| |
| |
| |
II.
Van Waefelghem zette zijn ongewone hofmakerij onafgebroken voort, en niet zonder goed gevolg. Ida en dokter Mabesoone lieten zich door zijn huichelspel geleidelijk verstrikken en hun ingenomenheid met den listeling, die hun op zoo merkwaardige wijze naar den mond sprak, groeide met den dag.
De muzikale avonden werden weer regelmatig gehouden en Van Waefelghem was daarin de plaats van Quatremeire tot eerste viool bevorderd. Hij scheen bovendien hoe langer hoe meer te mogen hopen den kapitein ook in Ida's gunst te zullen vervangen.
Zijn minnehandel nam een opener karakter aan en hij verwaarloosde geen middel om zijn doel te bereiken. Sociale bouwkunde en filantropische wiskunde, plannen voor uitbatingen en ontginningen, die den zegen van 't paradijs over de menschen moesten brengen, wisselde hij arglistig af met verliefde vriendelijkheid en vleiende complimentjes, die Ida totnogtoe koel beleefd bejegende, maar waarvoor ze toch niet heelemaal onverschillig bleek.
Van Waefelghem zou dat zaakje kost wat kost doordrijven.
| |
| |
Hij was er in geslaagd zijn moeder te doen uitnoodigen op de Woensdag-avonden. Van haar diplomatische talenten verwachtte hij heel veel om zijn doel te bereiken. Zij had er een handje van om de menschen wat aan te praten, dat wist hij.
't Was een heele gebeurtenis voor de koopvrouw toen ze, volkomen bewust van de rol, die ze spelen moest, voor de eerste maal bij dokter Mabesoone aan huis kwam. Ze had zich voor dat bezoek terdege opgedirkt. Ze droeg het bruin zijden kleed, dat zij alleen bij uitzonderlijke gelegenheden aantrok. Het omvatte haar uitgedijde heupen, breede leest en ietwat kwabbige buste in glimmende rondingen. De mouwen spanden om de polsen en de dikke bovenarmen, maar wierpen om de ellebogen wijd gepijpte bouffanten uit, die vrouwe Van Waefelghem nog omvangrijker maakten. Om den hals stond de met kant belegde kraag wijd open en vertoonde een vleezigheid met vettig-diepe plooien, waarin het driedubbel gouden kettinkje van haar pendantief soms verloren stak. Twee stijve krullen kwamen schuilen, over haar slapen heen, onder de binders van haar kantmuts, die weidsch decoratief over haar schouders loshingen.
Toen vrouwe Van Waefelghem, groot en breed, met een soort van statigen pauwetred binnenkwam, zette Samsom al zoo wijde oogen op als toen voor jaren Quatremeire de eerste maal met zijn rozentuil verscheen. Dadelijk flitste een gelijke achterdocht in zijn geest op.
Wat kwam de koopvrouw hier doen? Ze was er
| |
| |
allerminst op haar plaats. 't Was zeker niet de muziek, die haar aantrok, en nog minder de hooge materiën, die de heeren op hun samenkomsten bespraken. Haar geest was veel te alledaagsch plebejisch om daar iets van te snappen, oordeelde Samson, die heel goed op de hoogte was van haar deugden en gebreken. Waarvoor kwam ze dan? De trouwe huisknecht vermoedde eenige konkelf oezerij achter haar optreden en kon het uit zijn hoofd niet krijgen, dat ze 't er op aanlegde om Ida voor haar zoon te helpen opvrijen. Hij kende haar daartoe in staat en de toeleg van Theofiel was hem in de laatste weken ook niet ontsnapt.
Samson kon al even bezwaarlijk zijn goedkeuring hechten aan een huwelijk van Ida met Van Waefelghem als vroeger met den kapitein. Op het stuk der zeden was Theofiel onbesproken en onberispelijk, maar Samson had als goed ingelichte stadskronijk allerlei andere dingen over hem en zijn moeder hooren ronken. Werd Quatremeire door een paar mooie oogen in gemakkelijke verzoeking gebracht, Van Waefelghem was al even verslingerd op de duiten en ging voor geen verdachte praktijken achteruit om ze in zijn bezit te krijgen. Er waren gekke verhaaltjes in omloop over de taaie oordjesvastheid en pienterigheid der Van Waefelghem's, en tegen Theofiel zoowel als tegen zijn moeder werden bedekte beschuldigingen van woeker en oneerlijken geldhandel uitgebracht. Menschen, die zich aan zoo iets te buiten gingen, pasten zeker niet in den familiekring van zijn
| |
| |
meesters, die in hun handel en wandel altijd toonbeeldig waren gebleven. Samson voelde onmiddellijk wat Van Waefelghem zocht in de eenige erfgename van den dokter, en de moeder was zeker niet vreemd aan de berekeningen van haar zoon. Het zou Samson nu volstrekt niet verwonderd hebben, zoo dokter Mabesoone niets af wist van al hetgeen over de Van Waefelghem's verteld werd. Het lag zoowat in zijn gewoonte de laatste te zijn om dergelijke dingen te weten en te gelooven. Was het in het geval Quatremeire niet ook zoo geweest? Samson ergerde er zich wel een beetje in, dat de dokter voor die dingen zoo zeer in de wolken leefde, zoo ver boven al wat rondom hem gebeurde. De huisknecht had het voorgevoel, dat hij nog eens in de zaken van zijn meester ging moeten tusschen komen.
