| |
| |
| |
III.
's Anderdaags na het noenmaal zat dokter Mabesoone in de eetkamer voor het venster. Het uitzicht op de Spinolarei was heerlijk.
De hooge trapgevels der heerenhuizen met rijzige vensterbooglijnen stonden op de beide oevers in 't gelid, okergeel en vaalrood. Tusschen de kaaien met mossige steenen en afhangend groen spande zich het ranke Koningsbrugsken. Gemeerde billanders legden de hel groene en witte strepen van hun voorplechten in de kronkelige spiegeling van het water. Op den achtergrond verhief zich de Poortersloge met haar vriendelijk torentje, midden in een wacht van hooge waaipopulieren.
Het voornaam rustige stadsgezicht lag daar in sereene schoonheid onder den helderen zomerhemel, als onder een kristallen stulp, die het van het kleinzielige gewriemel der menschen afzonderde.
De gepeinzen van Dokter Mabesoone waren helaas, niet zoo ver buiten het bereik der menschelijke kleinzieligheid. Hij werd uit de gewone hoogte van zijn theoretische bespiegelingen te midden van allerlei bekrompen leelijke werkelijkheden neergerukt.
| |
| |
Voor den middag had hij den Cercle civil et militaire bezocht en als heel toevallig had hij daar De Sloovere, een oude kennis, vader van vele dochteren, ontmoet. Met ongewoon vriendelijke belangstelling had deze man naar dokter Mabesoone's gezondheid en vooral naar Ida's bevinden gevraagd. Dan opeens, heel onschuldig, dood gewoon, viel hij op Quatremeire.
- 't Is toch jammer, dat de kapitein zich zoo slecht gedraagt....
Dokter Mabesoone vatte niet dadelijk De Sloovere's bedoeling.
- Zoo! sprak hij, ietwat onverschillig.
- Weet ge dat niet? De stad is er vol van.
- Wat doet hij? vroeg de dokter uit de hoogte, met misprijzen voor praatjes en kleinsteedsche bekrompenheid.
- O, ik zal het u niet voortvertellen, antwoordde De Sloovere, het zal u wel langs een anderen weg ter oore komen.
Hierop maakte de man zich uit de voeten. Hij had zijn boodschap volbracht.
In 't naar huis keeren was dokter Mabesoone op een andere kennis geloopen, een zekeren Debaudt, dien hij in jaren niet meer gesproken had.
- Hoe is 't met Quatremeire? Had deze hem ook gevraagd, met een lach die uitdrukte wat zijn woorden niet zegden.
Dokter Mabesoone begon te begrijpen.
Wisten de menschen dan werkelijk meer dan Ida
| |
| |
hem wilde zeggen? vroeg hij zich af, hoe langer hoe meer geprikkeld.
Thuis werd het een ergernis. Dokter Mabesoone vond in de brievenbus een naamloos schrijven, waarin hij en Ida op hun hoede werden gesteld tegen Quatremeire, een ontuchtigen, zedeloozen kerel, die overal op avonturen liep en van wien de briefwisselaar niet begrijpen kon, dat hij in een zoo deftige familie als die van den dokter zoo lang had kunnen geduld worden.
Dokter Mabesoone liet het maal voorbij gaan zonder aan Ida een woordje over dit alles te reppen. Zeer uiteenloopende gewaarwordingen kwamen bij hem op.
Principiëel was hij afkeerig van het geleuter en de naamlooze beschuldigingen van kleinkijksche menschen, en zijn eerste beweging was in geen geval iets te gelooven van alles wat hem gezegd en geschreven werd. Quatremeire kende hij sedert jaren. Ja, hij speelde wel wat den galante, maar of 't zoo ver ging als de kwade tongen beweerden, dat betwijfelde hij. Bekrompenheid en kleinzieligheid waren het, die romdom dokter Mabesoone opdoken, en daartegen zou hij onbevooroordeeld te keer gaan.
Daar kwam evenwel nog een ander gevoel in hem op. Toen hij Ida daar zag zitten, vlak in't zonnetje, aan de overzijde van de tafel, zoo mooi, zoo verstandig, zoo huiselijk, dan werd het hem weer heel duidelijk welk een eenig kostbaar bezit zij voor hem was. Hij genoot al zoo lang haar stille zorgen in't
| |
| |
rustige huis, dat zij knap en voornaam als haar moeder wist te besturen. Een mengsel van vaderlijken trots, teederheid en ook wel egoïsme maakte zich dan van hem meester en de Jacobijn ging zich ineens heel traditioneel en heel burgerlijk voelen.
