| |
| |
| |
II.
Op het oogenblik, dat Quatremeire en Neys op 't Leeuwenbrugsken stonden, zocht Ida in haar stille kamer rust voor haar woelige gedachten.
Er was een nieuw gevoel gewekt bij haar. Tot nog toe had de kapitein alleen maar vleiende complimenten gemaakt, waarnaar ze eerst onverschillig, later met vrouwelijke behaagzucht geluisterd had, maar van avond had hij zich veel verder gewaagd. Hij was heel duidelijk geweest. Ze ging voor een bepaald huwelijksaanzoek staan.
Dat was het begin van iets heel nieuws in haar leven en ze zocht de tegenstrijdige aandoeningen die haar daarbij overstelpten te ontleden.
Daar voelde ze eerst iets als blijheid, die niet heelemaal ontluiken kon, - een verwachting van blijheid, die haar even fantazeeren liet hoe heerlijk het wel worden kon. Al haar aangeboren fijnheid en teederheid legde zij in die verbeeldingen. Maar dan greep haar als een angst voor haar eigen fantazie aan. Ze had al geleerd dat droomen steeds mooier,
| |
| |
en verwachtingen steeds vreugdiger zijn konden dan de dingen, die werkelijk komen. En ze was bevreesd om zich aan het vreugdegevoel, dat even opdook, volop over te geven.
Was dat niet de evenwichtigheid van haar geest, die haar zoo kwelde? Waakte haar verstand niet weer te schroomvallig op de bewegingen van haar gemoed?
Haar opvoeding had uit haar hart de romantische geheimzinnigheid verdreven, die de vrouw naar het huwelijk leidt als naar een tuin vol sprookjesverwachtingen. Het ietwat kinderlijke ideaal van den man als reddende en gelukkigmakende wonderprins, dat in den geest van zooveel jonge vrouwen uit haar omgeving leefde, bezat zij niet meer. Zoo meende ze ten minste en ze stelde daar een zekeren trots in. Zij verlangde in den man een gelijkwaardige te vinden met wien ze eerlijk en kameraadschappelijk zou samenwerken aan een zelfde levenstaak. Haar gedachten waren te helder, haar levensinzicht te scherp om zich den man met wien ze zich eenmaal verbinden zou anders te kunnen voorstellen.
Maar nu ze daar zat te mijmeren, was 't of uit de verborgenste hoekjes van haar hart een duistere drang opkwam, die al de helderheid van haar verstand weer omwademde. Een trek naar het sprookjesachtige, naar het onvoorzien-geheimzinnige omnevelde haar.
Was dat wellicht het ware liefdegevoel? En
| |
| |
moest ze zich daar zonder nadenken maar op laten wiegen?
's Anderdaags hing dat wazig gemijmer nog steeds in haar anders zoo klare hoofd en ze voelde in zich een kinderlijke, onberedeneerde vreugd. Ze droeg een blos op de wangen, neuriede deuntjes terwijl ze op haar huiselijke bezigheden paste en vond een stil genot in het geheim, dat ze met Quatremeire alleen deelde.
Met haar vader sprak ze geen woord over hetgeen er gebeurd was. Meer dan eens herlas ze Quatremeire's manke madrigaal, lachte even, maar voelde zich toch blij het voorwerp van die hulde te zijn.
De belangrijke gebeurtenis van dien morgen was het voorbijrijden van Quatremeire met zijn regiment.
Zou ze zich voor het raam gaan plaatsen, zooals hij gevraagd had? Zou dat een niet te plotse, naïeve bekentenis zijn?
Haar zestienjarig nichtje Marie-Louise bracht den dag bij haar door en met hun beiden stoeiden ze en dreven ze kortswijl als twee kinderen. Maar altijd voelde Ida het beeld van Quatremeire naast zich.
Ze zag hem rijzig, sterk, mooi, alhoewel een beetje vulgair.
Ze wist niet wat haar dreef, doch toen ze uit de verte trompettengeschetter hoorde, holde ze met Marie-Louise naar boven voor het venster.
Het regiment kwam aangereden als een epische opleving langs de stille, doode kaai. 't Was een trotsche ruiterij op glimmende paarden in ordelijke
| |
| |
rijen. De koperklank der bazuinen scheurde de lucht en de hoeven kletterden op de straatsteenen. De zon blikkerde en schitterde op de helmen en kurassen.
Daar was hij, Quatremeire, flink op zijn manenschuddend paard, een hooge borst zettend en met hoofschen lach Ida begroetend. Hij reed voorbij als een veroveraar, - de wonderprins.
In de andere huizen stonden ook dames voor het venster, maar Ida voelde 't met een soort van gevleide ijdelheid, zijn vereerende blikken waren voor haar alleen.
- Een mooi officier! oordeelde Marie-Louise, en Ida voelde zich bij dien onschuldigen meisjesuitroep weer hinderlijk rood worden.
Ze had behoefte aan beweging, ruimte en frissche lucht en besloot's namiddags met Marie-Louise naar de Tilleghem-bosschen te gaan.
Toen ze buiten de stadspoort de ruischende populierdreef opstapten, hadden Ida en haar nichtje Marie Louise een verrassing. Ze ontmoetten Neys, die uit een zijweg kwam.
Het melancholische gemijmer van den vorigen avond was hij al geheel te boven. Met zijn wijsgeerigen aanleg duurden dergelijken buien nooit lang. Het denken leidde het voelen bij hem heel gemakkelijk en hij had zich weer getroost met het nil mirari van zijn lievelingsdichter, dat hij in goed Brugsch omzette met de woorden: ‘En loot het aan jen hert e nie' kommen!’
| |
| |
Dat was zoowat zijn voornaamste, onbewust uit zijn wezen opgroeiende levensregel. Zijn groote kracht lag in een stil-blij optimisme, dat het leed nooit overdreef en steeds in de eerste plaats naar den goeden kant der dingen zocht.