Wat Samson over haar plebejischen aard ook dacht, vrouwe Van Waefelghem wist zich in het salon van dokter Mabesoone niet alleenlijk flink op haar respekt te houden, maar ze maakte op allen een lang niet ongunstigen indruk.
Ze zweeg toen de heeren met hun muziek bezig waren. Ze verklaarde zelfs hun spel heel heel mooi te vinden. Zoo stond ze met hen al gauw op goeden voet. Alleenlijk liet ze van tijd tot tijd een te naïeve bewondering blijken voor het aandeel van haar zoon in het trio.
- Mo' Theofiel toch, 'k en wiste-n-ik nie' da' je gy da' kost. Bravo! Eerste klasse, joengen....
Van Waefelghem vreesde even, dat zijn moeder te
| |
| |
uitbundig zou worden en hem misschien een beetje belachelijk ging maken. Met een vluggen blik wilde hij haar doen voelen, dat het zóó genoeg was, maar vrouwe Van Waefelghem had dat niet noodig. Ze was te handig om niet te weten hoe ver ze gaan mocht. Ze neigde zich tot Ida:
- Zou je gy gelooven, iefrouw, da 'k Theofiel bykans nooit en hoore viole spelen. Hy en doet da' mor os 't ie olleene is. 'k En wete waarachtig nie, hoe dat ie dat hier doet. Mo' je 'n kunt nie gelooven hoe dat ie van jen papa ingenomen is. Hy en zou dat vor 'n ander zeker niet doen, azo te spelen.
Terwijl de heeren zich in hun gesprekken verwikkelden, waarbij Theofiel het weer druk had over de architectonische vormen van phalanstères en werklieden-cités, nam vrouwe Van Waefelghem Ida heelemaal in beslag. Ze vleide haar met bescheiden takt, prees haar kleedje, was voorkomend en lief met een soort van moederlijke zoetigheid. Ze praatten over de honderden kleinigheden, die vrouwen altijd machtig veel belang inboezemen, en wist daar tusschen in een passende dosis bezorgdheid en teedere goedheid voor armen en ongelukkigen te laten doorschemeren. Vrouwe Van Waefelghem vergat ook niet de eigenschappen van Theofiel met heel veel bedrevenheid in 't gunstigste licht te stellen. Ze kreeg Ida op haar hand even gemakkelijk en zeker als de voorname dames, die ze met haar schrander minzaamheidsbetoon als vaste klanten aan haar kantenzaak wist te verbinden.
| |
| |
Eens te meer dacht Ida de overtuiging op te doen, dat de menschen nooit naar hun uiterlijke mochten beoordeeld worden. Wie zou immers bij die vrouw met haar mannelijk-ruw voorkomen, haar sterkgebogen heerschersneus, haar oogen vol koele waakzaamheid en wilskracht, haar diepe, half schorre stem, zooveel liefheid en zulk een goede inborst vermoed hebben? Vrouwe Van Waefelghem verraste Ida al zoozeer als Theofiel haar in zijn nieuwe gedaante verrast had.
Moeder en zoon schenen hun rollen zorgvuldig verdeeld te hebben. Vrouwe Van Waefelghem hield Ida bezig en Theofiel liet den dokter niet los, maar beiden gingen op hetzelfde doel af.
- 'k Spreke misschien wa' vele van Theofiel, iefrouw Ida, mo' je kunt da' van 'n moederherte nie' kwolik nemen.
Vrouwe Van Waefelghem's toon was roerend van eerlijkheid.