Waarom zou hij inderdaad geen enkwest openen over de zedelijkheid van den mogelijken vrijer van zijn dochter? Het moest nu eens waar zijn, dat Quatremeire een vrouwenlooper, een lichtmis was? Er kon toch geen rook zijn zonder vuur, prikkelde hem de oerwijsheid van zijn gewekte achterdocht. De vermaningen waren toch van alle kanten ineens gekomen! En als hij nu zelf goed nadacht, dan was er werkelijk wel iets wufts en zinnelijks in den kapitein. Hij had dat al eerder moeten zien.
Maar dan rees weer de vraag of zijn onrust wel eenigen grond had. Gisteren had Ida hem nog verzekerd, dat er niets was tusschen haar en Quatremeire. Waarom zou ze dat verzwijgen? Dat was ze toch niet gewoon. Ze had haar vader steeds een eerlijke, open kameraadschappelijkheid betoond. Dat weerhield hem gedurende het diner haar opnieuw over Quatremeire te ondervragen. Hij mocht vertrouwen in haar hebben.
Maar terwijl hij nu uit het raam naar het weidsche stadsgezicht blikte, dat hem op andere dagen een oogenlust was, kwelden hem de praatjes van dezen morgen weer zonder ophouden. 't Scheen of er hem uit de stilte op de rei, uit de gesloten huizen, met hun loerspiegeltjes en groene horretjes iets vijandigs zat
| |
| |
te bespieden. Geheimzinnige boosheid scheen daar hinderlagen te leggen om Ida's geluk en als een daemonische bezoeking speelde Quatremeire's zinnelijk lachend gezicht voortdurend om hem heen. Dokter Mabesoone kon zich niet langer meer bedwingen. Hij zou Ida nog eens vragen of ze hem gisteren wel degelijk de heele waarheid had gezegd.
Ze stond met den rug naar hem gekeerd, voor de credenskast, waar ze in een oude vaas bloemen aan 't schikken was.
- Ida, 'k moete je wa' vragen, begon de dokter in 't vertrouwelijke Brugsch, dat hij onwillekeurig gebruikte als zijn hart sprak.
- Wat is 't er, papa?
Ida keerde zich niet om. 't Was alsof ze voelde, dat vader haar weer op hetzelfde onderwerp van den vorigen avond wilde brengen.
- Zegt 'n keer g'heel uprecht.... Hei-je me gister in de voiteure nie' entwa verzwegen?
Ida brak zenuwachtig een bloemsteel en antwoordde niet. Dat was een bekentenis.
Dokter Mabesoone kwam bij haar en legde zijn arm over haar schouder met goedheid en kommer.
- 'k Mag het toch wal weten, nie' woor? Wat heit hy je gezeid?
- Hy vroeg me of 'k met hem wilde trouwen....
Die eenvoudige, aarzelende woorden hadden op dokter Mabesoone een wondere uitwerking. 't Was alsof eensklaps een heftige vijandschap tegen Quatremeire in hem ontbrandde. Miskend vaderlijk gezag
| |
| |
en bezorgdheid om zijn kind dreven er hem toe zich plotseling tegen dien indringer schrap te zetten. Hij voelde zich als iemand wiens rechten miskend werden en ging zich ineens vastklampen aan al de oude conventie-wijsheden.
- En wat hei-je gy geantwoord? 't Klonk koud, streng als uit den mond van een onderzoeksrechter.
- Da' 'k het nie' en wist....
- Da' je 't nie' en wist?.... Waarom 'n hei-je van den eerste keer nie gezeid: nee, 'k en wille nie'?
Ida keek haar vader verwonderd aan. Ze begreep zijn ongewonen, geërgerden toon niet. Dokter Mabesoone las in haar blik, dat hij wat te heftig was en verzachtte zijn vraag:
- 'k Wille mo' zeggen: Waarom en hei-je do' nie' direkt 'n spalletje voren gestoken?
Het trof Ida, dat haar vader nu zoo heel anders sprak dan vroeger toen ze niet in de zaak betrokken was. Waar bleef hij nu met zijn leer over de rechten van het hart, de vrije keuze, zoo voor man als vrouw, en dies meer? Hij sprak nu als iemand, die haar deze rechten betwisten wou, en in haar logisch hoofdje kiemde als een neiging tot verzet tegen deze strijdigheid met eigen beginselen. Met een fijn lachje wees ze haar vader terecht.
- 'k Mocht er toch 'n keer up slapen.... 'n keer goed in m'n eentje onderzoeken of 't m'n goeste is?
- Of 't joen goeste is? vroeg dokter Mabesoone met verbazing en onrust.
't Scheen hem een onmogelijkheid, dat Ida in dit
| |
| |
geval een verlangen kon hebben buiten het zijne om.
- Joen goeste? herhaalde hij. Mo' 't en is joen goeste nie... nie' woor? 't En kan joen goeste nie' zijn.
- Ha, dat en weet ik nie', papa....
En geestig-raak wees ze hem terecht met een van zijn eigen slagwoorden: les droits du coeur!