Zijn vreugde en genietingen trachtte hij bij voorkeur in zich zelf te vinden om ze niet van buiten te moeten verwachten als een toevallige aalmoes. Zoo was hij gaarne alleen en in die eenzaamheid begon juist zijn dierbaarste leven. Hij genoot in de beschouwing van de menschen en de natuur rondom hem, liet zijn frisschen geest vrij fantazeeren over alles en nog wat, herproefde in herinnering een mooi gedicht, een mooi muziekstuk en allerlei vroeger genoten schoonheid.
Zoo had hij zich thans in de blijde eenzaamheid van zijn wandeling weer van de even opgedoken droefgeestigheid bevrijd.
Zoodra Marie-Louise hem zag, liep ze naar hem toe als naar een ouden kameraad. Hij was te harent ook een vriend van den huize.
- Wel meneer Neys, dat is een vreugd u hier te vinden. Gij gaat met ons mee naar de bosschen....
- Met u mee? aarzelde Neys lachend.
- Ge moet! dwong het meisje.
- Nu, ik wil gaarne, maar wat denkt er uw tante van?
- O ze vindt het goed! verzekerde Marie-Louise. Dat kan niet anders. Niet waar, tante, ge vindt het best?
| |
| |
- 't Zal ons een groot genoegen zijn, sprak Ida.
Maar nog voor zij had geantwoord nam Marie-Louise Neys onder den arm en trok hem voort.
Zoo kwamen ze gedrieën in 't bosch.
Marie-Louise hield van Neys omdat hij zoo gezellig van omgang was en zoo onderhoudend, frisch-geestig vertellen kon.
Nu weer wist hij over alles wat ze zagen, prettig te praten. Hij legde uit waar in Maart de boschviooltjes bloeiden, waar de koekoeksbloemen en de meizoetjes te vinden waren. Hij vertelde van de wonderbaar mooi gekleurde paddestoelen, die ze aantroffen; van de vlinders, die voor hen uitvlogen en wier grillige, ongebaande wegen zij onnadenkend volgden; van de grashuppers en de vorschen, die hen bij wijlen voorbij wipten en deden opschrikken. De beide stadsmeisjes vonden 't verrukkelijk zoo ingewijd te worden in al de kleine verborgenheden van het bosch.
Jammer maar, dat het voor de kraakbessen te laaf en voor de hazelnootjes te vroeg was, anders had Neys wel helpen plukken! Nu vonden ze geen andere versnapering dan rinsch-zoete braambeziën, die met hun verward dooreengeslingerde doornranken herhaaldelijk Ida's kleed vastgrepen. Neys haastte zich telkens voorkomend en hoffelijk om het los te maken.
- Meneer Neys is wel galant, vindt ge niet, tante? plaagde Marie-Louise.
Ida en Neys waren om die opmerking een beetje verlegen.
- Marie-Louise, ge moogt zoo over alles en
| |
| |
iedereen uw oordeel niet geven! keef tante zacht.
- Waar ik toch van spreken durf, niet waar meneer Neys. Ik, zoo'n kind, zoo'n bakvisch. 't Is ongehoord! lachte Marie-Louise een beetje brutaal.
Neys antwoordde niet. Hij luisterde naar een vogeltje, waarvan hij den naam niet kende, en dat een aanhoudend dubbel gepiep liet hooren, als riep het op iemand, die niet luisteren wilde en wien het iets te zeggen had.
Dan gaf hij grappige volkswijsheid ten beste over andere vogels, die ze van ver en nabij hoorden. De wielewaal riep: ‘Pee, ga je gij mee? Neen ik, zei de Pee!’ De grasmusch zong van ‘wedde, wedde wiet, j' hoort gij mij wel, maar j' en ziet gij mij niet!’ En hij zegde de rijmpjes op in 't Vlaamsch, wat Marie-Louise's schertslust weer opwekte.
- Is 't waar, meneer Neys, dat gij zoo'n groote Vlaming zijt?
- Een groote? Dat niet, maar een Vlaming zèker.
- Neen, een groote, overdreven Vlaming! Ik hoor het wel aan mijn kozijn, die in uw klas zit. Hij zelf is er ook zoo een aan 't worden als gij. Zijn papa beweert dat gij ai de jongens meesleept.
Neys glimlachte:
- Wilt ge me daar nu nog eens doen overspreken, Marie-Louise?
- Neen, snaterde 't meisje voort, maar ik begrijp niet hoe het mogelijk is zoo van dat Vlaamsch te houden. 't Is toch maar een leelijke, platte boerentaal....
| |
| |
- Ge kunt niet meenen wat ge daar zegt, Marie-Louise, weerlegde Neys met ernstig zachte stem! We zouden nooit durven zeggen, dat onze moeder leelijk is, en onze taal is toch ook zoo wat als een moeder voor ons. Ik houd ze voor heel mooi en heel rijk, maar de menschen kennen ze niet genoeg, ze mochten haar al sedert langen tijd niet leeren. Als Asschepoes moest ze een schamel leventje leiden bij den haard van de armen en eenvoudigen. De voornamen in 't land verwaarloozen en versmaden haar, ze laten haar verwilderen en verzwakken, en dan zouden ze bovendien haar nog smaden omdat ze is zooals zij ze gemaakt hebben. Daar moogt ge niet aan mee doen, Marie-Louise. Hoe meer mijn taal verongelijkt wordt, hoe liever ik ze krijg.
Hij sprak met een eenvoudige, eerlijke innerlijkheid van gevoel, die de beide meisjes boeide.