- Theofiel is 'n ollemansvriend, zonder pretentie en gedienstig. Zie, os m'n heurliengen entwa' willen gedoon hein in hunder huus, 't en is an myn nie' da' ze 't kommen vragen, mor an hem, an hem olleene.... En ol de damen, die m'n kanten kommen bekyken, klappen geiren 'n beetjie met hem.... Hij en zegt nie' vele, mor ie weet wat dat ie zegt.... Dat hei-je-gy zelve ook ol wal g'hoord, is 't nie woor, iefrouw? Da's beter of die mannen die bluf verkoopen en meer zeggen of da' ze meenen.... Theofiel 'n got ook hoost nooit uut.... Hy zit mor oltyd te studeeren....
| |
| |
'k Moeten hem dikwils zeggen: ‘Mo, joengen, 't is nu genoeg’ .... Ik 'n verstoon da' studeeren nie, mo' gy, iefrouw Ida, die ook vo' de studie zyt, zoudt da' wal verstoon.
Na dergelijke redevoeringen van vrouwe Van Waefelghem bleef er Ida geen twijfel meer over. Het was haar nu heel duidelijk wat Theofiel en zijn moeder van haar verlangden. Geen van beide had iets bepaalds gevraagd, maar hun omzichtig bewimpelde toespelingen zegden er haar alles van. Ze voelde heel klaar, dat ze voor een nieuw huwelijksaanzoek ging gesteld worden.
Zoo werd er weer in haar gemoed een bekommering gewekt, even kwellend als die waarin Quatremeire haar voor jaren had gebracht. Van Waefelghem zocht haar niet stormenderhand te overrompelen als de kapitein, hij ging geleidelijker, bezadigd en methodisch te werk, maar Ida's verontrusting was er niet geringer om.
Haar eerste neiging was zich aan de omsingeling der Van Waefelghem's heelemaal te onttrekken. Ze achtte zich buiten jaren om nog aan een huwelijk te denken; zocht zich te overtuigen, dat ze zich nu uitsluitend aan haar oud wordenden vader moest wijden; meende Van Waefelghem in zijn filantropische ondernemingen wel te kunnen volgen en steunen zonder daarom met hem te trouwen; kortom ze zocht zich met allerlei redeneeringen te overtuigen, dat ze niet toegeven mocht.
Nochtans was er weer iets sterkers dan al haar
| |
| |
gedachten. Het vleide haar meer dan ze 't zich zelf bekennen wilde zoo door Theofiel en zijn moeder met vriendelijkheden omringd te worden. Er kwam weer wat romantiek van verwachting en stil gemijmer in haar bestaan. Hetgeen haar met Quatremeire ontsnapt was, kon dus toch nog komen. Als zij haar gevoel niet met koele zinnen bewaakte, verraste zij zich zelf meer dan eens op fantazijen al even onverstandig als die welke haar overrompelden in de kerk toen ze Quatremeire's huwelijksban hoorde aflezen.
Het was geen overmoedig lentegevoel van geluksverovering, dat haar vervulde, maar eerder een herfstelijke bekommering om dan toch nog gebruik te kunnen maken van een gelegenheid, die een laatste maal voorbijging en weldra voor goed buiten haar bereik zou liggen. Het was een eenige kans om nog datgene te genieten, wat aan een vrouwenleven zijn hoogste wijding geeft - een verlangen dat onuitgesproken en diep in haar harte sluimerde.
Deze onbestemde hoop deed haar na vele aarzelingen een lijdzame houding tegenover de Van Waefelghem's aannemen. Ze zou afwachten wat er komen moest.
Sedert Quatremeire's huwelijk waren nu al verscheidene weken verloopen en gedurende al dien tijd had Ida met bescheiden belangstelling gevolgd wat er in dat nieuwe huishouden al voorviel.
Samson wist haar te vertellen dat de kapitein nu heelemaal aan Delphine alleen behoorde. Met beleidvol gebruik van haar rijpe bekoorlijkheden wist ze
| |
| |
hem tot haar willoozen oogendienaar te maken. Ze kende de volle waarde van de gunsten, die zij hem schonk, en telkens golden ze in haar innerlijke gepeinzen als de prijs van nieuwe veroveringen op de onafhankelijkheid van den nu rustenden kapitein, die zich hoe langer hoe meer als een vogel met gefnuikte wieken ging voelen, maar er toch in berustte.
Adelin, die bij zijn zuster was blijven inwonen, hielp het ongezellige van Quatremeire's toestand nog verergeren. Delphine had hem aangesteld als een soort van bewaker over haar man, wiens wispelturigen fladdergeest zij van vroeger wel kende. Horace ging bijna nooit meer alleen uit. Was hij met zijn vrouw niet, dan had hij zeker Adelin mee. Die uitgangen werden overigens langzamerhand door Delphine zelf geregeld. Ze had er bepaalde dagen en uren weten voor vast te stellen, en ook de café's, waar Quatremeire met Adelin verpoozing mocht zoeken, waren zorgvuldig uitgekozen. Het mocht soms gebeuren, dat de oude Adam in Horace niet heelemaal dood was! Delphine besliste verder nog met welke menschen haar man omgang mocht hebben. Haar keuze beviel hem maar zelden en 't gebeurde wel een enkele keer, dat hij tegenpreutelde en zich verzetten wilde, maar telkens kreeg Delphine hem spoedig klein. Zijn heftigheid van vroeger verzandde deerlijk in het nuchter proza van zijn hissebissig huwelijk.