Ineens werd het dokter Mabesoone duidelijk wat een hinderlijke ballast al zijn vroegere redevoeringen nu voor hem konden worden. Hij had kort en goed willen verklaren, dat alles wat hij daar ooit over verteld had, hier van geen toepassing kon zijn. Hij was Ida's vader en hij zou meespreken en meebeslissen in het geval Quatremeire. Hij had eens willen zien wie hem dat zou belet hebben! Er groeide een kleindwingelandsche neiging in hem om krachtig in te grijpen, maar gelukkiglijk beheerschte hij zich nog bijtijds. Hij zong een toontje lager.
- Les droits du coeur? Zeker, Ida, mo' je moet toch goed zien wat da' je doet....? Zie je gy Quatremeire geiren?
- 'k En weet het nie'...,
- Hoe, je 'n weet het nie'? Je 'n wil het me nie' zeggen....
- Zeker wil ik het je zeggen....
En in kinderlijke openheid vertelde ze alles. Hoe 't begonnen was op de kwartetavonden met fluisterwoordjes en complimentjes, met bloemen en briefjes; hoe hij op 't veldbal in de Philharmonie haar gekust en zich verklaard had.
Dokter Mabesoone was het hart in na al die open- | |
| |
baringen. Hij verweet zich met stijgende wroeging zijn verregaande blindheid, zijn onverantwoordelijk gemis aan waakzaamheid. Den wolf had hij zelf in zijn stal gebracht en hij had het niet gezien. Wat was hij grenzenloos naïef geweest!
Gelukkiglijk hoorde hij hoe Ida weifelde. Dat was het wel wat hij van zijn verstandige dochter had verwacht, maar dat was niet genoeg. Hij had haar liever vlakaf hooren verklaren, dat ze van Quatremeire in 't geheel niet hield, hem niet uitstaan kon. Hij had haar willen dwingen dit te bekennen.
- Ol wat da' je me zegt, is 'n bewys, da' j'hem nie' geiren en ziet! Dat is 't beste teeken....
- 'k En weet het nie'.... herhaalde Ida in eerlijken zelfstrijd.
Ze kon het gevoel niet afkeeren, dat ze na het geval in de Philharmonie in zekere mate met Quatremeire verbonden was. Ze kon niet zeggen, dat ze van hem hield, maar mocht er ook niet voor uitkomen dat hij haar geheel vreemd was.
Dokter Mabesoone besliste in haar plaats:
- Ik weet het, da' j' hem nie' geiren en ziet....
- Peis-je gy da', papa?
En weer glom in Ida's klare oogen een licht vonkje van schalkschheid. Nu had ze 't zwak van haar vader goed doorblikt.
Het brandde op dokter Mabesoone's tong om haar te zeggen welke geruchten over Quatremeire in omloop waren. Zoo ze dàt wist, dacht hij, dan zou het ineens uit zijn met het minneliedje. Daar was hij zeker
| |
| |
van. Maar zijn eerlijkheid kwam daartegen toch in verzet. Hij zou eerst nog onderzoeken wat er gegronds was in de praatjes, die tot hem waren gekomen. Heel ernstig en dadelijk zou hij zich daarvoor in 't werk stellen. Hij zou de heeren, die hem daar te morgen een woordje over gerept hadden, opzoeken en dwingen alles te zeggen. Er stond hier te veel op het spel.
Hij kwam eerder tot zekerheid dan hij gedacht had.
Toen dokter Mabesoone zich gereed maakte om eenige zieken te bezoeken en in het rijtuig wilde stappen, dat Samson juist ingespannen had, naderde de knecht hem met een zekere geheimzinnigheid....
Samson had lang geaarzeld, maar nu meende hij, dat spreken plicht was. Hij zou het dan maar wagen. Bij hem ook waren de klappeien over Quatremeire bezig geweest. 't Nieuwsje liep al in stad rond, dat Ida met den kapitein verloofd was. Samson geloofde er niets van, maar 't mocht eens zoo ver komen zonder dat hij den dokter gewaarschuwd had! Nooit zou de trouwe knecht zich dat vergeven hebben. Wat hij wist, moest zijn meester weten.
- Je weet het, meneere, begon hij, 'k en bemoeie me nooit met 'n andermans zaken, mo' 'k zou slagen verdienen os ik je nie' en zei wat da' 'k g'heel zeker weten van de kapitein Quatremeire....
Alweer een waarschuwing! Dokter Mabesoone kon een beweging van verrassing niet beletten.
- Je mag het me niet' kwolik nemen, da' 'k azoo m'n herte rechtuut spreke, verontschuldigde Samson zich nogmaals.
| |
| |
- Spreek mor up! moedigde dokter Mabesoone aan.