Ze waren voor een grooten vijver gekomen, waar de hemel zich met zijn witte wolken vol zilveren schijnsels in spiegelde. Het was er heerlijk. De warme lucht, die zwoel en loom op hen drukte onder de boomen, werd hier gekoeld door het frissche watervlak.
Aan den oever lag het wrak van een oude kogge gemeerd en op aandringen van Marie-Louise gingen ze er met hun drieën in zitten.
Tusschen het lisch en de biezen aan den boord stonden, in welige mengeling, hoogopschietende geitenbaard met pluizig witte bloemen, die roken als zoete vlier; forsche dolle kervel, die breede schermen opende; en purperen truizelbloesems, waar witte
| |
| |
vlindertjes om bibbervlogen. De wieroken, die de oude dennen rondom het water in den zonnegloei uitwasemden, zweefden als paradijsgeuren om hen heen.
Terwijl ze daar wat rustten, ging Neys met zijn betoog voort. De meisjes lieten er hem niet mee los. Marie-Louise uit plaagzucht, Ida uit gewekte belangstelling.
- Als gij liefde hebt voor de simpele menschen, die naast u leven en arbeiden, voor de boeren die het koren zaaien, dat u voedt, en voor de vrouwen en meisjes, die het kantwerk maken, dat u siert, dan moet ge ook de taal liefhebben, die ze spreken. Wij hooren toch bijeen. Wij moeten hun lot verbeteren, hun hart verheffen, hun geest openen en dat kunnen wij alleen maar door hun taal, die toch ook de onze is. Is het nu geoorloofd, dat wij ons van hen afzonderen door't uitsluitend gebruik van een andere taal. Van alle aristocratische vooroordeelen is dat toch zeker het domste?
Marie-Louise vond het een beetje te diepzinnig en reikte over de kogge naar een waterlelie, maar Neys zag hoe in Ida's oogen een glans van begrijpen en meevoelen lichtte. De hoop, dat hij haar voor zijn gedachten winnen kon, verheugde hem.
- Kan een Vlaamsch meisje daar onverschillig voor blijven? In alle bewegingen is de vrouw steeds een vooruitstrevende kracht geweest. Zij kan zich het eerst losrukken van sleur en vooroordeel en haar fijner, warmer gevoel maakt haar tot de lenteheraut van elke edele gedachte....
| |
| |
- Ge hebt misschien wel gelijk, gaf Ida toe, in stille peinzerij.
Verder ging Neys niet.
Hij hoorde weer dat vogeltje, waarvan hij den naam niet kende en dat met zijn dubbel gepiep hardnekkig doorriep als moest het hem iets gewichtigs zeggen.
- Nu is mijn preek weer uit, Marie-Louise, lachte hij. Ge vondt ze wat lang, niet waar? Maar gij hebt mij doen beginnen .... Aan u de schuld!
- Meneer Neys kan 't mooi zeggen vind ik! schalkte het bakvischje, dat van de spanader gesneden was. Hij kan van de politiek een idylle maken.
Ida vreesde weer een onbezonnen woord van haar nichtje en wierp haar een vermanenden blik toe.
- Waarom kijkt ge zoo, tante? 't Is hier toch net een idylle... Gij en meneer Neys zoo naast elkaar... de bedwelmende geur van de bloemen.... de woudtortels die kirren....
Neys vond het ook raadzamer het doorhollende meisje het woord af te nemen.
- Ik vrees, Marie-Louise, dat uw idylle in een drama zal veranderen als we niet oppassen! Zie eens hoe zwart het ginder boven geworden is.
Ze hadden inderdaad niet bemerkt, dat een zware bui zich had samengepakt en dat de eerste droppelen al neerpletsten op het loover. Een plotse ontroering maakte zich van Ida en Marie-Louise meester. Er viel aan den regen niet te ontsnappen. Beiden waren zonder parapluie en ze hadden een
| |
| |
licht zomertoiletje aan! 't Zou niet weinig gehavend worden! Ze begonnen zenuwachtig een eindje te loopen, doch wisten niet best langs waar ze uit het bosch op de groote baan konden geraken.
- Komt, windt u niet op! stilde Neys. Ik heb een parapluie....
Dat regenscherm was eigenlijk een groot bleek zonnescherm. Hij opende het en zoo kwaad en goed als het ging schuilden ze er met hun drieën onder om tot aan een ouden, dichtbekruinden beuk te loopen, waar ze ten minste tijdelijk in 't droog konden staan.
Nu 't gevaar geweken scheen, vond Marie-Louise een uitgelaten pret in 't geval. Ze gichelde en jokte, dat het aanstekelijk werkte op Ida. Ze begon een liedje te neuriën en tante deed mee. Ook Neys liet zich meeslepen en onder het groenschemerend dakje van het zonne-regenscherm weerklonk het eene wijsje na het andere, terwijl het regengeweld in de struiken rondom den beschuttenden beuk ruischte als een zee. De kruin van den boom bleef niet langer waterdicht. Groote droppels vielen trommelend op Neys' breedgeranden panamahoed, die buiten de parapluie uitstak. Hij schoof er wat dichter onder. Dan was het een riezelend waterstraaltje, dat van de punt van een der baleinen op de mouw van zijn alpaga-vestje vloeide.... 't Knetter-gespetter in 't gebladerte nam toe en de liedjes van 't vroolijk drietal ook. Ze zongen allerlei, alles wat hun maar te binnen viel.
| |
| |
Zoo waren ze begonnen met het oude herdersdeuntje:
Nous n'irons plus au bois
Les lauriers sont coupés....