Delphine beschikte weldra over een almachtig middel om Quatremeire aan haar minste grillen en verlangens te onderwerpen. Ze vertoonde sedert
| |
| |
eenigen tijd de teekenen van de naderende moederschap.
Dat wekte groote opschudding in de stad en vooral Ida werd er door getroffen en ontroerd, maar de gemoedsaandoeningen, die dat nieuws bij Quatremeire zelf te weeg bracht, overtroffen dat alles.
Die blijde verwachting vervulde hem met fierheid en vooral met een teedere bezorgdheid voor Delphine, die nu al zijn hoop droeg. Wat ze ook wenschte, vooral uit naam van het toekomstige kind, werd haar dadelijk met de grootste voorkomendheid toegestaan. Delphine's overwinning was volledig. Ze mocht hem met de saaiste zeurmenschen uit wandelen zenden, hij deed het gedwee.
Waartoe hielp het overigens zich te verzetten? Hij moest toch zijn zwager dulden, en een vervelender gezel ware moeilijk te vinden geweest. Adelin's leven beperkte zich tot zijn bureel, en overal elders, thuis, op de wandeling, in het café, bleef zijn geest hardnekkig door bureelgewichtigheden in beslag genomen. Over andere onderwerpen viel er met hem niet te spreken. Hij moest dan ook een felle klepper zijn in het provinciaal bestuur. Naar zijn verhalen te oordeelen, scheen de heele administratie kwaadwillig tegen hem te kuipen en te knoeien, maar de donkerste intrigues doorblikte hij met een enkelen oogopslag en geregeld vermorzelde hij zijn belagers met zijn weergalooze beslagenheid in bestuurlijke zaken, zijn verbazende knapheid, zijn franken durf en tal van van eigenschappen meer. Het hing maar van hem af
| |
| |
om dien beambte, dat hoofd, gindschen bestuurder te doen ontslagen - te ‘casseeren’, zooals hij met voorliefde zegde. Hij had de noodige bescheiden daartoe altijd klaar.
Quatremeire vond Adelin's verhalen flauw banaal en potsierlijk gedramatiseerd, maar hij moest ze slikken om beterswil. Hij liet zijn zwager dan maar doorpraten en richtte zijn eigen geest naar andere onderwerpen.
Gewoonlijk waren het de spinnen, die hem afleiding bezorgden, want de voorliefde voor die weefsters was zoowat het eenige, dat Delphine in hem nog niet had uitgeroeid. Ze herfatsoeneerde hem heelemaal naar vaste, goed bestudeerde, nieuwe patronen, maar zijn oude spinnenliefhebberij had totnogtoe min of meer genade gevonden in haar oogen. Hij had haar gedurende hun vrijage eenigszins in de geheimen der araneologie ingewijd en het wonder bedrijf van die langpooters, die regen, droogte en vorst konden voorspellen, had haar met een zeker ontzag vervuld, dat haar genadig deed toestemmen in het behoud van Horace's kweekerij, op de uitdrukkelijke voorwaarde evenwel, dat ze nooit een enkel van die leelijke beesten zou te zien krijgen.
De spinnen waren aldus voor den ingekooiden don Juan een troost geworden. Hij kon zich daarmee bezig houden terwijl Adelin op het kantoor was.
Meer dan ooit las hij zijn boekjes over hun leven, hun vechtlisten en hun vernuft, over de mogelijkheid om zijde te maken met hun spinsel, ja waarlijk ook
| |
| |
over hun betrekkingen met de astrale geesten en nog veel andere wonderheden meer.
In den laatsten tijd was hij vooral gaan letten op de merkwaardige meetkundige figuren, die de webben van zijn arachneeën vertoonden. Hij geraakte in extatische bewondering voor hun wijsheid. Zonder Euclides bestudeerd te hebben, wisten ze van elk web een meesterstuk van techniek te maken. Hij wilde de geheime wetten van dien wonderen bouw verrassen. Al de webben van zijn spinnen begon hij af te teekenen, uiterst zorgvuldig de hoeken, afstanden en kruisingen met een passer opmetend. Dat werd hem een ware obsessie. Hij teekende ze tot op de tafeltjes van de Société littéraire en de Philharmonie, waar ze de nieuwsgierigheid opwekten der bezoekers, die in den waan verkeerden dat het plattegronden van vestingen en versterkingen of strategische plannen waren.
