| |
| |
| |
Tweede boek
De rijkdom
| |
| |
I.
Na het afbreken met Quatremeire bleven de muzikale oefeningen van het kwartet, dat nu eigenlijk maar een trio meer was, gedurende langen tijd geschorst. De woensdagpartijtjes bij dokter Mabesoone behoorden tot het verleden. De heeren ontmoetten elkander nog alleen in de Société littéraire en in de Philharmonie, waar ze hun oratorische spiegelgevechten voortzetten.
Het zou nochtans niet veel moeite gekost hebben om ze weer regelmatig in de goudleeren Jacobijnenzaal te doen samenkomen. Ze hadden alle drie heimwee naarde gezelligheid en de muziek van vroeger.
De ongeduldigste was zeker Van Waefelghem.
Na het geval Quatremeire had hij gehoopt nu wel aan de beurt te komen om Ida het hof te maken, maar de gelegenheid daartoe ontbrak en bovendien was het waarschijnlijk, dat mejuffer Mabesoone voor dergelijke ondernemingen niet meer zoo gemakkelijk zou te vinden zijn. Van Waefelghem moest dan maar betere omstandigheden afwachten, en hij stelde zich voorloopig tevreden met de wetenschap, dat er hem toch geen ander bij Ida voor was.
| |
| |
In den laatsten tijd was er in zijn leven een groote verandering gekomen, die niet zonder invloed bleef op zijn huwelijksplannen.
Vader Van Waefelghem had het tijdelijke met het eeuwige verwisseld en voor de eerste maal had zijn vrouw de volle afmetingen van de rijkdommen der familie leeren kennen. De gedroomde honderd eigendommen had haar man niet alleenlijk bereikt, maar zelfs ver overtroffen. Er waren huizen en huizekens, hofsteden, landerijen en boomgaarden om er in te verwarren.
Deze ontdekking maakte op vrouwe Van Waefelghem zulken overweldigenden indruk, dat ze haar man, in een soort van stille bewondering, een grafzerk wijdde met het diepgebeitelde en vergulde opschrift: ‘Ci git Charles Van Waefelghem, de son vivant époux de dame Stéphanie Ballegeer, industriel, négociant et propriétaire en cette vitte’. Ze had het gevoel, dat ze de nagedachtenis van haar man onrecht zou gedaan hebben, indien zij niet vooral den laatste zijner titels wereldkundig had gemaakt. Haar grond- eigenaressentrots sprak ook uit het ‘Concession à perpétuité’, dat onder het grafschrift blonk.
Bij de openbaring van haar onverwachte rijkdommen besloot vrouwe Van Waefelghem den droom, dien haar hoogmoed al zoo lang in 't geheim koesterde, ten uitvoer te brengen. Zij zou nog alleen kantenkoopvrouw zijn in een gesloten huis, waar zij haar voorname klanten waardiglijk zou kunnen ontvangen. Nooit zou ze 't gewaagd hebben haar man zoo wat
| |
| |
voor te stellen. Hij hield van zijn wol- en katoenzaak als van zijn eigen leven en altijd wist hij zijn omgeving in den waan te laten, dat hij die zaak nog broodnoodig had om rond te komen. Nu zou 't anders worden.
Kort na Van Waefelghem's dood werd de breiwerkwinkel voordeelig overgelaten en moeder en Theofiel gingen een groot heerenhuis betrekken - het voornaamste uit de honderd. Daar werd de kantenzaak met de passende deftigheid voortgezet, maar vrouwe Van Waefelghem gaf zich op als rentenierster. Ze beweerde den kantenhandel er zoo maar bij te houden om de gezelligheid en het tijdverdrijf.
De dood van vader Van Waefelghem stelde ook zijn zoon in de gelegenheid om eindelijk een lang gedwarsboomd plan te verwezenlijken.
De kleine spinne- en weverij, die nog steeds naar ouderwetschen trant met enkele voetgetouwen werkte, wilde Theofiel moderniseeren en vergrooten. Hij kende de wondere mekanieken, die voor enkele jaren te Gent waren ingevoerd, en zijn geest, die in 't berekenen en beramen op zijn minst zoo vlug was als die van zijn vader, had dadelijk gezien welke reuzenvoordeelen uit die nieuwigheid voor hen te halen waren. Hij had al lang gepoogd zijn vader tot een verjonging van het fabrieksken over te halen, maar tevergeefs.
De oude man verzette zich daartegen met bekrompen koppigheid. Dacht zijn zoon wellicht, dat hij 't geld zoo maar weg te gooien had? Tot aan zijn dood bleef het hekken aan den ouden stijl hangen.
| |
| |
Moeder, die nu heer en meester was, begreep haren Theofiel beter. Zij had een opener blik voor moderne manieren van geldwinnen en zag tevens in het opknappen van het verwaarloosde fabrieksken een middel om haar zoon aan een sociale betrekking te helpen, waar hij bij menschen van hoogen huize kon voor uit komen. Theofiel zou dus nijveraar worden, grootnijveraar meende de gevleide hoogmoed van zijn moeder.
De weefgetouwen stonden in de ellendige volksbuurt der Rame, in enkele met elkander vereenigde, wrakkige, donkere huizen met schimmelzwammen op de verweerde, ziltige muren. Een paar woningen, die daaraan paalden, ook eigendommen der Van Waefelghem's, werden bij het oude fabrieksken gevoegd. Door hier wat af te breken en daar wat bij te bouwen werden de aldus vergroote werkhuizen een doolhofachtige dooreenwarreling van grootere en kleinere plaatsen, ongezond en gemelijk, maar toch voldoende om er de nieuwe mekanieken, die nieuwe rijkdommen moesten weven, onder te brengen. Dank zij die uitbreiding konden de enkele dozijnen werklieden, die totnogtoe hier hun broodje verdienden, alle behouden worden. Theofiel liet er zelfs uit Gent eenige bijkomen, die met het nieuwe systeem van werken al vertrouwd waren. Het hervormde fabrieksken werd nu snoeverig tot de Tissage et Filature Van Waefelghem omgedoopt.
Het spreekt van zelf, dat moeder Van Waefelghem eigenares van dit alles bleef en zelf alle winsten in
| |
| |
haar kast liet binnen komen. In werkelijkheid was Theofiel niets meer dan eerste beambte in haar fabriek, maar tegenover de buitenwereld was hij toch groot-nijveraar.
Voor het overige was hij ook boekhouder en finantiëel raadsman van zijn moeder, wat hem allengskens tot over de ooren in de ingewikkeldste becijferingen bracht.
De oordjesvastheid van vrouwe Van Waefelghem was altijd zoo groot geweest als haar zucht naar voornaamheid, en met de bezittingen van haar echtgenoot scheen ze nu op den koop toe ook nog zijn krenterige pienterigheid geërfd te hebben.
Theofiel leed daar niet onder, integendeel. Sedert hij de uitgebreidheid van zijn moeders fortuin, dus ook zijn fortuin kende, was in hem de hartstochtelijke begeerte naar geldwinning zoo overweldigend als bij vrouwe Van Waefelghem zelf. Hij was een aanbidder van den Mammon geworden. Het greintje altruïsme, dat onder zijn vinnig-strijdlustige, democratische woorden van vroeger schuilde, was heelemaal weggesmolten en had plaats gemaakt voor een onbeteugelde schraapzucht, die listen noch bedenkelijke praktijken ontzag om haar doel te bereiken. Moeder en zoon waren beide van den geldduivel bezeten.
Het leven scheen zich voor hen in cijfers op te lossen. Het wikken en wegen van inkomsten en uitgaven en het speculeeren op nieuwe hooge winsten waren de gewichtigste hunner bezigheden en daar rondomheen wentelden al hun gesprekken.
| |
| |
Nu meende vrouwe Van Waefelghem ook, dat het meer dan tijd werd voor Theofiel om naar een vrouw uit te zien. Hij moest nu door een goed huwelijk hun verheffing tot den renteniers- en nijverheidsstand bezegelen.