't Was een vreugdige rythmendans, dien ze met handen- en voetenbeweging begeleidden, en Neys zong mee in onschuld:
Dansez, chantez, embrassez qui vous voulez
Nous en ferons de même....
Et rouquedecou, dépêchez vous!
Embrassez la plus belle ....
Eensklaps schenen de meisjes den zin der woorden te vatten, en braken het liedje plotseling af. Neys had het nu ook begrepen. Hij keerde zich om, moest zijn neus snuiten.... Marie-Louise bekeek Ida met schelmsche oogen en proestte het dan eensklaps uit....
- Welnu, meneer Neys, waar blijft ge? Waarom doet ge 't niet? lachte ze onbeschaamd. 't Is tante la plus belle!
- Wilt ge wel zwijgen, strop? begon Ida op berispenden toon, maar ze eindigde ook in een lach om 't dwaasgrappige van 't geval.
Na zijn neus losgelaten te hebben, moest Neys een grooten waterdroppel afdroogen, die zooeven in zijn hals opengepletst was....
Dat vogeltje zonder naam was daar weer met zijn dubbel gepiep. Het riep ten derde male, wanhopiger
| |
| |
dan ooit.... Het zei hem iets heel gewichtigs en Neys begreep het niet.
Hij overmeesterde zijn verlegenheid en redde zich met een klassieke galantigheid naar twee kanten:
- Neen, Marie-Louise, ik wil niet als Eris, de godinne, den gouden twistappel tusschen u beiden werpen....
Hij schertste maar om beterswil. In werkelijkheid was 't weer een melancholisch gevoel, dat hem vervulde. Hij wist het wel wie de mooiste was. Hij wist wel wie hij zou verkozen hebben, zelfs indien ze niet de mooiste was, maar hij dacht aan de onzalige bekentenis, die Quatremeire hem gedaan had. Al het stille ontgoochelingsleed van gisteren drukte weer op hem. 't Was wel spijtig, dat hij niet vroeger gesproken had, dat hij Quatremeire niet voor was geweest. Maar nu viel daar niets meer aan te doen en waartoe zich daarover verder kwellen? De wijsheid van een Horatiaansche satire speelde hem weer door den geest. Quatremeire was als een volbloedig raspaard, lichtvoetig voorop gerend, Neys kon hem niet meer inhalen. - Dat stond vast. Doch waarom zich daar een zwaar hoofd in maken? ‘Om later het levensbanket te verlaten als een onverzade gast?’ Neys wist zijn gevoel weer verstandig te doen zwijgen.
Onder den beuk tikkelde en trommelde het droppelgespattel nog altijd voort, maar 't bleek weldra, dat de regen over was. Een strook helgewasschen hemelblauw en een zonnestraal blonken al door de
| |
| |
takken heen. Neys kon met de meisjes naar de stad terug keeren.
Toen ze uit de schemering van boom en struik weer in 't volle licht kwamen, voelde Ida zich wat beschaamd om 't gekke van 't gebeurde en sprak al even weinig als Neys.
Het licht speelde buitelend op de natte kruiden en heesters langs den weg. Aan weerskanten hoorden zij in 't bosch de droppels van 't loover lekken, riezelend en suizend alsof de regen daar onder den klaren, blauwen hemel nog voortduurde.
Ida volgde 't spel van 't licht, luisterde naar de frissche droppelmuziek, maar haar gedachten waren toch met heel wat anders bezig. Ze vergeleek Neys met Quatremeire. Wat verschil tusschen die beiden! De kind-openheid van Neys' gemoed, zonder arglist noch zelfzucht, werkte innemend op haar. Zijn onderhoudend gesprek opende heerlijke verten voor gedachte en gevoel. Alles was in hem zoo jeugdigfrisch en eerlijk-oprecht, dat men hem vol vertrouwen, zonder een greintje achterdocht zou gevolgd hebben. Waarom was hij het niet, die haar gevraagd had in plaats van Quatremeire? Hij ware wellicht beter haar gading geweest.
Niets van hetgeen waar ze 't meest van hield had ze bij Quatremeire gevonden. Zijn gevoel bleek maar grofdradig, hij hield niet veel van geestelijke genoegens, sprak niet bizonder mooi. Ze zag dat alles in en toch bleef hij haar beheerschen. 't Was alsof hij haar met een tooverfilter verdwaasd en willoos had
| |
| |
gemaakt. Of was die half daemonische bedwelming, waarin hij haar had gebracht, en die haar niet meer rustig redeneeren liet, het teeken der liefde?
Toch vroeg ze zich af wat ze doen zou indien Neys nu eens met een aanzoek kwam. Zou ze ja of neen zeggen? Toen vond ze 't ineens heel bespottelijk zich het hoofd te breken met iets, waaraan Neys zeker in de verste verte niet had gedacht. Als een man zoo iets verlangde, dan sprak hij toch. 't Was al te gek zoo te fantazeeren, en dat alles om dat dwaze liedje, dat ze daar gedrieën onder de vlaag gezongen hadden!
's Anderendaags dacht ze er niet meer aan. Haar jong gemoed kon zich nog zoo gemakkelijk verstrooien.
Het bal der Philharmonie naderde en allerlei kleine koketterie-bekommeringen, waarmede Ida zich vroeger weinig had ingelaten, namen haar nu heelemaal in beslag. Ze bereidde haar toilet, vroeg zich af waarmee ze 't gunstigst zou voorkomen, met weerschijnzijde of bleekblauw satijn, berekende het effekt van een lint of een kant en ging herhaaldelijk voor den spiegel onderzoeken en keuren. Ze vond zich wel wat kinderachtig bijwijlen, maar toch had ze er plezier in. Welke bloem zou ze op haar keurs steken? Een roos? Een camelia? Zij aarzelde nog den Zondag van het feest zelf, maar Quatremeire hakte den knoop door. Alsof hij iets van haar twijfelingen wist, liet hij een keurstuiltje met keurige rozen afgeven. Ida was zeer gevoelig voor die vriendelijkheid en be- | |
| |
sloot Quatremeire's bloemen op het bal te dragen.