Terwijl de kapitein zich met zijn spinnen onledig hield, genoot hij zijn liefste oogenblikken van rust. Delphine achtte die liefhebberij niet alleen een onschuldig tijdverdrijf, maar ze sprak er over met een zekeren eerbied. Als de meid in het achterhuis moest komen, waar Horace oorlof tot kweeken had en zich aan zijn opmetingen mocht overleveren, werd haar telkens aanbevolen hem zoo weinig mogelijk te hinderen.
- En stoor meneere niet, hy is an 't studeeren.
Die vredige spinnenlust werd ongelukkiglijk voor goed gestoord, door een dwaas voorval, dat groote
| |
| |
opschudding verwekte, en ook in al zijn bijzonderheden door Samson aan jufvrouw Ida werd overgebracht.
Op zekeren dag was de kapitein alleen thuis en hij had het gewaagd met enkele van zijn kweekdoozen in de woonkamers te komen omdat hij het in den achterbouw te kil vond en te gevaarlijk voor zijn jicht. Delphine zou het toch niet weten, dat hij met zijn spinnen op verboden terrein was. Vóór haar terugkeer zou hij alles weer netjes geborgen hebben.
Terwijl hij zich in zijn studie verdiepte, werd er gescheld. Hij ging openen en verloor eenige minuten met den bezoeker, die zoo ongelegen kwam. Toen hij terugkeerde, zag hij tot zijn ontzetting, dat de spinnen uit enkele doozen ontsnapt waren.
Wanhopig om de gevolgen, die hij maar al te goed voorzag, poogde hij de vlugge dieren te vangen, maar te vergeefs. De langpooters klommen de hooge muren op en gingen zich verbergen in de hoeken en bochten van de gipsen versieringen aan de zoldering. De angstigste voorgevoelens beklemden hem. Kost wat kost moest hij de spinnen weer in hun doozen krijgen. Hij ging op een stoel staan om er hier en daar toch een te snappen, maar 't hielp niet. Dan zette hij een tafel tegen den muur en klauterde er boven op.
Tot overmaat van ongeluk kwam Delphine met de dienstmeid van de boodschappen terug terwijl hij volop met de spinnenjacht bezig was. Een dik, harig exemplaar zwierde juist aan een immer verlengenden draad te midden van het plafond en maakte daar de
| |
| |
stoutste acrobatische oefeningen, als om Quatremeire te tergen. Delphine ergerde zich zoodanig over het afzichtelijke beest en het zot vertoon van haar ongehoorzamen man op de tafel, dat ze op het punt was in onmacht te vallen. Ze zonk neer op een stoel, zuchtte, jammerde, maakte allerlei misbaar, verlangde water met eenige druppels Hoffman, om dan ten slotte de ontzettingsvolle woorden uit te spreken, die Quatremeire door het hart sneden en hem zijn bezinning heelemaal deden verliezen:
- Als het een teeken draagt, Horace, dan is 't uw schuld!
Delphine scheen er wellust in te scheppen die vreeselijke veronderstelling maar voortdurend te herhalen.
- Ziet ge uw kind met een spinnekop in den hals of op de wangen?
Het denkbeeld, dat het verwachte wicht ten gevolge van die heftige spinnencommotie het een of ander maal kon dragen, werd Quatremeire een bron van bestendige wroeging.
Na Delphine's klaag- en dreigcrisis, kwam ook haar wraakcrisis. Zij verbood haar man uitdrukkelijk nog spinnen te kweeken, die vuiligheid moest haar huis uit. Dat viel Horace hard, doch hij zou er zich toch wel in geschikt hebben, ware hem ten koste van die opoffering maar de vrede geschonken! Het leek er evenwel niet naar. Nog dagen en weken lang verwekten de boosaardige spinnen, die zich achter de gordijnen en tusschen de ornamenten der zoldering
| |
| |
listig schuil hielden, nieuwe angsten en onhuiselijke tooneelen. Hoe de dienstmeid er met den raagbol ook jacht op maakte, er schenen er maar steeds nieuwe te voorschijn te komen. Op zekeren middag daalde een dier kwelgeesten boven de tafel neer als wilde hij in de soep gaan dompelen. Een andermaal kwam er een vetgekweekte te recht op het dagblad, dat Adelin bij de lamp aan het lezen was. En telkens driftigde Delphine op tegen haar man, die de oorzaak van al die onhebbelijkheden was. Het ergste ging het er op los toen er weer een dier duivelsche spinnen kwam wandelen op Delphine's haakwerk, - een snoezig mutsje voor de verwachte spruit!
- Zóó een vader, die zijn eigen kind dat al aandeed, voor 't er nog was!