- Je moe' trouwen, joengen, en do' nie' langer mee wachten! Nu da' we in 'n gesloten huus weunen, mag je gy joen in de beste families presenteeren. 'n Hei-je nog nieten in de ooge?
Toen vertelde Theofiel welke plannen hij vroeger met Ida Mabesoone voor had, en hoe hij er dan niet verder op ingegaan was. Vrouwe Van Waefelghem vond de keuze uitstekend. Ze weidde waardeerend uit over de deftigheid der familie en over hetgeen de dokter aan zijn dochter al kon meegeven ‘zonder zich zeer te doen.’
Theofiel moest nu maar gauw zorgen om dat zaakje behendig aan boord te leggen. Zoo 't noodig was, zou zij ook wel een handje toesteken.
Van Waefelghem begon met zich op de samenkomsten in de Société littéraire zeer verlangend te toonen om zijn moeizaam vioolwerk te hervatten. Ze konden nu trio's uitvoeren en hij was bereid om de eerste partij te spelen. Herhaaldelijk gooide hij dat balletje op, maar zonder gevolg.
Dokter Mabesoone dacht ook wel met weemoed aan de partijtjes van voorheen; het hinderde hem, dat hij in de openbare lokalen, waar ze zich thans vereenigden, zijn rederijkheid niet zoo vrij kon luchten; en meer dan eens, toen hem 's avonds de
| |
| |
zwijgenis van zijn ruime woning met onbestemde onbehaaglijkheid overviel, besloot hij tot de oude woensdaggewoonte terug te keeren, maar hij kwam er toch niet toe.
Hij aarzelde om zijn vrienden-jonggezellen weer in de intimiteit van zijn huiselijken kring te brengen. Hij had geen de minste reden om Van Waefelghem en Neys, die zeer weinig verliefd van aard schenen, te wantrouwen, maar na de ervaringen met Quatremeire was er toch op dat punt een soort van kleinburgerlijke angstvalligheid over hem gekomen.
Neys ook liet Van Waefelghem's proefballetjes telkens verloren vallen. Zijn kiesch gevoel en teeder hart waren nog steeds met Ida begaan. Het gemeene gedrag van Quatremeire had haar zeker veel doen lijden, daar was hij van overtuigd, en hij vreesde, dat door het hernemen van de muziekpartijtjes de herinnering aan dat leed weer zou opgewekt worden. Hij verzaakte dan maar aan Haydn's zonnige klankenvreugde uit fijngevoeligen opofferingsgeest. De tijd en het vergeten moesten ongehinderd bij Ida hun troostwerk kunnen voortzetten.
Heel op 't onverwachtst gebeurde er echter iets, dat voor Van Waefelghem weer de mooiste kansen opende.
Ida's verdriet zat niet zoo diep als Neys zich voorstelde. Ze had geleden door de krenking van haar waardigheidsgevoel, door het vernederend besef, dat ze als een domme gans in Quatremeire's strikken geloopen was, maar dat alles was eerder spijt dan har- | |
| |
teleed. Ida's gemoedsrust had zich na het gebeurde gauw hersteld en beradener dan ooit besloot zij haar levensregel alleen in haar koel en klaar verstand te zoeken.
Ze had Quatremeire evenwel niet vergeten en zijn verdere lotgevallen lieten haar ook niet gansch onverschillig.
't Was omtrent den Paaschtijd. Ida zat midden in de traditioneele schoonmaak van het heele huis en werd daarbij ijverig geholpen door Samson en Veronica. Gedurende het werk hield zij, vooral met den verknochten huisknecht, graag een praatje over alles en nog wat.
Samson had bij het verplaatsen van een oud hoekkastje een groote spin zien vluchten. Hij maakte er jacht op tot hij ze bemachtigen en vertrappen kon.
- Sapristi! Da' was me nog ol 'n beestjie! Ze was vet gekweekt! lachte hij, en plotseling deed zijn oude wrok tegen Quatremeire hem nóg een grappigheidje aan de hand.
- 't Is 't er zeker nog eene, die de kaptin hier geloten heit...
Ida antwoordde niet, maar een vluchtige lachplooi om haar lippen verried, dat de scherts haar niet ongevallig was. Samson zag het en bereidde zich om zijn verbittering tegen dien winderigen pochhans van een kapitein, die zich zoo ploertig had aangesteld, nog scherper te laten hooren.
- Da' zyn de twee diengen, die-'t-ie geiren ziet: 'n spinnekop en 'e schoon meistjie...
| |
| |
Ida gaf hem weer geen bescheid, maar Samson voelde wel, dat hij zich verder mocht wagen zonder gevaar te loopen het zwijgen opgelegd te worden.
Nu ging de knecht er zonder genade op los.
- Ha, iefrouw Ida! Wa' mag je gy gelukkig zyn, da' jen papa die vrouwezot z'n masker ofgetrokken heit eer da' 't te loote was... Hy is 'n echt stadsschandol geworden...
- Samson! maande Ida, wat intoomend.
- 'n Stadsschandol, lik of da' 'k het je zegge! bevestigde Samson met klem. Met da' pampoezetjie uut het Beuterhuus en hei 't nie' lange meer gedeurd. Heur moeder voend dat 'n kaptin nie genoeg 'n was, heur dochter most 'n major hein, en meneere Quatremeire kreeg z'n congé. Da' creatuurtjie heit ambitie! Ze go' nog wal 'n generol krygen...
- Je weet gy dat ollemolle zo goed, Samson! luchtigde Ida met een toontje van spottend ongeloof.
- Ik wete 't ollemolle uut der eerster hand, iefrouw Ida! 't En is nie' vo' nieten dat de kaptins ordonnansen hein. Vor 'n pientjie en 'n sigartjie weet j'olles van die gasten...
Ida voelde wel, dat Samson's methode om zich in te lichten, niet heel ruiterlijk was, maar ze had toch het hart niet hem er over te berispen. Ze liet hem voort vertellen.
- De kaptin was gauw getroost. Achter de dochter van de marketente kwaamt er 'n zekere Ulalie uut 'n toebakwienkeltje in de Lange Strote. Van voren wienkeltjie en van achter krienkeltjie, iefrouw ver- | |
| |
stoo' wal wat da' 'k zeggen wil! 't Was met Ulalie ook nog ol rap gedoon en dor kwamen ton nog zo veel andere van die mamzeltjies achter, da' den ordonnans nie' en versteend wo' dat de kaptin in tyden ol die schoone zuweeltjes wist te vienden...
En nu kwam eindelijk het groote bericht, dat Samson meedeelen wilde.
- Mo' 't go' binnen kort met ol da' loopen amen en uut zyn. De kaptin zit nu vast, iefrouw Ida, en vo' goed. No got ie bluven plakken. Hei je der nog nie' van g'hoord? Hy is in d'handen gevollen van Delphine Reyfranckx uut die witte-goed-wienkel in de Philipstockstrote, en de die 'n got 'em nie los loten. Dat 'n is geen katjie om zoender handschoen an te pakken. Nu moet de kaptin trouwen, willen ofte niet! Geloof wat da' 'k je zeggen: trouwen moet-ie! En ton got-ie weten hoe lote da' 't is. Die speleman gotem 'n danstjie leeren.
Samson was uitstekend op de hoogte.
Quatremeire's veelzijdig minneleven was niet verloopen zonder op zijn persoon heel duidelijke sporen na te laten. Met de menigvuldige maîtressen waren ook de teekenen van een vroegen ouderdom gekomen. De eenmaal gitzwarte veroveraarssnor was erg grijs, bijna wit geworden en, kon de kapitein door de kracht van cosmetieken en pommades in dat euvel verhelpen, tegenover de ongenadige kaalheid, die zich op zijn schedel openbaarde, en de vermaningen van jicht, die zich pijnlijk deden gevoelen, bleef hij machteloos. Zijn minzieke onstuimigheid was ook fel ver- | |
| |
zwakt. Hij was op dat keerpunt gekomen, waar de dartelste minnestrooper meer gaat houden van de keuken en de huiselijkheid dan van de liefde. En toen had Delphine Reyfranckx hem aangetrokken.