Terwijl dokter Mabesoone met zijn dochter naar de Philharmonie reed, vroeg hij haar of er iets bestond tusschen haar en den kapitein, wiens voorkomendheid hem wel wat verraste.
Ida verzekerde dat er niets was, en ze vond een soort van behagen in die kleine leugen. Ze oordeelde zelfs dat het nog geen leugen mocht heeten, want eigenlijk was er tusschen Quatremeire en haar nog niets besloten. Het groote woord moest nog gesproken worden. Zou het voor van avond zijn?
Ze stapten uit het rijtuig in den tuin, vlak voor het feestgebouw, dat daar in de kermisklaarte van vetpottekens en kleurige lantarentjes als een pseudo-Grieksch zuilentempeltje met trapportaal en liggende witsteenen leeuwen tegen het nachtzwarte van den hemel opblankte. Heeren in rok kwamen hen te gemoet en leidden hen verder in den a giorno verlichten hof, die reeds gonsde van gepraat en gelach. Talrijke dames en heeren zaten daar rond witte tafeltjes in gezellige groepen. Weinige leden hadden nagelaten hun vrouw en dochters naar dit avondfeest te leiden, dat ze voor het meest aristocratische nummer van het heele kermisprogramma hielden. Op een open plein rondom de schitterende kiosk, waren een menigte paren al aan den dans. Witte en bleeke toiletten wervelwolkten daar op de wellustige wijzen van een symphonisch orkest.
Weldra zaten de Jacobijnen bijeen om een der tafeltjes. Alleen Van Waefelghem ontbrak. Hij had
| |
| |
woord gehouden en was op dat frivole feest niet verschenen.
- Ravi de te voir! fluisterde Quatremeire Ida toe en een heele vlucht van vleierige complimentjes en galante liefelijkheden liet hij op haar los. 't Was alsof hij er een heelen voorraad had gereed gemaakt om haar te overstelpen. Ze klonken wel erg banaal maar verveelden haar toch niet.
Dan wist hij haar te overreden om de verlichting te gaan bekijken. Dokter Mabesoone verkoos te blijven zitten om Neys zijn theoriën over de vormen van het huwelijk nog eens goed in te scherpen. Woensdag laatst had hij nog niet alles kunnen zeggen. Quatremeire bood Ida den arm en ging met haar den tuin in.
Neys luisterde slechts met één oor naar den dokter en zag Ida achterna met een weemoedige berusting in de oogen. Hij trok hier weer het kortste strootje. Hij kon haar zelfs niet een enkelen keer ten dans vragen, daar hij niet dansen kon. Al het succes van den avond zou weer voor Quatremeire zijn. Nu, daar had hij recht op vermits Ida toch op hem verliefd was.
Quatremeire wandelde door de lanen als een veroveraar, die zich bekeken en benijd wist. Hij leidde Ida rond als een trofee. Een zegenacht brak voor hem aan.
Overal waar ze voorbij kwamen volgden hen honderden blikken en neigden de dames zich naar elkander om achter hun waaiers diep-ernstige, gewichtige dingen te fluisteren.
| |
| |
Alhoewel Ida die verlichting al jaarlijks had gezien, was ze er toch over verrukt. Het was net of ze in een Oosterschen sprookjestuin werd binnengeleid. Ze gevoelde zich kinderlijk blijde als in de verwachting van een wonder, dat moest gebeuren.
Tallooze lichtglaasjes en lampionnetjes zoomden de wegen en bloembedden af en hingen tusschen de boomen in slingers en kransen. De kruinen der linden en kastanjes droegen blauwe, groene en fel roode vlammetjes als reuzenluchters.
- Vreugdevuren voor ons!
Ida liet Quatremeire zeggen. Ze genoot van het feeërisch schouwspel. Tusschen het wonderlijk groene loof gleden in alle richtingen helle oranjeschijnsels als van een uitbrandende avondzon. Hier en daar op 't uiteinde van een dreef gloeide Bengaalsch rood in een doorzichtigen nevel. In de hooge laangewelven en tusschen de heesters aan den kant sprankelden fonkels met karmozijn of saffiergloed; als felgekleurde, flitsende lichtdroppels bleven ze rustig hangen, of bij 't verschuiven der lichte takken in de avondkoelte speelden ze schuilevinkje als stalkaarsen. Hier was 't alsof een zwerm reusachtige lichtkevers, smaragdgroen en robijnrood, zich op 't loover had neergelaten. Daar hingen bleekgroene treurwilgtakken neer, zwaar van wondere bloemkelken, waarin vlammetjes van incarnaat en carmijn brandden. Ginder wrongen knoestige takken als vrome handen naar omhoog, lichtschalen beurend, waarin edelgesteenten schenen te smelten.
| |
| |
Quatremeire zocht de dreven en wegels op waar 't minder druk was. Hij hield Ida bij de hand, drukte haar dichter tegen zich aan en lispelde haar al de vondsten van zijn niet zeer afgewisselde verliefdheidsrhetoriek. Zij voelde de lauwheid van zijn adem. Zonder haar kon hij niet meer leven, zij had zijn geluk in handen, zijn brandend hart lag voor haar voeten. Hij ging voor geen enkele hyperbool achteruit.
Ida liep gedachtenloos naast hem, wel bekoord door 't ongewone van het gebeurende, maar met nog helderheid genoeg in het hoofd om zich af te vragen wat er uit dit alles wel geworden zou.
