en ze wist toch, dat hij zoozeer verlangde haar gelukkig te maken. Hij sprak zoo dringend, zoo overrompelend, dat ze hem haar jawoord gaf en toeliet met zijn aanzoek bij haar vader te komen.
- O, met hem komen wij wel gemakkelijk tot een akkoord! juichte Van Waefelghem, die kraanhalsde van triomfgevoel.
Neys liep naast dokter Mabesoone en Marie Louise, die nu verder over onverschillige dingen sprak. Als hij toch niet wilde begrijpen, zou 't bespottelijk zijn er zich verder moeite voor te geven. Ze kon hem toch niet bij de hand vatten, naar Ida leiden en zeggen: ‘Daar, meneer, tante wil met u trouwen, tracht nu maar, dat ge 't met haar klaar spint!’ Ze had zich zoo al ver genoeg gewaagd. 't Was jammer voor tante Ida, maar daar was nu niets aan te veranderen.... In 't bijzijn van den dokter kon zij ten andere die zaak niet meer aanraken.
't Was alsof Neys besefte wat er daar vóór hem, tusschen Ida en Van Waefelghem besloten werd. Hij
| |
| |
kreeg langzamerhand het voorgevoel, dat hij de kansen weer verkeken had en ditmaal voor goed. Zijn schroomvalligheden en zijn kiesche bezwaren van straks schenen hem overdreven en ijdel. 't Was met een goed inzicht, dat Marie Louise hem een handje had uitgestoken, een brugplank had toegeworpen. Wat voor een kwelduivel had hem weer belet te durven wat hij in den grond van zijn hart zoo verlangde? Van waar was die wankelmoedigheid zoo plots gekomen, nu de gelegenheid zoo eenig mooi was? Hij had de zekerheid, dat één woord ditmaal voldoende zou geweest zijn om Ida, die alles had laten zeggen en vragen, voor zich te winnen. Maar nu was het te laat! Van Waefelghem was bezig met haar weg te kapen voor altijd. Dat zag hij wel aan de ongewoon hartelijke, vertrouwelijke wijze waarop ze van elkander afscheid namen. Hij las in hun oogen, dat ze samen een geheim hadden.
Den heelen verderen avond en een deel van den nacht nog bleef Neys onder den diepen indruk van het gebeurde. Hij zat nog langen tijd voor het raam van zijn boekenkamer naar de stadswallen te staren, waar de windmolens hun wieken als reusachtige kruisen op den fulpen starrenhemel af teekenden. Dan sloot hij het venster en ging in een ouden leunstoel hokken, strak turend in de vlam van zijn stille lamp. De wijde ruimte, waarin zijn gedachten dien avond hadden gezweefd, vrij en sierlijk, los en onbeperkt, was al enger en enger geworden, en al de blijde droomen van gemeenschapsgeluk, die hij zoo welsprekend
| |
| |
had ontwikkeld, waren nu ineengekrompen tot een bescheiden maar schrijnend verlangen naar een beetje eigen geluk, naar de levensvreugde, die Ida hem geven kon. Nooit had dit gevoel hem zoo gekweld. 't Werd in zijn bijna vijftigjarig hart een onbegrepen en onbegrijpelijk jeugdgedweep met al de angsten en weeën van verwachting en ontgoocheling. Onder den drang van al die onverwachte jongelings-gevoelens nam hij een gewichtig besluit. Hij zou Ida alles bekennen, alles verklaren, 't was wellicht nog tijd om alles goed te maken.
Hij schoof bij de tafel, nam pen en papier en begon als een verliefde jongen een brief te schrijven aan Ida.
Hier was hij moedig. Niets belemmerde het fraaie gespeel van zijn verbeelding en met teer-keurige woorden, die trilden van ware ontroering, vertelde hij wat er in zijn hart omging. Zijn gedachten bloeiden open als sleutelbloemen in April, en zongen als vogels in de bloeiende voorjaarsbosschen. 't Was de eerste maal wellicht in zijn heele leven, dat hij zijn innigste gevoel zoo ongedwongen zijn vlucht liet nemen. Het steeg pril en vreugdig naar de zonnige hoogten. 't Was een schuchtere bekentenis; een bescheiden, roerende eed van trouw; een aanbiddende vereering; een zang van hoopvolle verwachting; - 't was een hart van zeventien jaar, dat zich in de warmte van een eerste lenteliefde in argelooze oprechtheid uitstortte.
Neys liet zich meesleepen en al de lieve banale dingen, die honderden reeds vóór hem gezegd en geschreven hadden, schenen hem onder zijn pen fonkel- | |
| |
nieuw en onweerstaanbaar. Met die woorden zou hij Ida wel ontroeren, dacht hij, en met de hoop in het hart schreef hij zijn brief nogmaals in 't net over, terwijl zijn lamplicht in dit nachtuur verzwakte en dreigde uit te dooven.
De groote vraag was nu maar die mooie brief aan Ida te overhandigen. Neys had hem zorgvuldig in zijn portefeuille geborgen, wachtend op een geschikte gelegenheid. Spoedig werd hem, helaas, alle hoop ontnomen.
Van Waefelghem liet er geen gras over groeien. 's Anderendaags reeds had zijn moeder zich weer opgedirkt en samen met haar zoon was zij, naar oude, deftige zede, aan dokter Mabesoone de hand van zijn dochter komen vragen. Alles was van een leien dakje geloopen en onmiddellijk hadden de Van Waefelghem's het heuglijk nieuws in de stad verspreid.
Theofiel deelde het zelf mee aan Neys in den Cercle.
Alles was weer een waan geweest voor den bitter ontgoochelde. 't Was alsof de brief, dien hij op zijn borst droeg, hem daar fel en pijnlijk aan het knijpen ging, als kastijding voor zijn onverantwoordelijke flauwhartigheid.
|
|