De kapitein kocht bij haar zijn linnen en was een kennis van haar broer Adelin, een zeer gewichtigdoend bureeloverste bij het provinciaal bestuur.
Delphine was weelderig van buste, niet onschoon van aangezicht en in haar oogen lag er iets imponeerends, dat op Quatremeire diepen indruk had gemaakt. Evenveel invloed oefende ze op hem met haar modieuze kleedij, haar voorname, echte damesmanieren, en niet het minst met de voortreffelijke staaltjes van haar kookkunst, die ze te genieten gaf op de soupeetjes en dineetjes, waarop Adelin hem uitnoodigde.
Het werd een echte minnehandel. De kapitein dacht eerst, dat hij weer de veroveraar was, maar na korten tijd had Delphine zoo listig gezwenkt en gelaveerd, dat hij zich werkelijk den veroverde gevoelde en zich onmogelijk nog onttrekken kon aan den sterken wil, dien zij hem opdrong. Hij stemde toe, in alles wat zij eischte. Hij zou zijn pensioen aanvragen, zij haar zaak overdoen en ze zouden trouwen.
Zoo wilde 't Quatremeire's noodlot. Zijn woelig Don Juan's leven kwam uitbruisen voor Delphine's voeten.
Ida vernam ook uit andere bron dan die van Samson het nieuws van deze heugelijke gebeurtenis.
Op een Zondag woonde ze de elf-uren-mis bij in Ste. Walburga. Dat was een gewoonte uit moeders tijd, waaraan zij zich nooit had onttrokken. In de
| |
| |
kerk had ze een eigen bidstoel, die altijd op dezelfde plaats stond, een beetje afgezonderd, achter een der zuilen, - een plekje, haar vertrouwd als een hoekje van het eigen huis.
De godsdienstoefening verliep heel gewoon tot aan de preek. Met een treuzelstem, als iemand, die slechts ambtshalve onbelangrijke mededeelingen doet, begon de priester de huwelijksgeboden der week af te lezen. Ida luisterde met een onverschillig oor, toen ze eensklaps opschokte, zoo hevig, dat de menschen, die rondom haar zaten, het bemerkten. Daar hoorde ze de geboden afroepen van Kapitein Horace Quatremeire en Delphine Reyfranckx.
Alhoewel ze er op voorbereid was, verraste haar dit nieuws zoo onthutsend dwaas, dat ze er zich over schaamde. Ze bukte het hoofd uit vrees, dat de blos, die haar wangen kleurde, haar aandoening zou verraden. Onwillekeurig legde ze de hand op het hart. Het scheen haar, dat het hoorbaar klopte. Hoe was het mogelijk door dit toevallige, domme afroepen van twee haar geheel onverschillige namen zoo ontroerd te worden. Ida was kwaad op zich zelf, maar wat ze ook deed om zich te beheerschen, het ging niet.
't Verleden sterft nooit heelemaal. Nu ondervond ze dat maar al te goed. De herinnering aan alles wat tusschen haar en Quatremeire was voorgevallen stond haar weer ineens levendig voor den geest. Terwijl de mis werd voortgezet, was zij - o gruwelijke grilligheid van 't vrouwenhart! - voortdurend in den hof der Philharmonie op dien beroerden kermis- | |
| |
avond van voor een tiental jaren. Wat ze toen voor een voorbijgaande kwade koorts had gehouden, bleek dus nog niet gansch uitgedoofd te zijn.
De gekste invallen speelden haar door het hoofd. Het had toch even goed kunnen gebeuren, dacht ze, dat in plaats van den naam dier Delphine, de hare samen met dien van den kapitein op den preekstoel afgeroepen werd. Dat gaf haar een vreemd gevoel, - een mengsel van onbepaalde melancholie en tevens van misnoegen om haar eigen onevenwichtigheid, die dergelijke dwaze gedachten liet opkomen.
Die zonderlinge tweestrijd duurde nog een heelen tijd voort.
Toen Ida haar vader bij het noenmaal het nieuws mededeelde, poogde ze dit zoo luchtig mogelijk te doen. Ze maakte er een grapje van.
- Nu ben ik hem voor goed kwijt, mijn gemankeerden bruidegom! schertste ze met een lachje, dat toch niet echt klonk.
Dokter Mabesoone was scherpzinnig genoeg om te merken, dat in Ida's binnenste de onverschilligheid niet zoo volledig was als ze wel wilde laten voorkomen.
De zon, die door de gordijnen gleed, legde op haar lokken en aangezicht fijne toetsen als een spelende lichtvlindering, doch in dat bescheiden-blijde gesprenkel had Ida's goede gelaat een schijntje van stille neerslachtigheid, dat opviel. In haar blik lag een soort van kwijnverlangen als van iemand, die droomt van verre ongenaakbare dingen.
| |
| |
Ineens kreeg dokter Mabesoone het helder inzicht van hetgeen in Ida omging. 't Was niet om Quatremeire, dat ze zich kwelde. Hij wist, dat ze om hem niet gaf. Maar wat hij te voren al een enkelen keer vermoed had, toen hij haar peinzend verraste met een droomerig glimpje in de oogen, werd hem nu zekerheid. Ze dacht aan hetgeen een ongehuwde vrouw, die de veertig bereikt heeft, voor het hopeloos verlorene, het niet meer bereikbare in haar leven begint te beschouwen.
Er kwam bij de innigheid van hun samenzijn, een soort van weekheid over dokter Mabesoone. 't Werd hem te moede alsof hij zijn dochter onrecht had aangedaan door haar als het ware voor zich alleen te willen houden. Dit verlangen had wel op den bodem van zijn hart gelegen en onwillekeurig had het er hem toe gedreven Ida, die er verstandelijk scheen in te berusten, thuis wat afgezonderd te houden. De wijze waarop ze nu over Quatremeire's huwelijk sprak, liet hem dieper in haar wezen blikken en hij verweet zich het leed, dat hij haar onbewust had aangedaan. De kansen gingen voorbij en het vooruitzicht van een oude vrijster te worden begon Ida wel degelijk te kwellen.
In een plotse behoefte om lief te doen, liet hij Samson een fleschje schuimwijn brengen, iets wat enkel in zeer uitzonderlijke gevallen gebeurde.
- Wel, papa, gaat ge op zijn gezondheid drinken? grappigde ze.
Ida bezat niet meer de vroolijkheid der eerste
| |
| |
jeugd, die alle leed in een gullen lach doet vergeten, en met lichten spot zocht ze te verbergen wat haar bleef bekommeren.
- Neen, Ida, op uw gezondheid, op de uwe wil ik drinken! antwoordde dokter Mabesoone.
En eenigszins aarzelend voegde hij er nog bij:
- Op de gezondheid ook van hem, die u eens waard zal zijn. Hij komt wel, hij komt wel....
Over de tafel heen streelde hij haar hand.
Ze keken elkaar in de oogen en Ida begreep, dat vader haar gevoel verrast had. Ze kleurde even, doch begon weer te kortswijlen.
- Hij komt wel, maar van zóó rer, dat hij mij niet meer inhalen kan. Ik ben voor Ste. Anna's schapraai opgeschreven....
- O, daar is geen vrees voor, Ida!
Dokter Mabesoone sprak nu overvloedig van alles wat hij zich voornam. Ze zouden geen enkele soirée in de Philharmonie of in de Société littéraire meer laten voorbijgaan, noch conferentie, noch concert, noch bal, noch wat ook. Aanstaanden Winter zouden ze een abonnement voor de operavertooningen nemen. En zij zouden weer vrienden aan huis ontvangen.
- 't Is te veel in eens voor een oude jonge-dochter! schertste Ida voort.
- 't Is zooals ik het zeg, bekrachtigde dokter Mabesoone. Wij zullen om te beginnen Neys en Van Waefelghem reeds voor aanstaanden Zondag op een feestelijk dineetje verzoeken en dan weer
| |
| |
onze Woensdag-avonden van vroeger herbeginnen.