Toen Quatremeire haar een dans voorstelde, wendde ze voor nog wat te willen wachten, en verlangde weer bij vader en Neys te gaan zitten. Quatremeire bracht haar daar met tegenzin. Zijn eerste aanval was mislukt. Hij had haar een liefdesbekentenis en belofte willen ontlokken, maar was er niet in geslaagd. Toch zou hij haar van avond daartoe dwingen. Met stijgend ongeduld wachtte hij op een nieuwe gelegenheid.
Dokter Mabesoone zat Neys met academische kalmte voort te onderrichten te midden van de immer woeliger wordende kermismenigte:
- Het sociaal individu bestaat uit man en vrouw, leerde Enfantin!
Bij die woorden drukte Quatremeire Ida's arm en bekeek haar teeder. De maatschappelijke aphorismen van den dokter benutte hij voor zijn persoonlijke doeleinden.
| |
| |
- Voortreffelijk gedacht en gezegd! complimenteerde hij.
- Enfantin bekende zelf, leeraarde dokter Mabesoone voort, dat zijn levenswerk onvolkomen zou blijven zoo lang de vrouw er geen wijding en harmonie aan gaf. Dan riep hij de ideaal-vrouw op en bij alle plechtigheden der St. Simonisten, die hij voorzat, stond er naast hem een ledige zetel voor die verwachte vrouw. Ik zelf heb er hem zien staan.
Neys scheen uit diepe gepeinzen op te duiken en vroeg met opvallend melancholische stem:
- Die stoel is altijd ledig gebleven niet waar?
't Was alsof hij van eigen leed sprak.
Quatremeire viel zonder aarzelen in, zelfbewust en met sterke stem:
- Omdat de oproep niet behoorlijk flink werd gedaan!
Nu wisselden ze wat woorden over de verlichting, de muziek, het bal.... Een rekgesprek zonder belang. Ze bestelden koele amandelmelk en zogen die uit stroobuisjes op. Quatremeire's ongeduld stond op zijn aangezicht te lezen. Hij loerde op de kans om Ida weer in den tuin te leiden.
Een meesleepende wals zweefde op uit de kiosk.
- Kunt ge blijven zitten, als ge dat hoort, juffrouw Ida? vroeg de kapitein.
Ida antwoordde hem niet, maar richtte zich schertsend tot Neys, die haar zoo afgetrokken scheen:
- En gij, meneer Neys, kunt gij blijven zitten?
- Ik moet wel....
| |
| |
- Nog altijd niet leeren dansen?
- Helaas, neen, juffrouw Ida....
- Dan zal de stoel naast u ook wel ledig blijven, evenals naast Enfantin lachte Quatremeire, terwijl hij opstond en Ida hem als werktuigelijk volgde.
Ditmaal wandelden ze niet rond, maar lieten zich dadelijk opnemen in den wentelenden zwerm, die op den streelenden zang van violen en fluiten wiegewaagde in rythmische cadans. Bij 't draaien duizelde Ida van 't schitterlicht, dat in festoenen en spiralen allerwegen om haar heen cirkelde en bengelde, als in een warreling van opschietende fuseëen. 't Was als een vuurbacchanaal, waarin ze door Quatremeire's krachtigen arm werd meegevoerd.
Hij omsloot haar leest, ze voelde zijn blik begeerig op haar branden, hij drukte haar vingeren, fluisterde hartstochtelijke woorden, maar ze was niet romantisch genoeg gestemd om zich door dat alles te laten verdooven. Haar gevoel was te fijn om zich aldus door Quatremeire te laten overrompelen, en, vreemd genoeg, op dat eigenste oogenblik dacht ze, dat Neys in zoo'n geval wel voornamer en gevoeliger zou gesproken hebben. In alles wat Quatremeire deed en zegde was er iets grofs en krenkends. Ze erkende ineens de uitsluitende zinnelijkheid van dien man. Wat zij voor haar hoogste bezit hield, haar geest en haar hart, had voor hem niet de minste waarde, verlangde hij niet! Ze voelde dat als een vernedering.
Toen de wals uit was, wilde ze weer bij vader en Neys gaan, maar Quatremeire drong zoo sterk aan
| |
| |
om nog wat te wandelen, dat zij hem toch volgde. Zij was boos op zichzelf omdat zij zich zoo willoos gevoelde. Hij troonde haar mee langs minder verlichte zijpaden, tot aan een eenzamen uithoek van den tuin, waar op een kleine hoogte, omringd van dichte struiken, het witte beeld stond van een veJdgod, die een zevendubbele scherleifluit bespeelde. 't Was een ontuchtige faunskop, die haar spotlachend bekeek.
De nachtkoelte kwam hier heerlijk van over de nabije velden heenstrijken, gekruid met een geur van gemaaid hooi. De lindetakken boven hun hoofd wuifden als breede waaiers en de klaarte van het lichtfeest in den tuin kwam tusschen het hen omgevende loof glijden met even oplevende straalfonkels en weifelend gesterrel van pinkende vetpottekens. Het rumoer der menschenstemmen verklonk hier tot een stil doffe gonzing, waarop de borrekikkende vorschen in de sloot achter den tuin hun nachtwijzen moduleerden. Ineens vloog een opgeschrikte vogel, gek piepend, uit de struiken weg. Spotte hij? Of vermaande hij voor een hinderlaag?
Quatremeire werd door minnewalmen als bedwelmd. Hij snoof den fijnen geur van Ida's bengelende lokken op, en zijn bloed zong een wilden zang. Nu zou hij geen woorden meer gebruiken.... Plotseling greep hij haar met bei zijn armen, drukte ze tegen zich aan en haar kittelend met zijn ruwe snor zocht hij haar wangen en mond te kussen. Er was iets wilds als een aanslag in zijn heele doen.