Samson bracht nu alles uit. De kapitein was altijd 'n eerste ‘liefhebber van witmutsen’ geweest. Hij had zich nooit voor iets of voor iemand in zijn avonturen gegeneerd, maar in den laatst en tijd ging het waarlijk over zijn hout. Hij had nu de dochter van de marketenster van zijn regiment tot ‘maitresse’ genomen. ‘Elk z'n meug,’ zei Samson voor zijn part. Dat meisje was een lichtomdeintje van de ‘fyne soorte’. Haar moeder had haar goed geleerd hoe ze haar netten moest spreiden om de mannen te vangen. Het was ook niet over dat persoontje, dat Samson een traan zou laten. Maar hij vond het een schande zooals de kapitein tegenwoordig te werke ging.
- Hij heit z'n puppe in 'n kooi gezet....
- Wat zeg-je? vroeg dokter Mabesoone, die Samson's beeldspraak niet dadelijk vatte.
- Dat hij z'n pagadette up 'n kamer gezet heit, in 'n huzetjie dicht bij 't Beuterhuus.... En ollen avend trekt hij dor nortoe....
- En zyn dà' geen klaps tegen den vaak, Samson?
- Up m'n woord van eere, 'k hei 't met m'n eigen oogen gezien.... En lik of da'k dor entwa hooren roenken hein van iefvrouw Ida en de kaptein, meende 'k dat ze toch veel te goed is om up dezelfde voet gezet te worden met de dochter van n' cantinière....
Samson's mededeeling maakte diepen indruk op dokter Mabesoone. Verontwaardiging en vreugde beheerschten hem tegelijk. Nu had hij het bewijs van
| |
| |
Quatremeire's laagheid in handen en hij zou er zeker gebruik van maken.
Op zijn ziekenbezoeken en bij 't avondmaal waren zijn gedachten met niets anders bezig. Met heerlijk klein-burgerlijke listigheid maakte hij een plan om Quatremeire in de val te vangen.
Toen het duister was ingevallen wendde hij een boodschap voor om Ida te kunnen verlaten. Hij beval Samson om met hem mee te gaan.
De knecht begreep niet wat er aan de hand was, maar nadat ze beiden een heel eind sprakeloos naast elkander geloopen hadden, liet dokter Mabesoone zich met een soort van geheimzinnigheid ontvallen:
- Samson, je weet toch goed wo'da'ze weunt? Nu ging er hem een licht op.
- Zeker weet ik het.... Go' me der nortoe?
- We gon up de loer zitten, Samson. 'k Wil der 't fyne van weten....
Dat was een karweitje, dat wel in Samson's smaak viel! Hij was bereid zijn meester door dik en dun te volgen.
Het was al iets heel bijzonders met dokter Mabesoone. Had men hem vroeger gezegd, dat hij er eenmaal als bespieder ging op uittrekken en dan nog wel tegen een van zijn eigen Jacobijnen, dan zou hij dit voor een hem onwaardige scherts, voor een beleediging gehouden hebben, maar nu hij daar volop mee bezig was, had hij niet eens het gevoel, dat hij iets ongewoons deed. In de geheime diepten van zijn gemoed waren eensklaps onvermoede aartsvader- | |
| |
lijke, oud-burgerlijke zuurdeesems aan 't werken gegaan.
Hij ging met Samson post vatten achter een van de vele uit- en inhoeken der booggangen, die leiden naar 't Beuterhuus, dat romantische overblijfsel van het oude Ghistelhof met zijn rond torentje, hoog opschietend boven de daken der huizekens, die zijn binnenpleintje grillig omlijnen. Ze stonden langs de schaduwzijde, waar breed e muurvlakken met hier en daar een zwarte vensterdiepte opdonkerden. Tegenover hen gaapte aan den eenen kant een poortgang als een geheimzinnige holte, waarin van tijd tot tijd de luide stappen van een laten voorbijganger weergalmden, en aan den anderen kant lagen in het licht van een lantaren enkele, witgekalkte, liefelijk-kleine woningen.
- Dor in dat huzetjie weunt z'n katoen! verwittigde Samson.
En dokter Mabesoone werd nu als gebiologeerd door het kleine gebouw, dat de knecht hem aanwees. De helle muur, het gezellig lage deurtje, het raam met zijn glimmende ruiten op het gelijkvloers, en de twee halve ramen boven, waar achter een bevallig groengeverfd lathekje bloeiende geraniums lachten, dat alles zag er zoo poppig, zoo lief-onschuldig uit, dat dokter Mabesoone zich afvroeg hoe zooveel gemeenheid en slechtheid daar kon schuilen.
De dokter en Samson spraken verder geen woord. Ze waren beiden doordrongen van den hoogen ernst van hetgeen ze daar te doen hadden.
Ze hielden hun adem in, telkens zij stappen hoor- | |
| |
den. Hun aanwezigheid hier mochten ze toch niet verraden, voor zij Quatremeire gesnapt hadden.