- Zullen de vingers niet te zeer verstramd zijn?
Dat was niet het oordeel van de twee Jacobijnen, die met gretigheid dokter Mabesoone's uitnoodiging aanvaardden.
Ze kwamen opgewekt en vol verwachting naar het diner als naar het feest van de wedergeboorte der oude, lang ontbeerde gezelligheid.
Van Waefelghem zag er al bijzonder opgemonterd en fleurig uit. Hij had zich bepaald moeite gegeven om zijn isegrimmig Iijkbiddersuitzicht af te leggen. Hij stak in een fonkelnieuw pak, dat niet zonder een zekere elegantie was; de plooien van zijn aangezicht stonden minder strak dan naar gewoonte en in zijn blik speelde een heimelijk vonkje van onverwachte jeugd.
Moeder had hem ‘veel kans’ toegewenscht en hij zelf voelde zich vol verwachtingen. Hij was tot den aanval klaar.
Neys, die naast hem liep, had zijn bekommeringen vol kiesche gevoeligheid nog niet opgegeven.
- In geen geval spreken we over Quatremeire waar Ida bij is! raadde hij.
Van Waefelghem bekeek den professor met verbaasde oogen, die duidelijk zegden hoe uitermate dwaas hij zijn inval vond.
- Dat spreekt toch van zelf, Neys. Die Quatremeire bestaat niet meer. Hij is dood voor ons allemaal. Overigens die heele vrouwenkwestie raken wij niet meer aan, dat weet ge toch wel.
| |
| |
Met die laatste woorden herinnerde Van Waefelghem er aan, dat het thema hunner Jacobijnsche gesprekken in de Société littéraire en in de Philharmonie sedert lang niet meer de vrouwen-emancipatie noch het vraagstuk der huwelijksvormen was. In een soort van voorzichtige, stille overeenkomst hadden ze dat onderwerp laten varen. Het leek hun te wuft en leidde op te glibberige paden.
Ze hadden een zwenking gemaakt naar de ernstiger sociaal-economische hervormingen en vooral Van Waefelghem had zich daar in zijn nieuwe hoedanigheid van nijveraar met voorliefde op toegelegd. In den allerlaatsten tijd had hij zich tot verrassing van zijn vrienden als een gloeiend altruïst ontpopt.
De vele arglistigheden, die Theofiel onder dezen humanitairen schoonen-schijn verborg, vermoedden zij nog niet.
Onder den drang van dokter Mabesoone was hij onlangs overgegaan tot het lezen van de geschriften van enkele Fransche maatschappelijke hervormers. Collectieve menschenliefde bezat Theofiel bitter weinig en dus ook geen zucht naar een betere maatschappelijke orde. Hij las die sociale ‘droomenknab-belaars’, zooals hij ze noemde, alleen om dokter Mabesoone aangenaam te zijn en om dezelfde reden hield hij zich of die lectuur hem machtig veel belang inboezemde.
In werkelijkheid voelde hij zich alleen in zekere mate aangetrokken door den ‘inventeur’ Charles Fourier. Sommige redeneeringen van dien geluks- | |
| |
mathematicus oefenden een bijzondere bekoring uit op zijn practischen, berekenenden geest, maar hij had er een zeer eigenaardige en persoonlijke opvatting van.
De breed humane geest, het psychologisch wezen van de Theorie des quatre mouvements en van het Traité de l'association domestique-agricole ontsnapten hem. Ze lagen heelemaal buiten het bereik van zijn bekrompen egoïstisch gevoel.
Niettemin bleef hij toch met de hem eigen koppigheid in die boeken voortpiekeren, want werkelijk was er in dien chaotischen warboel, onder veel woorden, die hij voor uitmiddelpuntig en sentimenteel geleuter hield, hier en daar een practisch denkbeeld, dat hem trof, maar dat hij dan ook heelemaal naar zijn manier verklaarde.
Fourier aldus door Van Waefelghem's bril bekeken werd een zeer vreemdsoortig socioloog.
Theofiel wist heel vernuftig van onder hetgeen hij voor ijdel droomgerafel hield alles weg te halen wat in zijn fabriek of in zijn andere ondernemingen gewin kon aanbrengen. Al de rest verwierp hij. Op die practische wenken was 't, dat hij in zijn eentje praktizeerde. Hij begreep uitstekend de voordeden van de associatie en van al de handels- en nijver- heidsondernemingen in 't groot, die Fourier voorstond, maar hij moest er de spil van worden, - de geldschieter, ja, maar vooral de geldwinner. De phalanxen waarvan hij droomde zouden werken voor hem alleen. Eén om allen, leerde Fourier, maar Van
| |
| |
Waefelghem kende alleen de leuze: allen voor één. Door den vreemden filter van zijn geest vervloeide het edel begrip der associatie tot monopolie en woeker.
Die winstzuchtige overwegingen legde Theofiel ook zijn moeder voor en beider becijferingen hadden onmiddellijke practische gevolgen. Met het liggende geld, dat Vader Van Waefelghem had nagelaten, besloten zij dadelijk een werlieden-cité te bouwen, die zij te zijner herinnering Cité Charles Van Waefelghem zouden heeten. De voordeden van 't bouwen in 't groot en de huurprijzen, waarop zij rekenden, zouden onverwacht hooge intresten geven. Dat stond vast.
De egoïstische drijfveer, die hen tot deze onderneming had gebracht, hield Theofiel voor de buitenwereld natuurlijk zorgvuldig verborgen. Hij gaf integendeel hoog en breed op over hetgeen hij met een modewoord zijn humanitaire liefde heette. Zoo stelden zich toch de meeste menschen aan, oordeelde hij, dat stond netter.
Vooral tegenover den edeldenkenden dokter Mabesoone en Ida openbaarde hij in verband met dien cité-bouw een altruïsme wonder zoo groot. Dat was juist een der minnelisten, waar hij het meest op rekende. Hij zou vader en dochter door middel van Fourier's socialisme het hof maken. Om de dochter 1e krijgen zou hij beginnen met de gedachten van den vader te vrijen.
Dit fijn berekende spelletje had hij al meesterlijk
| |
| |
ingezet in menig tafelkoutje met dokter Mabesoone en Neys, maar vandaag zou hij het verder ontwikkelen met een durf, een listigen toeleg en een gemis aan gewetensbezwaren, waarmede hij den negotie-geest zijner ouders stellig overtrof.
De ontvangst bij dokter Mabesoone was allerhartelijkst. Het was werkelijk het blijde einde van een te langen rouwtijd.
De rijkgedekte tafel met het fijne, oude familievaatwerk, de zilveren schalen vol donzige vruchten, de ranke, geslepen glazen, waarin de roode en gele wijnen met een glans van edelgesteenten fonkelden en kleurige schijnsels wierpen op het blankglimmende damastlinnen, had een vreugdig uitzicht, dat de feestelijke stemming verhoogde. De bloemen en teergrillige looftakjes, die Ida hier en daar in zeldzame vaasjes en kristallen kelken had gezet, gaven een frissche lentegratie aan die tafelweelde.
Samson straalde van genoegen terwijl hij met zijn oude voornaamheid de bediening waarnam. Hij scheen als vervuld met een eerbiedig ontzag voor de uitzonderlijke kookpraestatie's van Veronica. Hij bracht de schotels aan met een soort van rituëele plechtigheid.
Dat waren zij ook waard. Nog nooit had Veronica grooter virtuositeit geopenbaard in haar keurige videetjes, haar steur met erwtjes, haar getruffelde lamsribbekens, haar goudgebraden kwakkels en incarnate kreeften, welig overgoten met kunstige sausen. De Jacobijnen, die allen in geoorloofde mate
| |
| |
tafelepicuristen waren, konden het scheikundig vermogen van hun bevoegde tong naar beliefte oefenen. Ook brachten ze aan Veronica's kunst een grage appetijthulde.
Bij de geneugten der spijzen en de hartige warmte der wijnen kwam ook de wellust der woorden.