Deze eerste kussen van een man wekten Ida's
| |
| |
weerzin op. Ze zag in Quatremeire's oogen iets leelijks blinken, een wellustglimp als een beleediging. Het was alsof de faun haar vastgegrepen had. Hij hield haar in zijn armen als een ding, zijn speelgoed, heelemaal afhankelijk van zijn gril. Het was alsof hij haar kleine persoonlijkheid, waarop ze trots was, wilde ontrooven. Dat was niet wat ze zich had voorgesteld. Dat was niet het doordringen tot elkanders innigste wezen en het opgaan in gevoelseenheid, dat zij van de liefde verwachtte.
Ze bleef een oogenblik beduizeld, doch poogde zich dadelijk uit Quatremeire's armen los te maken. Ze kneep haar waaier tot brekens toe tusschen haar zenuwachtige vingeren.
- Ne sois pas revêche, Ida! Dis que tu es à moi! smachtte Quatremeire.
Zij antwoordde niet, maar ontwrong zich aan zijn omklemming. Hij drong verder aan... Of hij dan hopen mocht, dat ze zijn vrouw zou worden? Of hij zijn aanzoek mocht doen? Ze wist niets. Haar gedachten waren zoo onhelder, zoo verward. Quatremeire geraakte dien avond niet verder. Een plotse treurnis gemengd met ergernis had zich van Ida meester gemaakt.
Ze verwijderde zich van den veldgod, die scheen te grimmen van leedvermaak. Quatremeire zocht haar nog tot een bekentenis te pramen, maar met hoe langer hoe minder kans te slagen. Ida kreeg allengs haar volle gemoedswijsheid terug en gaf hem afwijkende, weigerige antwoorden.
| |
| |
Bij een draai van het pad bleven ze beiden plotseling stil, met een licht opschrikken van verrassing.
In den schijn van een lantaren zagen ze Van Waefelghem staan, zonder zijn doodskistje onder den arm, maar even lijkbidderachtig schraal en bleek als ooit te voren. Ida had een onaangenaam gevoel alsof ze op eenig kwaad was betrapt. Quatremeire was boos. Hij zag in Van Waefelghem een bespieder, een ongenooden brekespel.
- Wel, wel! begon de kapitein. Wat voor een wind heeft u hierheen gedreven? Ge komt anders nooit op deze lichtvaardige ijdelheidsfeesten ....
- De lichtvaardigheid van anderen te zien is ook al eens een les van wijsheid, dacht ik bij me zelf, en ik kwam naar 't veldfeest! antwoordde Van Waefelghem met een schertstoon waar bitterheid in klonk.
Quatremeire voelde het schampschot.
- En die wijsheid zocht ge hier op dien verlaten weg?
- Zoo verlaten is hij toch niet! wedervoer Van Waefelghem heel raak.
Ida vond het een vervelend avontuur en was boos op Quatremeire, die haar daarin had meegesleept. Ze zocht uit te leggen hoe het kwam, dat ze daar was, doch in haar onthutsing greep ze naar de naïefste, flauwste verontschuldigingen.
- 't Is hier een echte doolhof, zei ze.
- Ja, 'n mensch kan er gemakkelijk verloren loo- | |
| |
pen, teemde Van Waefelghem met een dubbelzinnigen klem op verloren.
- Wij loopen nooit verloren, Van Waefelghem! zuurzoette Quatremeire slagvaardig.
Ida had dadelijk gevoeld, dat haar uitvlucht niet gelukkig was. Ze Wierp zich op een ander.
- Daar is een mooi uitzicht ginder op de hoogte. Nu vooral, met de maneschijn op de weiden... Ge ziet er heel ver...
- Ik ben zeker, dat ge wel tot aan 't Minnewater ziet, niet waar? vroeg Van Waefelghem schijnbaar heel onschuldig, maar weer met een boosaardigen nadruk op 't woord Minnewater.
Dat droogscheren kwelde Ida meer dan een vranke uitval zou gedaan hebben. Ze verbeet haar spijt en volgde de twee heeren.
De betoovering van den tuin was weg. Ze zag nu alles met ontnuchterde oogen. Er waren geen lichtende wonderbloemen noch smeltende edelgesteenten meer, alleen nog smookwalmende knettervlammetjes in grove kleurglazen en half verschroeide papierlantarens. 't Sprookje van Duizend en één nacht was uit.
De menschen bekeken haar meer dan ooit. De dames neigden dieper achter haar waaiers en hadden weer veel te vertellen evenals straks, toen ze voor de eerste maal voorbij ging. 't Scheen haar of ze reeds allen wisten wat er ginder onder de oogen van den faun gebeurd was.
Hoe gek liep ze daar tusschen Quatremeire en Van
| |
| |
Waefelghem, die ze nu bepaald naast zich voelde als twee elkander benijdende, bits vijandige rivalen! Ze was blij toen ze terug bij vader en Neys kwam.
Het debat was hier nog niet gesloten. Dokter Mabesoone en Neys zaten op een twistknoop.
- Polygamie! Dat is een grof woord, Neys! sprak de dokter, die zoo zeer in vuur geraakte, dat hij de terugkomst van Ida niet dadelijk merkte. Een grof woord! Maar we mogen er ons niet kinderlijk laten door afschrikken.
- Toch! weerlegde Neys.