Het duurde al een heelen tijd, dat ze daar stonden. Al tweemaal had de nabije kerk trilbonzend het uur geslagen en de ‘wachtjevier’ met zijn handlantarentje en zijn hond was al voorbij getrokken. Dokter Mabesoone kreeg het flauw vermoeden, dat het nieuws van zijn knecht maar op een praatje berustte, en dat zij Quatremeire hier niet zouden aantreffen, toen Samson hem op eens met den elleboog aanstootte.
Ze hoorden onder de poortholte een bekenden stap en weldra verscheen de kapitein in het licht. Hij ging naar het bedrieglijke huizeken en klopte bescheiden aan, als met een overeengekomen getok.
Dokter Mabesoone kon zijn plots opslaande verontwaardiging niet bedwingen. Hij voelde zenuwachtige vertrekkingen in armen en beenen en eensklaps kwam hij uit zijn schuilhoek recht op Quatremeire af.
- Votre conduite est indigne! verweet hij hem met hijgende stem.
De kapitein stond een oogenblik als verslagen.
- Vous êtes un monsieur malpropre! ging dokter Mabesoone voort, buiten zich zelf.
Eerst zocht Quatremeire heel gewoon te doen:
- Ik heb toch wel het recht een bezoek te brengen waar ik wil?
- O speel geen comedie, meneer Quatremeire. Ik weet alles. Gij zijt een gemeen personage!
| |
| |
Het witte huizeken was open gegaan en een rijpe vrouw verscheen op den dorpel met verontrust gezicht. Een ruzie voor haar deur? Quatremeire en dokter Mabesoone spraken luider.
- Ik heb geen lessen van u te ontvangen! riep de kapitein, die den onbeschaamde begon te spelen, nu hij alles verloren zag.
- Ge zet geen voet meer in mijn huis! Ik ken u niet meer! driftigde dokter Mabesoone tegen.
- Ostjeblieft, meneers! Houdt 'n beetje joender fatsoen! smeekte de rijpe vrouw op den dorpel. Wa' gon de gebeuren peizen? Je go gylien dereputotie van m'n huis renuweeren. Os je gylien nog alzoo bluuft roepen, gon de schâbletters kommen. Houdt toch joender fatsoen!
Nu ging ook een der halve vensters achter de lachende geraniums open en de dochter van de marketenster, de bewuste ‘pagadette’, helde zich over het kozijn. Ze ging zich ook in het krakeel mengen en met een angstig-doende gilstemmetje riep ze naar Quatremeire:
- Horace, Horace! Wat is er? Ga toch niet vechten. Mon Dieu!
Toen maakte er dokter Mabesoone een einde aan. Met zoo een volkje wilde hij geen uitstaans hebben. Hij trok met Samson naar huis terug, nog wat zenuwachtig, maar opgemonterd en verblijd als had hij een drukkenden last van zich afgewenteld. Hij genoot in het triomphantelijke besef, dat hij een laagheid
| |
| |
had ontmaskerd, en zijn lieve Ida tegen een gemeene kuiperij verdedigd had.
Nu moest hij haar op de hoogte brengen en dan zou dat onverkwikkelijke zaakje bepaald uit de voeten zijn.
Ida was op hem blijven wachten. Ze zat bij het rustige licht te borduren, toen hij binnentrad. Nu zou hij het haar vertellen, maar dat leek zoo gemakkelijk niet. Hij wist niet goed hoe met dat kiesche onderwerp te beginnen. Gelukkig wierp Ida hem onwillekeurig een touw uit. Ze vroeg hem van waar hij kwam en daar kon hij aan vastknoopen.
- Ik kom van Quatremeire! antwoordde hij zonder verderen omhaal en toen legde hij alles uit.
Ja, ze hadden hem dat gezegd van den kapitein, gezegd en geschreven. Hij had het eerst niet geloofd, maar 't werd hem gedurig herhaald en dan had hij 't bepaald willen weten. Hij was zelf gaan kijken en had het nu gezien. Dien properen meneer had hij met eigen oogen bij die ‘créature’ zien binnengaan.
- Toen ik die gemeenheid, die onbeschaamdheid zag, Ida, kon ik mij niet meer inhouden en ik heb hem ons huis ontzegd....
Hij had zijn dochter zien verbleeken. Ze verbeet zich de lippen en haar naald bleef stil op 't stramien bij de bloem, die ze juist voltooide. Dokter Mabesoone merkte wel, dat ze fel getroffen was, en hij voelde innig medelijden. Hij wilde haar troosten, haar doen begrijpen, dat zijn tusschenkomst haar erger ontgoochelingen spaarde.
| |
| |
Ida leed echter alleen onder de krenking van haar vaardigheid. Quatremeire's gedrag was een beleediging van haar vrouwelijke fierheid. 't Was veel meer verbittering dan droefheid, die ze voelde. Nu was ze weer ineens de louter verstandelijke Ida. Ze verweet zich de zwakheid, waarmede ze naar Quatremeire had geluisterd. Hij had haar voor een speelding gehouden en haar domme hart had het niet gemerkt. Ze had naar hem geluisterd als een van die doodgewone, dwaze vrouwen, boven wie ze zich verheven had gewaand. 't Was werkelijk het noodlot van haar geslacht zoo dom te doen tegenover den eersten besten veroveraar! Een bittere plooi legde zich om haar mond.