Dokter Mabesoone liet zijn welluidende Fransche volzinnen over de tafel heenzingen, stout en bout als 't in jaren niet meer was gebeurd. Geen gedachte lag zoo hoog of hij greep ze aan en kneedde en fatsoeneerde ze tot een volklinkenden rhythmischen woordenval.
Van Waefelghem ook geraakte in vuur en begon zijn sociale theorieën als nieuwsoortige minnepijlen kwistig en listig af te schieten.
- De toekomst der armen ligt in het begrip der associatie, betoogde hij, met de hand aan zijn Bourgogne-glas. Stel u voor, dokteren juffrouw Ida! Eén groote hofstede, één reuzengroote, zeg ik, in de plaats van honderd kleine. Eén oven om brood te bakken in de plaats van honderd; één wagen om groenten naar de markt te rijden in de plaats van elke boer de zijne! Wat al besparingen op de bediening, op den aankoop van werktuigen en grondstoffen en duizend groote en kleine benoodigdheden! Een weelde van besparingen! Uren en dagen kan ik mij vermeien met dit alles tot in de minste bijzonderheid uit te rekenen. En wat een vermeerdering van opbrengst, waaruit allen voordeel zouden trekken! Fourier heeft het nageteld. Door de associatie kan drieduizend frank
| |
| |
gewonnen worden op een stuk grond, dat er nu maar duizend opbrengt. Kolossaal, niet waar? O, ik zie reeds overal groote landbouwphalanxen, nijverheidsphalanxen, en allerlei andere ondernemingen in 't groot als reusachtige bijenkorven, die rijkdommen voortbrengen in overvloed. Voelt ge wat geluk er daar te vinden is voor de armen, die gij zoo liefderijk met uw beste zorgen omringt, juffrouw Ida? Ach! Het spijt me, dat ik dat alles niet zoo schoon zeggen kan als ik het voel! Indien ik maar spreken kon als meneer uw papa....
Dokter Mabesoone was gevleid en volstrekt niet ongeneigd om op de uitnoodiging in te gaan en wat lyrisme rond Van Waefelghem's geluksproza te laten opklateren. Zoodra zijn vlug gewekt gevoel in de een of andere geliefkoosde richting een wenk kreeg, ging hij zijn gang. Hij ontspon over het opgeworpen thema zijn eigen schoone verbeeldingen met een vreugdige woordgolving. Dit was nu weer het geval. Dokter Mabesoone kon niet vermoeden welk een warnet van listige beperkingen en afwijkingen Van Waefelghem rondom Fourier's edele leer geweven had.
- Ik begrijp u, vriend, ik begrijp u, viel hij dadelijk in. Gij, die zelden droomt, bouwt nu weidsche beelden van geluk voor al de menschen, uwe broeders. Ja, ook naar mijn meening ligt de sleutel van een beter maatschappij in de associatie van kapitaal en arbeid....
- Handen- èn geestesarbeid, volledigde Neys. Van Waefelghem bekeek hem met minachtende
| |
| |
oogen, die schenen te vragen waarmee hij zich dan toch bemoeide.
- En geestesarbeid, zeker! ging dokter Mabesoone voort. Ik drink op uw edele gezindheid, vriend Van Waefelghem. Door de associatie zullen wij wellicht eens de zonnige weeldetuinen van een nieuwe gouden eeuw binnentreden. Ik heb het voorgevoel, dat zóó het werk der groote Revolutie zal voltooid worden. Hoe schoon ook de vrijheid is, die toen uit vuur en bloed geboren werd, ze is niet alles. Het geluk der menschen kan enkel bloeien in een ganschelijk hervormde maatschappij. En dat hebben uw geestelijke vrienden, de groote Fransche filantropen, gevoeld en gezien. Wij begroeten hen eerbiedig, die voorlichters, ‘ces fous qui croient au lendemain’ zooals Béranger ze noemt. Gij kent zijn zinrijk lied, niet waar, mijne vrienden?
En dokter Mabesoone declameerde:
Combien de temps une pensée,
Vierge obscure, attend son époux!
Les sots la traitent d'insensée;
Le sage lui dit: cachez vous.
Mais, la rencontrant loin du monde,
Un fou qui croit au lendemain
L'épouse; elle devient féconde
Pour le bonheur du genre humain.
- En het is weer het heerlijke Frankrijk, dat aan de menschheid die nieuwe, blijde boodschap brengt!
| |
| |
sprak Van Waefelghem, die ook wist dat hij zijn gastheer met deze woorden naar het hart sprak. Ze staken de geestdrift van den dokter in lichtelaaie.
- Gij zegt het voortreffelijk, Van Waefelghem. Frankrijk blijft altijd de bakermat van de edele geesten, die branden en zich zelf verteren van naastenliefde. Uit Frankrijk stuwen vloedgolven van altruïstische hartstocht over de gansche wereld. En Parijs, die aangebeden stede, is zij niet de krater van de stoutste gedachten, die soms losbarsten als bommen, het oude ongenadig vernielend, maar tevens de wereld verlichtend met een nieuwen dageraad?
- Mooi gezegd, dokter, en ik ben het met u eens, op het hyperbolische van de uitdrukking na! meende Neys bescheiden te mogen opmerken.
- Wat bedoelt ge daarmee? vroeg Van Waefelghem met een ruzietoontje. Wilt ge soms beweren, dat de dokter overdrijft? Hoe is het mogelijk, dat gij Frankrijks verdienste miskennen wilt?
- Ei! Draaf niet zoo door! verdedigde zich Neys, goedig lachend. De dokter begrijpt mij wel en gij ook weet beter. Wij hebben een ondelgbare schuld tegenover Frankrijk, zooals overigens de heele moderne menschheid, maar het komt er op aan ons door onze liefde niet te laten verblinden. Er zijn nog andere gedachtenkraters, die de wereld verlichten.
- Misschien! betwijfelde Van Waefelghem. En al waren er nog meer, hun licht komt niet tot ons....
- Dàt juist zouden wij moeten veranderen. Het licht uit alle hemelstreken moet in ons huis door- | |
| |
dringen. En dan spreekt gij maar alleen van licht, dat van buiten komen moet. Zouden wij ook niet van eigen licht mogen spreken?...
- Eigen licht? spotte Van Waefelghem. Een oudVlaamsche oordjeskaars....
- Neen, weerlegde Neys met warmte, zonder aanstellerij. Helder en blijde was de klaarte, die Oud- Vlaanderen uitstraalde.
- Bah! Provincialisme en theocratie! schamperden Van Waefelghem's snorkende slagwoorden.
- ‘Zoo Gent en Brugge konden!’ zuchtte Dante, in wiens werk het heele middeleeuwsche leven polste. Het denkend Europa volgde gespannen de worsteling van onze vrijheidszuchtige gemeenten, de grande diablerie des flamands zooals het toen heette. Was dat provincialisme! En uw theocratie? Wat beteekent dat woord? Waren Ruusbroec en Memlinc niet de stralendste toppen van een hoogstrevend zieleleven? En vielen hier niet, psalmend uit vuur en gloeienden rook, de eerste offers voor nieuwer, inniger vormen van denken en gelooven?
De drift van Neys' geest was gewekt en hij ook werd welsprekend. Hij was een bedeesde maar tevens een hardnekkige, en waar zijn geliefkoosde opvattingen werden aangevallen, verdedigde hij ze met al de warmte van zijn hart.
- Het verleden van dit land spreekt weer tot ons en de jeugd van dezen tijd zoekt daar heilzame leering in voor de toekomst. Weet ge wat er in de geesten van onze studenten begint te broeien en te
| |
| |
bloeien? Te Gent is er een - Vuylsteke is zijn naam - die 't kernachtig wist te zeggen, en dan nog wel in verzen, Van Waefelghem! Oud-Vlaanderen droeg in forsche handen, zong hij, den hoorn des overvloeds, het zwaard voor den strijd om 't recht, en de toorts der gedachten. En die tijden keeren weer. Zie naar de jeugd, Van Waefelghem. Ze knoopt weer aan bij 't eigen verleden. Haar historische zin maakt haar zelfstandig, bewust van wat ze kan, en stuwt haar naar een toekomstlente, rijk aan beloften.