Toen Ida dit alles vernam kon ze in Samson's leedvermaak niet deelen.
Ze zou 't ook wel erg gevonden hebben voor het kleintje, indien het gevreesde zich eenmaal bleek te verwezenlijken, maar men kon toch nog hopen dat de ontroering van Delphine die noodlottige gevolgen niet zou hebben, en in elk geval was het geen reden om van het huis een hel te maken. Ida vond Quatremeire's lot zeer treurig en was met hem begaan.
O, zij zou toch haar huishouden op andere gronden vesten. Zij zou haar man toch zoo niet behandelen, al had hij nog zoo'n zonderlinge liefhebberijen. Ze vroeg zich af hoe het voor Delphine en Quatremeire mogelijk was samen te leven zonder goede verstandhou- | |
| |
ding, nu vooral dat ze beiden de hoogste vreugde mochten verwachten, die in 't huishouden komen kan.
Dat Delphine moeder zou worden - daar kon ze uren lang over mijmeren. De aangeboren behoefte der vrouw om zich heelemaal aan iemand te wijden, heelemaal in de liefde voor een ander menschelijk wezen op te gaan, deed zich bij haar hoe langer hoe sterker gevoelen. Ze had wel haar vader van wien ze machtig veel hield, maar dat gevoel liet haar nog schatten van opoffering en genegenheid over, waarvoor ze geen plaatsing wist. Zoo'n kindje, dat van haar zou zijn, wat een weelde, wat een zegen zou dat in haar leven brengen. 't Was met een heimweeïg verlangen naar een dergelijk geluk, dat ze in halve afgunst aan Delphine dacht, en waarlijk Van Waefelghem's totnogtoe onuitgesproken, maar toch zoo duidelijk gevoelde plannen vonden bij deze stille peinzerijen van Ida groote baat.
Toen ze uitging bleef ze onwillekeurig staan voor de uitstallingen van kindergoed. Een witwollig kleedje, een popperig hemdje met hemelsblauw faveurtje, een blank-rozig stropmutsje, snoezige dwergkousjes en vele liefelijkheden meer, die ze daar te zien kreeg, brachten in haar gemoed eendroomerige teederheid, die haar met een zekere melancholische wellust vervulde. Bij haar armenbezoeken was ze om de moeders bezorgder dan ooit en met de zuigelingen, die ze onder haar bescherming had genomen, kon ze spelen als een meisje met haar poppen. Zou ze dat ooit met een eigen kindje mogen doen?
| |
| |
In Mei werd Quatremeire's afstammeling geboren.
- De kaptin heit z'n pandfeeste gekregen! kondigde haar Samson aan.
't Was een meisje en 't droeg geen teeken. Ida was er blij om, maar Samson stelde haar een beetje te leur door hetgeen hij er grinnikend bij voegde:
- 't Kienetjie heit e' beetjie den oeden man. Nu, van zoo 'n papa 'n is da' nie te verwoenderen.
Van dat oogenblik af werd Ida gekweld door den wensch om het kindje eens te zien. Ze verdacht Samson de waarheid wel wat te verdraaien. Zou het op Quatremeire gelijken of op zijn vrouw? En door haar geest speelde de plaaggedachte, dat het op haar zou geleken hebben, ware zij de moeder geweest.
Toevallig ontmoette ze eens het dienstmeisje der Quatremeire's, op wandel met een bevallig kinderrijtuigje. Plots bekroop haar de lust om er heen te loopen en haar nieuwsgierigheid te bevredigen. Gelukkiglijk zag ze nog op tijd, dat Delphine aan den arm van Quatremeire statig achteraan kwam gestapt! Blozend zette Ida haar weg voort en kon duidelijk hooren met welke luide aanstellerij Delphine haar man herhaaldelijk als ‘papa’ aansprak.
Eens werd het haar toch gegund het kindje te zien. 't Was op een zonnigen Zondagachternoen, op een concert in den tuin der Philharmonie.
Ze was er met haar vader heen gegaan en zat bij een der tafeltjes rond de kiosk, waar de militaire kapel Le Poète et le Paysan speelde. Vrouwe Van Waefelghem en Theofiel, die daar als toevallig kwamen voor- | |
| |
bijgewandeld, hadden naast hen plaats genomen.