- 'k En zou der nie' omme geven, Ida.
Toen richtte ze zich plotseling op als om zich heftig tegen de veronderstelling van haar vader te verzetten.
- Wa' peins-je van myn? vroeg ze, en met trotsch misprijzen voegde zij er bij: Zoo'n man? 't Is lik of da' 'k hem nooit gezien en hadde....
Er lag in haar stem iets schrijnends, dat wel liet hooren, dat het gebeurde haar zeer deed, maar ze beheerschte zich volkomen, en 't verheugde dokter Mabesoone, dat ze zich zoo flink hield.
Toen ze boven op haar slaapkamer was, en uit het raam den starrenhemel boven de donker spiegelende rei zag tintelen, scheen haar evenwel een weemoedige ontroering te willen verrassen. Een zwart schip lag tegen de kaai. De wind peep zacht in de getou- | |
| |
wen, waaraan een lantaren met groen lichtje wiegelde. Het water klokte zacht tegen de wanden van het holle vaartuig. Ze staroogde een lange poos naar het lichtje aan den mast en naar de droomenwekkende lichtjes in de oneindigheid. Haar blikken schenen vochtig te worden. Zou ze zich nu ongelukkig gaan gevoelen? Ze zette zich plots schrap tegen die wassende weekelijkheid, stond op met een gebaar als om dit alles van zich af te schudden en sloot het venster. Het was geen avond om naar de starren te kijken.
Dokter Mabesone dacht nu verder geen last meer te hebben van dit avontuur, maar hij rekende buiten Quatremeire. Deze ging het natuurlijk zoo niet laten. Pogingen om Ida toch te krijgen waagde hij niet meer. Hij wist met zekerheid, dat hij die hoop voor goed moest opgeven, en na dit domme geval in 't Beuterhuus voelde hij zich werkelijk den mindere tegenover Ida. Hij had haar zelf niet gaarne ontmoet. Maar tegenover dokter Mabesoone wilde hij het laatste woord hebben. Door hem liet hij zich niet als een kwajongen behandelen.
Hij greep naar de pen en in een brief aan zijn ouden Jacobijnschen leeraar zocht hij zijn beschaming onder een vloed van snorkende woorden te verbergen. Dit deed hij met een duivelsche arglistigheid, die dokter Mabesoone diep griefde. Quatremeire trof hem op de gevoeligste plek.
Over Ida noch over het gebeurde repte hij een woord, maar hij verweet den dokter inkonsekwentie
| |
| |
en onoprechtheid in zijn sociale leerstellingen. Hij stelde zich aan als de beginselvaste, zuivere Jacobijn, die een afvalligen broeder afstraft. Dokter Mabesoone was maar een comediant - 't woord stond in Quatremeire's epistel en 't beet met scherpe zuren in den geestelijken hoogmoed van den Jacobijnschen leermeester. Hij koketteerde maar met de gedachten van de groote mannen, hij begreep ze niet eens of achtte het logisch doorzetten ervan alleen goed wanneer het hem persoonlijk niet raakte. 't Gesprek over de vernieuwing van de wetten der sexuëele vereeniging op den laatsten kwartetavond had Quatremeire uitstekend in 't geheugen gehouden. Zijn heele brief was een doorloopende zinspeling daarop. Hij eindigde met een giftsteek: dokter Mabesoone was, niettegenstaande al zijn mooie frazes, niet de superieure man, waarvoor hij zich zelf hield, hij was niet beter dan een Van Waefelghem! Hij ploeterde ook in de Brugsche moerassen, en met zulke menschen verkoos Quatremeire niet langer betrekkingen te onderhouden.
Quatremeire's durf verblufte dokter Mabesoone, maar hij ging toch dieper nadenken over zijn eigen woorden en daden. Waren ze dan werkelijk met elkander in tegenstrijdigheid? Had hij onverantwoordelijken onzin verkocht? Had hij zich dwaas aangesteld? De brief van den kapitein deed hem twijfelen aan zich zelf. Hij voelde wel, dat er in zijn redeneeringen iets niet in den haak was, maar dorst er zelf niet over doordenken.
| |
| |
Zoo een gemeen geschrift was geen antwoord waard, maar toch liet het dokter Mabesoone geen rust. Zijn faam van ernstig man werd in gevaar gebracht. Als onwillekeurig ging hij zijn vertrouwen weer zoeken bij de twee hem overgebleven Jacobijnen. Hij moest hun toch vertellen wat er gebeurd was, en zou hun dan maar meteen den schaamteloozen brief van Quatremeire laten lezen.