- Daar hebben we Neys op zijn stokpaard, lachte Van Waefelghem, stug, onvriendelijk. Ik rijd niet mee naar al die oude geschiedenissen. Ze liggen me te ver. Ik reken alleen met mijn eigen tijd, en 't volk van Vlaanderen, dat ik ken, is een massa zonder geestkracht, weerbarstig aan allen vooruitgang. Wat mij vooral deert is zijn armoede. Is het niet zoo, Juffrouw Ida? Ik wil de werklieden brood geven, stoffelijk gelukkiger maken.
- Goed, maar geef hun ook en vooral kennis en fierheid, dan zullen ze voor zich zelf wel zorgen. Aalmoezen-liefdadigheid is geen afdoende leniging voor hun ellende.
- Maar ze vragen enkel brood!
- Geef het hun, maar vergeet niet, dat uit brood alleen de volkskracht niet geboren wordt. Geloof mij, Vlaanderens stoffelijke armoede wortelt in zijn geestelijke armoede. Tragisch heeft gedurende eeuwen een noodlot op ons volk gedrukt en het belet de natuurlijke ontwikkelingswetten te volgen, waarvan
| |
| |
een gemeenschap al zoo min ongestraft kan afwijken als een enkeling. En 't groote woord van den flamingant zal ik dan maar weer uitspreken, al zie ik u ook al glimlachen: de landstaal, die het gedachtenleven van het volk moet voeden, eenheid moet brengen in het streven van al de standen, de bevruchtende sappen van kennis en wetenschap moet voeren tot in de diepste lagen, - de landstaal kwijnt hier, verwilderd en miskend. Zoo werd het beste werktuig voor de algeheele ontwikkeling in den loop der tijden door het denkende en leidende gedeelte van ons volk verwaarloosd en uit de handen geworpen.
- De hoogere stand had toch het recht de voorkeur te geven aan een ander werktuig, dat hij voor beter hield....
- Ik verzeker u, Van Waefelghem, dat zulks niet uit vrijen, beredeneerden wil geschiedde. Daar hebben ons historisch noodlot, grootheidswaan en slentergeest den adel en de hoogere burgerij toe gebracht. En hoe willen ze hun sociale plichten als leidende standen waarnemen, als ze zich door de taal van de massa vervreemden?
- Sociale plichten, zooals gij ze opvat, zijn weeldeartikelen.
Van Waefelghem was niet te overtuigen. Neys' redeneering leek hem veel te afgetrokken, te ver van de werkelijkheid der dingen af, en hij luisterde er niet meer naar. De ijdele woorden van Neys deden hem tijd verliezen. Hij had andere bekommeringen.
Hij liet Neys zijn thema verder ontwikkelen voor
| |
| |
dokter Mabesoone, die een dankbaarder gehoor was. Hij zelf neigde vertrouwelijk naar Ida en begon haar uiteen te zetten wat volgens hem de sociale plicht was.
- Taalsentimentaliteit is het, die Neys zoo spreken doet, verzekerde hij haar. Als ik de armen zie, denk ik daar niet eens aan. Ik zou hun beter voeding; ruimer, zindelijker woning; meer vooruitzicht en begrip van spaarzaamheid willen geven. Is het dat ook niet, juffrouw Ida, dat gij voor hen verlangt, gij die zoo dikwijls hun troostengel zijt.
Hij wist dat Ida een der werkzaamste dames was in de liefdadigheidsvereeniging Les Amis des Pauvres honteux.
Zij was niet ongevoelig voor zijn complimentje.
- Daar wordt niet van gesproken, meneer Van Waefelghen. Het grootste geluk is daarbij voor mij. Wat is er heerlijker dan een beetje levensvreugde rondom zich te verspreiden?
- Niets, mejuffer! antwoordde Van Waefelghem beslist. Dat zegt mijn moeder ook. Ge kent mijn moeder nog niet goed, niet waar? Het is wel jammer, dat we met die kennismaking zoo lang gewacht hebben. Ze is óók zoo liefdadig.... ge zoudt malkander wel goed begrijpen, meen ik. De menschen van onze fabriek en die onze huizekens huren hebben geen woorden genoeg om haar te prijzen. En zooals ge wellicht al weet kon ik haar winnen voor nieuwe filantropische plannen om die menschen nog gelukkiger te maken.
Hij schilderde Ida nu met meesterlijk geveinsde
| |
| |
verteedering de weelden van het cité-paradijs, dat zijn voltooiing al heel nabij was.
- Ik wist er moeder toe te brengen, zegde hij, in ééns die twintig nieuwe werkliedenhuizekens te bouwen, een heele cité. O, niet meer bekrompene, treurige, lucht- en lichtlooze krotten, zooals er, helaas, zoo vele zijn, maar lachende woningen met een kornis, groote vensters, een ruim gelijkvloers, een verdieping en een keldertje, ja, mejuffer Ida, een keldertje!
Hij was opgetogen over de belangstelling, die Ida voor de onderneming toonde. Hij blikte vol groeiende hoop in haar bloemig zachte oogen.
- De architektuur van die huizekens zou al een groote weldaad zijn voor de bewoners van de cité! betoogde hij voort. Bij gemis aan fortuin, de ontbeerlijke uitwendige weelde, zouden ze toch de gezondheid, de onmisbare inwendige weelde, tot hun deel hebben!
't Klonk voortreffelijk, dat Fourier's-plagiaat.
Theofiel bouwde zijn cité verder op. Al de huizekens zouden zich rijen rondom een grasplein met bloembedden en een idyllischen bornput in het midden.
- Ja, een collectieve hof wordt daar aangelegd, mejuffer Ida. Hebt gij er al aan gedacht? Waarom moet ieder zijn bloemen en planten aan het gezicht van zijn buurman achter hagen en muren onttrekken? Ontneem ik u iets als ik van de kleuren uwer bloemen geniet of hun geuren opsnuif?
| |
| |
Dat denkbeeld van Fourier vond Van Waefelghem bijzonder gelukkig en vooral bij werkmanshuizekens van gemakkelijke, voordeelige toepassing. Dat was goedkoope filantropie naar zijn smaak.
Ida vond Theofiel's inval allerliefst en lachte aangenaam verrast. Zijn oogen streelden in één extaze haar fijne, distinctievolle trekken, de dauwfonkelende diamanten, die aan haar rozige oorlelletjes bibberden, en het eenig mooie, kostbare snoer, dat haar om den hals lag. Nog nooit hadden voornaamheid en rijkdom hem zoo bekoord. Hij had moeite om de lyriek van het verlangen, dat in hem gloeide, niet in eens door zijn sociale didactiek te laten heen vlammen.
- In zoo'n omgeving zullen al de huurders gelukkig wonen, al gelijkgezinden, al werklieden ondereen. Zou dat niet bijna een soort van phalanstère zijn? Een phalanstère voor zoover het te verwezenlijken is.
Theofiel schaamde zich niet om hier die schoone namen voor zijn bedrieglijke woekerplannen te gebruiken.
- Ik zou het nog verder willen drijven, mejuffer Ida, ging hij voort in gemaakte geestdrift. Ik zou het beginsel der associatie zelf willen in toepassing brengen.
En met schaamtelooze veinzerij gewaagde hij van heel nieuwe finantiëele schikkingen, die zijn stout berekenende verbeelding al buitengewoon hooge zwendelrenten hadden voorgespiegeld.
Tezelfdertijd beoogde hij begeerlijk Ida's aristocratische hand, die op tafel rustte, en het lichtspel
| |
| |
van helkleurige ringgesteenten liet opleven. Wéér andere! dacht Theofiel. Die juweelen had hij nog nooit gezien. Wat moest ze er een rijke keuze hebben!