Terwijl de dames de levendige, kleurige menigte der bezoekers in oogenschouw namen, waren de dokter en Theofiel al gauw weer verdiept in allerlei duistere maatschappelijke vraagstukken. Dokter Mabesoone onderzocht Theofiel's algemeene ontboezemingen sedert eenigen tijd veel critischer dan vroeger en begon hem met vragen naar bepaalde ophelderingen wel eens lastig te vallen. Hij had het vermoeden dat Theofiel zijn sociale leermeesters niet al te best begreep. Vooral over het aandeel der co-intéressés in de associatieplannen kon deze hem nooit voldoende bescheid geven. Theofiel trok altijd onwillekeurig het grootste deel van het deken naar den kant van het kapitaal toe, waarop dokter Mabesoone hem dan telkens met mooi klinkende tirades over naastenliefde en broederlijkheid terecht wees. Dat werd wel een beetje vervelend en hinderlijk, dacht Theofiel, maar toch wist hij behendig elk compromitteerend antwoord te vermijden. Als hij wat in de klem geraakte, redde hij zich tekens met de verklaring, dat hij nog zoo ver niet gevorderd was in het doorgronden van Fourier, dat hij nog geen eigen oordeel had over de betwiste vraag, dat het geen kinderspel was om al die ingewikkelde stelsels goed te begrijpen, en dies meer, - allerlei uitvluchtsels, die dokter Mabesoone steeds een welkome gelegenheid gaven om te doceeren.
Van de beide dames was het vrouwe Van Waefelghem, die om zoo te zeggen alleen het woord voerde.
| |
| |
Ze deed haar best om Ida te behagen met haar ongewone lieftalligheden en vleierijtjes, maar had niet veel bijval. Ida luisterde met moeite, erg verstrooid. Vrouwe Van Waefelghem vatte er weldra de oorzaak van.
De Quatremeire's waren in den hof met hun erfprinsesje. Verscheidene malen waren ze al voorbij gewandeld. De kapitein keek telkens den anderen kant uit en was blijkbaar heelemaal in beslag genomen door zijn zwager Adelin, die hem met veel bewegingen van armen en handen buitengewone bureelgeheimen te vertellen had. Delphine nam Ida telkens met onbeschaamde blikken van het hoofd tot de voeten op. Ida scheen dat alles niet eens te merken. Ze lette alleen op het kinderwagentje, dat het dienstmeisje voortstak, en weer kwam in haar het sterke verlangen op om het kindje te zien.
De Quatremeire's gingen aan den anderen kant der kiosk zitten.
De muziek speelde nu een fantazia op Le Cheval de Bronze en Ida, die de opera kende, had het legendarische bronzen paard hier wel willen hebben om in zijn oor te fluisteren, dat zij onzichtbaar over de kiosk verlangde te rijden naar het kindje om het eens van heel dichtbij te mogen bekijken.
Toen zag Ida het meisje zich op last van Delphine met het wagentje verwijderen naar rustiger, ietwat afgelegen wegen. Dat leek haar een eenige gelegenheid om haar verlangen te bevredigen. Ze zou het dienstmeisje volgen!
| |
| |
't Was zeer druk geworden rondom de kiosk. De ‘garçons’ konden zich met hun koffie en limonades maar moeilijk een weg banen door de krioelende menschenmassa. 't Was er een vroolijk wemelspel van frissche, lichtkleurige toiletten en bonte parasols; een ruischen van zijden rokken, een geroezemoes van praatstemmen, waar de zilverige lach van hier en daar een meisje over heen schalde.
Ida besloot het te wagen.
Aan den overkant scheen Quatremeire heelemaal in het bedwang van Adelin's vertellingen en Delphine had nog alleen oogen voor de damestoillettes, die ze met scherpe zakenkennis aan het keuren was.
En ginder ver in de stille dreef was het kindje....
Opeens legde Ida de hand op moeder Van Waefelghem's arm en stelde haar voor om wat te wandelen. De dames stapten op. Ida liep schijnbaar onverschillig tusschen de beweeglijke groepen door, hier en daar een bekende groetend, maar toch ging ze recht op haar doel af.
Nu had vrouwe Van Waefelghem dadelijk beet waarom Ida zoo ineens verlangd had wat te loopen, en haar scherpzinnige menschenkennis liet haar nu ook heel duidelijk vermoeden wat er in het hart van haar gezellin omging.
Het dienstmeisje wandelde in 't zonnetje, dat door de boomen zeefde. Aan beide kanten van den weg lieten fuchsia's op stam hun purperen en witte klokjes bengelen boven de geraniums met hun gloeiende scharlaken kopjes en de lobelia's, die vegen van diep
| |
| |
hemelazuur op de aarde legden. Het kinderwagentje stond in een amberkleurig licht als in een aureool.
Ida had moeder Van Waefelghem den arm gevat en dreef ze als in speelzieke bui vooruit.
- Wien z'n kienetjien is dadde! vroeg Ida, toen ze bij het dienstmeisje waren.
- Van de kaptin Quatremeire....
- Wa' da' je zegt! sprak vrouwe Van Waefelghem, die dadelijk den speelschen toon van Ida overnam. Is da' zyn kienetjie? Meugen we wynder 't 'n kee' zien?