Hij trok naar de Société littéraire, waar hij Neys en Van Waefelghem bij hun gewone bittertafeltje aantrof. Hij zette zich naast hen, doch sprak alleen over zeer onverschillige dingen. Hij had den moed niet om het netelige onderwerp zoo maar in eens aan te pakken.
Van Waefelghem scheen zeer nieuwsgierig naar de komst van Quatremeire uit te zien.
- De kapitein laat zich wachten vandaag, begon hij, over de markt heenkijkende als om hem te ontdekken.
Dokter Mabesoone had nu heel gemakkelijk alles kunnen zeggen, maar hij besloot er maar niet toe. Van Waefelghem sloeg hem aandachtig gade, alsof hij van hem een opheldering verwachtte, die zéker moest komen.
- Er is toch niets gebeurd met Quatremeire, dat hij zoo lang wegblijft? vroeg hij weer, na een korte poos. Dokter Mabesoone bleef nog zwijgen, tot blijkbare verwondering van den ongeduldig wordenden Van Waefelghem.
Ten derden male kreeg dokter Mabesoone de ge- | |
| |
legenheid zijn wedervaren met Quatremeire te vertellen.
- Nu komt hij zeker niet meer, 't is al veel te laat! verzekerde Van Waefelghem. Wie weet waar hij weer zit!
Ditmaal stortte dokter Mabesoone zich eindelijk uit:
- Meneer Quatremeire zal niet zoo gauw bij ons terug komen!
- Wat bedoelt ge daarmee? vroeg Van Waefelghem, die zich hield alsof hij ten zeerste verrast was. Quatremeire niet meer komen? Wat is dat nu?
Dokter Mabesoone vertelde het geval met enkele woorden en liet zijn vrienden den schandbrief lezen.
Van Waefelghem scheen tamelijk ongevoelig te blijven bij de minachting die Quatremeire voor hem en dokter Mabesoone in zijn schrijven openbaarde. Dat raakte nog niet eens zijn koude kleeren. Maar hij jubelde inwendig toen hij vernam, dat alle betrekkingen tusschen den kapitein en Ida nu voor goed afgebroken waren. Een triomfantelijke lach blonk op zijn gezicht en met onverholen leedvermaak zocht hij Quatremeire met grimmigen spot en geniepige hatelijkheid verder te vernietigen.
- En 't is in 't Beuterhuus, dat z'n hertelaptjie nestelt? vroeg hij grinnikend.
- Ja, knikte dokter Mabesoone onverschillig.
- Nu is 't hy g'heel en gansch in de beuter gevollen....
| |
| |
Van Waefelghem alleen had plezier van die grappigheid.
Neys was bij dokter Mabesoone's mededeeling in een stille droefgeestigheid gezonken. Hij was erg begaan met Ida. Vol teederheid stelde hij zich voor welk bitter leed die ontgoocheling haar had aangedaan. En hij kon haar, mocht haar niet troosten. Hij maakte melancholische bespiegelingen over de grilligheid van het lot, dat aan de eenen kansen bezorgt, die zij onwaardig zijn, en de andere te vergeefs laat hopen en verlangen.
Het waren ook Van Waefelghem's woordspelingen niet, die dokter Mabesoone weer rust en vertrouwen in zich zelf zouden geven. Dat was het toch wat hij hier kwam zoeken. Aan Ida dacht hij om zoo te zeggen niet meer. Dat zaakje was nu in orde. Hij zocht nog alleen vrede met zich zelf, met zijn eigen gedachten.
Met strakken blik volgde hij een wijl het spel van een zonnevonkje in het gekarbonkel van zijn glaasje bitter, en dan, met een zacht gebaar zijn hand op Neys' schouder leggende, vroeg hij:
- Was ik inkonsekwent, professor?
In zijn stem lag een klank van verlangen naar vrijspraak.
De lezing van Quatremeire's brief had Neys met medelijden voor dokter Mabesoone vervuld. Hij voelde wel het rake van de uitvallen en had in gemoede niet kunnen volhouden, dat ze heelemaal ongegrond waren, maar het schaamteloos cynisme, dat ze had
| |
| |
ingegeven, en de bittere hatelijkheid, waarmede ze doordrenkt waren, ergerden hem in hooge mate. Zoo'n krenking had de brave dokter zeker niet verdiend en Neys zocht zalvende woorden van wijsheid om hem in zijn ontreddering wat op te beuren.