- Ik vraag mij af, draafde hij door, of wij de huurders mettertijd niet tot eigenaars van hun huizekens zouden kunnen maken. Met schikkelijke stortingen op termijn zou dat wel gaan. Of als hun vrouwen kant maken voor ons, zouden ze met haar werk aan die afkorting licht kunnen meehelpen. En wat zoudt ge denken van aankoopen, die wij in 't groot gaan doen om ze dan door al de menschen van onze fabriek in 't klein te laten afnemen? Och, daar zijn nog zooveel goede werken te doen in de wereld! Ik zal er moeder wel toe over halen. 't Is alles nog wat nieuw voor haar, maar haar hart is zoo goed.... Zoo goed als het uwe, besloot hij, na een zekere aarzeling.
- Behalve dit laatste vleierijtje, lijkt me dit alles echt verleidelijk, meneer Van Waefelghem! complimenteerde Ida.
Haar vriendelijke stem streelde hem als muziek.
Zooveel degelijkheid en goedheid had Ida nooit in Van Waefelghem vermoed. En met wat een liefde hij over zijn moeder sprak. Ze vond hem wel sympathiek.
- Menschen, die vermogen bezitten, kunnen zoo oneindig veel goeds stichten! ging ze goedkeurend voort.
- Vermogen? verbeterde Van Waefelghem met een nederig lachje. Vermogen is wel een groot woord voor onze geringe bezittingen, maar ik geef u toe
| |
| |
juffrouw Ida, dat we toch wel iets kunnen voor den minderen man.
Na een lichte aarzeling waagde Van Waefelghem zich met veelbeduidenden glimlach een stapje verder. Zijn persoonlijk verlangen begon lichtjes door zijn altruïsme heen te schemeren.
- Door associatie zouden wij echter veel meer kunnen. Ik veroorloof mij maar een simpel voorbeeld, juffrouw Ida. Stel u voor wat al grootsche filantropische ondernemingen verscheidene, of laat ik maar zeggen twéé welhebbende families zouden kunnen aanvatten, indien zij hun fortuin vereenigden. Kapitaal op zich zelf is verwerpelijk, zegt uw papa, en dat is wellicht waar, sprak hij met den toon van iemand, die werkelijk overtuigd scheen, maar als het kapitaal een hefboom voor nuttig en liefdadig werk kan worden is het toch wel begeerlijk....
Terwijl Van Waefelghem zoo sprak nam hij den zwaren zilveren suikerpot, dien Samson op tafel zette, in de hand alsof hij het gewicht ervan schatten wilde. Hij bleef het zilver als in bewonderende liefde voortstreelen, terwijl hij verder uitweidde over andere plannen en mogelijkheden.
Hij schilderde een idyllisch tafereel van een reusachtige melkerij, waar een heel dorp eendrachtelijk zou samenwerken tot gemeenschappelijke welvaart. En hij sprak van honderden koeien op de weide, van stroomen melk, van een overvloed van boter en kaas, en voorspiegelde een bucolische zaligheid, die zelfs de gouden eeuw niet kende.
| |
| |
Toen kwam er een zekere speelschheid over Theofiel's geest en hij werd vermetel.
- Zou het u niet behagen, vroeg hij, Ida minnelijk aanlonkend, naar zoo een Arcadia mee te gaan?
In eens ging er voor Ida een licht op. Ze had tot nog toe argeloos naar hem geluisterd, zonder in de verste verte te vermoeden, dat van zijn vele woorden dàt juist de korte zin zou blijken. Hij zegde 't wel schertsend, achteloos langs zijn neus voorbij, maar zoo begon het gewoonlijk. En Ida herinnerde zich toen weer heel duidelijk iets waar ze al in jaren niet meer aan dacht. Ze zag Van Waefelghem, donker van minnenijd, rondsluipen in den hof der Philharmonie op dien kermisavond onzaliger gedachtenis. Het gevoel dat hij toen zoo norsch en gemelijk openbaarde, was dus nog niet gedoofd in hem. Het leefde nog werkelijk. Het kwam alleen onder een lieflijker, dus gevaarlijker gedaante te voorschijn. Ida zette zich dadelijk op haar hoede. Ditmaal zou ze zich niet laten verrassen.
- Wilt ge met mij eens klinken op de associatie? vroeg Theofiel nog schalks-grappig en met een stille bekentenis in de oogen.
Ida klonk met hem, een beetje verward, doch zocht het gesprek een andere wending te geven. Ze wilde er haar vader en Neys weer in mengen.
Die twee waren nog steeds in het vraagstuk der nationale wedergeboorte verwikkeld. Neys had zijn bewijsvoering op het gebied der fraaie kunsten en der kunstnijverheid gebracht omdat hij wist, dat
| |
| |
dokter Mabesoone in zijn liefhebberij voor mooie oudheden en schilderijen daar gemakkelijker te overtuigen was.
De oude meesters, die de dokter bewonderde, hadden de levende krachten voor hun kunst uit hun zelfstandigheidsgevoel geput, betoogde Neys. Zij waren in alles kinderen van eigen bodem en eigen ras, en daarom waren ze krachtig geworden en bleven ze leven. Nog nooit had Neys zoo duidelijk en beslist de overtuiging uitgesproken, die immer dieper in zijn hart en geest was gaan wortelen. Dokter Mabesoone was heelemaal onder den indruk en scheen gewonnen voor Neys' gedachten. Hij maakte maar één voorbehoud.
- Zelfstandig-zijn is een kracht, ik geef u dat toe, Neys, maar daarom moeten wij de edele stroomingen, die uit Frankrijk komen niet mijden....
- O, maar daar kan geen ernstig mensch aan denken! riep Neys uit, vol vreugde, want het oordeel van een man als dokter Mabesoone was hem wat waard. Laat die invloeden vrij tot ons komen! Ze kwamen hier vroeger ook. Laat gerust de Gallische bij stuifmeel op de Viaamsche bloem brengen, maar dat het alleen bevruchtend werke, niet ontaardend.... Dat moeten wij in de hoofden vastzetten. Denk aan de schilders, die Brugge's naam over de wereld deden stralen. Wellicht keken ze naar vreemden, maar ze wisten zóó te werken, dat de vreemden ook naar hèn kwamen kijken.
Opgetogen had Neys de tafel verlaten en, gevolgd
| |
| |
door zijn gastheer, was hij zich gaan plaatsen voor een der mooiste primitieve doeken uit dokter Mabesoone's verzameling. Het was een klein drieluik, de kroning van de H. Maria voorstellend met het portret der begiftigers. De dokter had het hier gehangen om het zoo veel mogelijk onder de oogen te hebben.
- Waar vindt ge nog zulk vrouwelijk type, zoo rein, zoo engelachtig, zoo los van het aardsche als bij dezen genialen onbekende, die tot in de minste bijzonderheden van zijn werk de adelmerken van zijn Brugsch-Vlaamsch wezen openbaart. Waar vindt ge dien werkelijkheidszin, die natuurgetrouwheid, die kleurenfrischheid!
Nu was dokter Mabesoone's geestdrift volkomen in eenklank met dien van Neys. Ze wedijverden in genietende bewondering voor al de oudheden, die zich in de eetzaal bevonden.
Van het drieluik gingen ze naar een zeldzaam kunstig gesneden St. Jorisbeeldje, dat dokter Mabesoone met eerbiedige vingeren aan Neys gaf om er hem al de fijnheid van te laten betasten en bestreelen.
- Ook oud-Brugsch werk! lichtte hij toe. En dit ook....