Zonder erg schoof het dienstmeisje voorzichtig de fijne tule weg die 't aangezichtje bedekte en Ida kon het aanschouwen. 't Was een rozig, mollig dingetje, met zijdig-fijne haartjes, die heel even uit het verrukkelijke hoedje van wit satijn en gepijpte kant kwamen piepen. 't Had een snoepemondje om te kussen. Samson had gemeen gelasterd toen hij sprak van den ‘ouden man’. 't Meisje kon niet frisscher, niet snoeziger zijn!
Ida werd ineens weer ernstig. Ze bleef het kindje een lange pooze sprakeloos bewonderen met oogen vol stille begeerte. Dat kindje had het hare kunnen zijn! Wéér kwelde haar die gedachte, en ditmaal deed ze niets om ze te verdrijven....
Daar zoemde een vlieg om het slapende kopje en met echt moederlijke bezorgdheid verjaagde zij het lastig insekt.
Vrouwe Van Waefelghem liet haar begaan, zich inwendig verheugend over de ontdekking, die ze
| |
| |
kwam te doen. Uit die gemoedsstemming van Ida zou zij gevat partij trekken!
Plotseling, alsof ze daar ineens uit den grond oprees, schoof zich Delphine tusschen het kinderwagentje en Ida, op wie ze misprijzende, vijandige blikken wierp. Ze hijgde van drift en viel heftig uit tegen het kindermeisje.
- 'k Verbie je van vreemde menschen an me kiend te loten kommen!
't Was als een tijgerin, die haar bedreigde jongsken verdedigde.
Ida stond onthutst, beschaamd sprakeloos als iemand, die op een misdaad betrapt werd.
Vrouwe Van Waefelghem liet het zich echter zoo niet gevallen. Dadelijk stond ze slagvaardig en met even superieure minachting in den blik verhief zij zich tegenover Delphine.
- Och Gotte toch, madam! We gon wynder je kienetjie nie' upeten....
't Zou wel een krakeel geworden zijn, doch Ida nam haar weer den arm en leidde haar verder den tuin in.
Vrouwe Van Waefelghem liet zich verwijderen, doch mopperde nog een poos kijflustig:
- Zou je nie zeggen!... Da' z'heur kiend oender 'n gloze klokke zet....
Ze stapten nog een tijdje de afgelegen dreven en wegels uit en in, tot de kalmte weer kwam.
Ida scheen aan de smadelijke bejegening van Delphine geen het minste belang te hechten. Haar oogen
| |
| |
zagen nog maar altijd het lieve wicht in de wolkige witheid van zijn kussens en dekentjes.
- 't Is toch e' schoon kienetjie! was het eerste woord, dat ze weer sprak.
Nu was vrouwe Van Waefelghem meer dan ooit overtuigd, dat er in Ida's hart een heimweeïg verlangen naar moederweelde lag. Handig zou ze die stemming benutten om nu maar voor Theofiel het aanzoek te doen, waarmee ze al te lang had getalmd.
Ze nam den verteederden toon van Ida over en prees ook Delphine's dochtertje.
- 't Is 'n beeld van e'kiend! 'n Mensch zou 't kunnen stelen.
Toen kwam een diepe weemoed haar stem omsluieren en met een nauw bedwongen zucht ging ze voort:
- Ik zou willen grootmoeder zyn van zoo'n kienetjie....
Ida was er over verrast, dat vrouwe Van Waefelghem een gevoel koesterde, zoo nauw verwant met het hare, en zuchtte op haar beurt:
- 'n Mensch 'n hei' nie' oltyd wa' dat-ie winscht....
Nu waagde Theofiel's moeder het groote woord.
- Da' je gy mor 'n wilde, iefrouw Ida, m'n winsch zoude olgauw vervuld zyn. Theofiel zie' joen zo geiren en ie zou willen me' joen trouwen....
Ida keek in verwarring naar de kiezelsteentjes van den weg en antwoordde niet....
- Zou je gy joen gedachten up hem kunnen zet- | |
| |
ten? drong vrouwe Van Waefelghem aan. Zou je 't kunnen? 't Is zoo'n goe joengen....
- 'k En weet het nie'....
Ida's antwoord klonk bedeesd, als een halve toestemming.
Vrouwe Van Waefelghem triomfeerde.
- Ik weet het wèl! Zeg het mo' rechtuut, Ida....
Op dat oogenblik stapten de beide dames juist voorbij den grinnikenden faun met de zevendubbele scherleifluit, die voor jaren getuige was van dat andere huwelijksaanzoek....
Ida voelde dat als een slecht voorteeken.
|
|