- Ge moet niet aan u denken, sprak hij goedig, aan hèm moet ge denken dokter; als ge naar den zwakkere zoekt. Niets is onrechtvaardiger dan een mensch, die zich verdedigen moet tegen de verwijtingen van zijn eigen geweten, en ik voel het in dien brief, Quatremeire wordt door zijn geweten gekweld. Zijn boosheid is enkel spijt en ze doet hem dwaze dingen zeggen. Ira furor brevis est, dacht Horatius. Erger u niet, dokter, hij is te beklagen.
- Beklagen? grijnslachte Van Waefelghem koppig strijdlustig. Ik vind u kostelijk, Neys! Zoo 'n boemelaar beklagen!
- Onderbreek niet, Van Waefelghem! verzocht dokter Mabesoone, met de hand om stilte vragend. Neys' troostwoorden deden hem goed en hij wilde ze ongestoord voort genieten.
- Wij moeten deernis hebben met den kapitein, herhaalde Neys, die al langer hoe meer in den toon eener academische oratie verviel. Als ik aan hem denk, dokter, dan komt mij een zinrijke gelijkenis van den vroeden Plato voor den geest. Twee gevleugelde paarden trekken zijn wagen voort. Het eene is van edel ras en wil immer naar omhoog, naar het schoone en het goede; het ander is onedel van aard en wil maar steeds naar de laagte, het slechte en het ge- | |
| |
meene. Quatremeire is noch sterk, noch behendig genoeg om de vaart naar beneden te stuiten. Gij begrijpt mij, dokter: Parabilem amat Venerem, facitemque. De liefde, waar hij den mond van vol heeft is voor hem een onbegrepen boek. Waar hij ze meent te vinden, is enkel zinnelijkheid. Quatremeire doolt.
- Niet waar? drong dokter Mabesoone aan, heel wat opgelicht. Mijn gedachten waren goed....
- Als de menschen maar goed zijn, wijsgeerde Neys, dan zijn alle gedachten licht goed. De uwe gingen Quatremeire's zwakke vermogen zeker te boven.
- Zoo is 't! bevestigde dokter Mabesoone met een plotsen overmoed. Neys hield dien toon toch wat voor onbescheiden, en de absolutie, die hij aan den dokter geschonken had, ietwat beperkend, gaf hij hem nog met een greintje ironie den volgenden raad:
- Overweeg echter, dokter, of gedachten, die voegzaam zijn te Parijs, het daarom ook te Brugge zijn...
O, Neys liet weer zijn flamingantenooren zien! Daarop antwoordde dokter Mabesoone niet meer. Met een lachje van meerderheid maakte hij zich van alle verdere weerlegging af.
's Anderdaags liep Van Waefelghem alle hoeken en kanten af om Quatremeire te ontmoeten. Hij wilde volstrekt met eigen oogen zien, hoe den kapitein die blauwe scheen bekomen was. Dat plezier moest hij zich gunnen.
- Wel kapitein, wat nieuws? begon hij in die eenvoudige vraag sarde zoo een eindelooze ironie, dat Quatremeire zich onmiddellijk geprikkeld voelde en
| |
| |
op dokter Mabesoone afgaf, nog erger dan in zijn epistel.
- Wat verbeeldt dat mannetje zich wel! Gij en Neys kunt u door hem als kinderen laten behandelen, ik ben daar niet voor te vinden. Ik wil mijn eigen meester blijven. Daar is geen man en ook geen vrouw, verstaat ge wel, ook geen vrouw, die mij ooit wetten zal stellen....
- Wilde Ida u wetten stellen?
Van Waefelghem zocht dolkprikken te geven, maar Quatremeire scheen ongenaakbaar en antwoordde uit de hoogte:
- Ida, cette jeune fille qui affecte des pruderies de Vestale? Bah!
De druiven zijn te groen, dacht Van Waefelghem en zijn schamper lachen verraadde zijn gepeinzen.
Quatremeire prikte nu op zijn beurt:
- Si le coeur t' en dit, mon cher, la vole est libre.
Van Waefelghem's aangezicht verschrompelde en hij verzonk plotseling weer heel diep in de Brugsche moerassen:
- Hurkt e' keer, kapitein, 'k en hein jen rood nie noodig, mo' da' zou toch beter zijn of no' 't Beuterhuus te goon en g' heele dagen langs de kitteldreve te wandelen.... Vatje vous? Salut....
Van Waefelghem vertelde 's avonds dit gesprek aan Neys, die bij één woord stil bleef en met een plotse sentimenteele aanvlieging er over ging denken en droomen.
- Een vestale? Ja, de kapitein heeft gelijk? Ze is
| |
| |
een vestale? Ze bewaakt het heilig vuur van de degelijkheid, de innigheid, de huiselijkheid, de oude Vlaamsche deugden....
Hij bleef voor zich uitkijken, en zijn oogen droegen den glans van schoone, verre lichten.
|
|