- Verschooning, laten wij elkaar goed begrijpen. Ik houd de leer van Enfantin niet voor een dogma, maar toch wel voor een heel belangwekkende kwestie.... En ge zult mij toegeven, Neys, dat er zich gevallen kunnen voordoen... Kijk even, als de eene vrouw alleen het verstand bevredigt, en de andere alleen het zinnelijk verlangen van den man, wat dan? Ik stel maar de vraag. Zoudt ge dan nog niet begrijpen? Ziet ge? we moeten redeneeren zonder vooroordeelen.
Neys verkoos dit gesprek af te breken. Dokter Mabesoone verwijderde zich te ver van den kouden grond en verzeilde in de ijlheden der theorie. Het verschijnen van Ida met Quatremeire en Van Waefelghem vervulde hem overigens met minder onverschillige gedachten.
- Daar zijn de lievelingen van Terpsichore! begroette hij de terugkeerenden, lachend maar met een stille mistroostigheid in 't hart.
| |
| |
- En we brengen u Terpsichore's nieuwsten bekeerling mee! spotte Quatremeire, op Van Waefelghem wijzend.
Diens aanwezigheid alhier was voor dokter Mabesoone en Neys ook een verrassing. Hoe had hij er toe kunnen besluiten op dit feest te komen, dat hij altijd zoo streng en scherp had veroordeeld? Wat was er gebeurd? Had hij zijn principes op dat punt verloochend? Zijn vrienden hadden hier een vruchtbaar thema om hem te plagen.
Neys schertste goedig, met den stillen toon van iemand, die eigen verkeken kansen betreurt:
- 't Is zoo goed de wijsheid van tijd tot tijd te vergeten. Niet waar, Van Waefelghem? Desipere in loco, zei Horatius. Plezier maken als 't past by appetite.
De spotvinnigste was natuurlijk Quatremeire, hij sloeg zijn rivaal letterlijk uit zijn lood.
- Ik ben gekomen om te zien, verklaarde Van Waefelghem, alsof hij zich verontschuldigen moest
- Te zien en te overwinnen, als Caesar? schimpte Quatremeire.
- Neen, kapitein, dat laat ik voor u....
Zoo ging het een tijdje voort tusschen die twee met schichtig opvliegende of half uitgedrukte hatelijkheidjes, die Ida alleen vatte.
De nachtlucht begon klam te worden en de vrienden besloten samen wat op te stappen. Ze zetten zich in beweging, dokter Mabesoone als de vereerde mentor in het midden. Het onderhoud was echter niet
| |
| |
zeer levendig. Neys, Quatremeire en Van Waefelghem peuterden alle drie aan intieme gepeinzen en de dokter wist niet wat hij aan zijn ongewoon zwijgzame kameraden had. Ida wist het des te beter, althans voor Quatremeire en Van Waefelghem.
Haar vader redetwistte zooeven met Neys over polygamie. Aan hààr overwegingen drong zich veeleer het vraagstuk der polyandrie op. Ze wandelde daar nu met drie heeren, die haar gedachten in gelijke mate bezig hielden.
Daar was eerst en vooral Neys, wiens bescheiden fijne aard haar onvoorwaardelijk boeide. Van hem had ze zeker het meest kunnen houden, maar hij had haar nooit een woord gesproken, waaruit zij afleiden kon, dat hij wat voor haar gevoelde. Ida vond het onzinnig, dat zij herhaaldelijk onwillekeurig ging overwegen waarom Neys bleef zwijgen, de eenige van wien zij het tegendeel verwachtte. Als hij niet sprak, dan was het toch doodeenvoudig dat hij niets te zeggen had.
Dan was daar Quatremeire, die wel gesproken had, maar van wien Ida zich na het gebeurde van zooeven meer dan ooit verwijderd gevoelde.
En nu kwam Van Waefelghem er nog bij, aan wien ze zeker nooit gedacht zou hebben, doch die voor haar bleek te willen vechten.
Ingewikkeld vraagstuk voor een arm vrouwenhart!
Haar gezond verstand deed haar evenwel inzien, dat ze voorloopig toch alleen met Quatremeire af te
| |
| |
rekenen had, en dat scheen niet in zijn voordeel te zullen gebeuren. Ze voelde in elk geval, dat het nog tijd was om zich van hem los te maken. Haar zwakheid van straks speet haar erg. Maar toch rees de vraag op of de man, met wien ze zoo ver was geweest, haar nog wel heelemaal onverschillig kon worden.
Naar oude kermisoverlevering tracteerde dokter Mabesoone nog met een kom koelen kruiderwijn, terwijl in den tuin, tot sluiting van het feest de ‘vierveugel’ afgeschoten werd. Quatremeire poogde nog eens Ida te bewegen om met hem het vuurwerk te gaan bekijken, doch zonder er in te slagen. Ze liet het poefen en knetteren in de verte.
Dokter Mabesoone's rijtuig kwam voor. Hij vertrok met Ida, door zijn drie vrienden tot aan het hek van den tuin begeleid. Hier veroorloofde Quatremeire zich weer iets heel ongewoons.
Hij neigde diep voor Ida, nam haar de hand en drukte er een kus op. Dokter Mabesoone hield het voor een kermisaardigheid. Samson was verontwaardigd. Van Waefelghem dolkstak Quatremeire met blikken, die fonkelden in zijn scherp mager hoofd. Neys liet het aan zijn hart niet komen. Nil mirari, dacht hij weer. Hij lachte stil en riep Ida bij 't afscheid toe:
- Tot Woensdag! Ik heb weer een oud liedje gevonden.
Onderweg vroeg dokter Mabesoone toch aan zijn dochter:
| |
| |
- Wat wilde Quatremeire met dien handkus? Is er dan tusschen u en hem wat gaande?
Ida purperde van plotse verlegenheid, dook zich in het donkerste hoekje van het rijtuig weg en luchtigde:
- Wel neen, pa! Een flauwe galantigheid van hem....
|
|