En hij wees naar den wand op een heerlijk tapijt, waar een onbekend meester te midden van looveren bloemenranken met half vergane, mossige herfstkleuren en wondere, diepblauwe tinten, het lichtende beeld van zijn patronesse, de H. Lucia, had geweven. Hij wees op oude platen; op een heel raam naïeve ‘getijdelijke beeldekens’ met verrassende kleuren- | |
| |
pracht; op een paar groote zilveren mantelhaken met doorluchtig filigraanwerk versierd, zorgvuldig onder een glazen stulp geborgen; op sierlijke stoopen in gezellig glimmend rozentin; op ranke kandelaars en weelderig gedreven schotels in warm geel koper; op aardewerk van 't zuiverste blauw, groen en rood, dat men in hemel, weide en vuur kan vinden; op een glazen kastje vol kant, bloemwerk, trollewerk, stropkant, de teederste twijnbloeisels, die ooit op 't francijn ontloken; op tal van kleine voorwerpen meer van zeldzame voornaamheid en goeden smaak en telkens herhaalde hij daarbij, als de regelmatig weerkeerende aanroeping van een vrome litanie: ‘En dat is ook Brugsch werk! Alles Brugsch werk!’
- Niet waar, dokter, vroeg Neys met een dweepsche vervoering, onze voorouders hadden behoefte aan schoonheid zooals wij aan lucht en licht? O, dat alles moet wederkeeren....
Hier haakte Ida hem vast, gelukkig uit Van Waefelghem's Arcadia te kunnen ontsnappen.
- Het zijn leelijke manieren zoo van tafel weg te loopen! bekeef ze guitig. We mogen toch ook wel hooren wat voor moois gij vertelt?
- Wel zeker, juffrouw Ida.
- Nog altijd Vlaamsche beweging?
- Natuurlijk! grinnikte Van Waefelghem.
Het viertal zat weer bijeen. Samson vulde de broosfijne schalen met licht kissenden schuimwijn - den gouden wijn der groote dagen - en dokter Mabesoone nam het woord met een zekere plecht. Hij
| |
| |
had al veel en mooi gesproken, maar het woord, dat hij zich bij deze gelegenheid voorgenomen had te laten hooren, het woord, dat wijding zou geven aan deze nieuwe ontmoeting in zijn huis moest nog komen. Nu was het de ure. Hij begon met een ernstige stem als een wijze, die hooge leeringen voor getrouwe volgelingen ontwikkelen wilde.
- Ik vraag oorlof, mijn vrienden, om een driedubbelen heildronk in te stellen. De eerste is wellicht ongewoon, maar hij zal u, edeldenkenden en onbevooroordeelden, zeker niet verrassen. Ik wil eerst drinken op onze vijanden.
Dat was wel een van die mooie gemoedsbewegingen, die stijl gaven aan dokter Mabesoone's leven.
Alle voelden zijn woorden dadelijk als een toespeling op Quatremeire, die nog lang na zijn blauwtje heel wat kwaadaardigheden over dokter Mabesoone had rondgestrooid.
Ida bukte het hoofd en volgde de glimmende kronkelbloeseming op het tafellinnen. Neys vond het een mooi gevoel van wege dokter Mabesoone, doch was om Ida begaan. Van Waefelghem ergerde zich inwendig. Dat was aanstellerige grootmoedigheid, meende hij, doch liet niets blijken.
- Wij hébben vijanden. Wat zij tegen ons ondernemen en over ons rondvertellen weten wij, maar wij bekreunen er ons niet om. Wij willen humaan zijn in den volsten zin van het woord. Wij drinken op hun gezondheid! Daar gaat het!
| |
| |
Allen dronken. Alleen Van Waefelghem raakte zijn glas maar even met de lippen aan.
- De tweede gezondheid, die ik drinken wil, sprak dokter Mabesoone met helderder geluid, is die van mijn goede vrienden en van u tweeën in de allereerste plaats. O, gij zijt elkander niet gelijk, Van Waefelghem en Neys! De eene voelt zich getrokken naar de degelijke werkelijkheden, de andere naar bespiegeling en schoonheid; de eene voelt cosmopolitisch, de andere nationaal, maar dàt weet ik zeker: uw beider streven is uit hetzelfde gevoel geboren, uit liefde voor den evennaaste. U beiden is zeker alle zelfzucht vreemd en dan moet gij ook kunnen samengaan. Het schijnt mij, dat gij beiden den weg der daden op wilt. Van Waefelghem bekent openlijk, dat zulks zijn verlangen is. Wie kan voorzien wat al goeds hij stichten gaat? En gij ook, Neys, schijnt mij eerlang uit uw ivoren toren te zullen treden. Welnu, mijn vriendenhart verheugt zich daarin. Op u beider gezondheid.
Van Waefelghem jubelde inwendig nu hij wist hoe gunstig de dokter over hem en zijn plannen oordeelde.
- Mijn derde dronk geldt de schoone en stoute gedachten!
Er lag in dokter Mabesoone's oogen een tintelingetje van voldoening over zijn fraaien inval en door zijn woorden heen gloeide de warmte van zijn gevoel. In zijn zwierige stijging voltooide hij aldus de drieledige architectuur van zijn toespraak.
- De schoone gedachten! Gij weet wat ze voor ons waren en nog zijn. Zij brachten ons samen, hiel- | |
| |
den ons bijeen, schonken ons de hoogste vreugde, en, hoe wij ook stijgen in jaren, zij houden ons jong. Laat anderen over aüedaagsche dingen beuzelen, wij nooden op onze samenkomsten de schoone gedachten, de gezanten der onverschrokkenste geesten en wij doen ons te goed aan het licht van hun wijsheid en de warmte van hun liefde. Gij kent het half medelijdend, half spottend lachje van vele heeren van onze kennis. Zij stellen zich aan als groote sceptici tegenover de gedachten, die wij gul onthalen. Hoe verkeerd! Hun scepticisme spruit niet uit het dieper inzicht van een scherpzinnigen kop, het is enkel sleur - en slentergeest en onbekwaamheid tot begrijpen. Daar waar alles leeft en beweegt willen zij niets anders zien dan doode verdorring. De bekoring der bloeiende gedachten, de wonderkracht, die ze als uit een jeugdbron laten vloeien, kennen zij niet. Zijn wij niet gelukkiger, mijne vrienden? Wij zijn er ontvankelijk voor en maken ons, waar het past, tot hun zendelingen. Heft den beker omhoog! Op de denkers met onze diepe achting en erkentelijkheid.
De schalen tinkelden tegeneen met een fijn geluid. Dokter Mabesoone hoorde met welgevallen, dat zijn vrienden den toast mooi vonden.
- Proficiat, dokter! complimenteerde Neys, wien een zonnig vreugdegevoel doorglom. Gij hebt nog een hart van twintig jaar.
Van Waefelghem deed ook alsof hij de toespraak geestdriftig bewonderde, maar verklaarde, dat er iets aan ontbrak en vroeg het woord om haar te voltooien.
| |
| |
Zijn gedachten waren maar altijd bij Ida gebleven en het scheen hem, dat ze bij alles wat hier gezegd en gedaan werd als vergeten en verloren zat. Hij vond het nu een behendige zet in zijn beginnenden minnehandel hàre gezondheid als vierde in de rij voor te stellen.
Hij verontschuldigde zich over zijn zwak woordvermogen om die taak waar te nemen, maar zou het een laakbaar, een onvergeeflijk verzuim gevonden hebben, had hier niemand ook gedronken op de lieve, bevallige, innemende dochter van den gastheer, - een vrouw uit honderd, die de mooie gedachten, waarvoor zij allen gloeiden, begreep met klaar verstand en gevoelig hart.
Van Waefelghem had on verwachten bijval. Zooveel galante hoffelijkheid had Ida bij dien somber jaloerschen man uit de Philharmonie nooit verwacht. Ze gaf hem lachend de hand, die hij even met teederheid in de zijne hield. Ook dokter Mabesoone, die zich eensklaps weer herinnerde, dat hij het feestje eigenlijk om Ida had ingericht, klopte Van Waefelghem op den schouder en bedankte hem:
- Dat was een goede inval, vriend. En goed gezegd, heel goed gezegd! voegde hij er bij met den toon van een kenner.
- Toch niet, dokter! Maar waar het hart van vol is...
En met streelblikken keek hij weer naar Ida.
Neys misgunde Van Waefelghem zijn succes niet, maar had toch spijt, dat hij de kans verkeken had. Waarom had hij nu dien dronk op Ida niet ingesteld?
|
|