| |
| |
| |
V.
De ontdekking van Coddebiers' vlucht bracht groote opschudding te Schaerdycke.
Als naar gewoonte was de stokwachter 's morgens met brood en water naar de gevangenis gegaan en had er de deur wel degelijk gesloten gevonden. Het krassen en kriepen van het verspringende slot had hij nog in de ooren. Toen hij binnentrad kon hij zijn oogen niet gelooven. Een kwade droom was het zeker niet, want niettegenstaande zijn zwaren kop van het late plakken in de herbergen, wist hij bliksems goed wat er omging. De vogel was gaan vliegen!
De schrik zonk den cipier in de beenen en een heelen tijd bleef hij zonder een woord te kunnen spreken. Zijn eerste gedachte was, dat er wellicht nigromantie in 't spel kon zijn, en hij voelde zich bevangen en onrustig, verdere tooverij duchtende, die hem wellicht aan den lijve kon overkomen.
Hij liep het geval vertellen aan den officier der parochie, die zeer achterdochtig kwam vaststellen, dat de kelder onder het gemeentehuis waarachtig leeg was; zich daarna in 't Schaeck kon vergewissen, dat de wagen van Coddebiers en zijn knechtken ook de pijp uit waren; en ten slotte niets anders meer te doen vond dan den stokwaarder in streng verhoor te nemen. Wat de man ook op- | |
| |
gaf van nigromantie, de officier wilde daar niet op ingaan.
- Nigromantie in de kroeg! snauwde hij hem toe. Zeker weer een dronken kop gehad en uw werk verwaarloosd...
De wachter merkte wel, dat de zaak voor hem een slechten draai ging nemen, toen hij zich eensklaps het laatste bezoek van het pastorken en het verdachte vergeten van den sleutel herinnerde. Wel bliksems! Hoe had hij daar niet eerder aan gedacht? Dàt was de opheldering van 't geheim! Hij vertelde 't geval aan den officier, die dadelijk de beschuldiging tegen den wachter los liet en ook ging argwanen, dat het pastorken de hand in het spel had.
Dat alles werd bizonder ernstig. De officier bleef een lange poos bedremmeld en besluiteloos. Hij kon toch zoo maar niet ineens het pastorken laten aanhouden. Die verantwoordelijkheid wilde hij niet op zich laden en dat viel overigens buiten zijn bevoegdheid. Hij praatte er eens over met Macharis en eenige notabelen en besloot toen den pensionaris op de hoogte te brengen en de beslissing door hem te laten nemen.
Jonkheer Adhemar, altijd maar beducht voor een schandaal waarin hij kon betrokken worden, toonde zich alweer uiterst genadig. Hij verzocht den officier geen gevolg aan die zaak te geven. Hij zou zelf onderzoeken wat er te doen stond.
De officier en de notabelen hoorden gedurende verscheidene dagen niets meer van 't geval en gaven reeds hoog en breed op van de edelmoedigheid des jonkheeren, die zoo iets ongestraft liet, toen, heel onverwacht, de vergulde karos van den canonicus d'Anastro te Schaerdycke aangereden kwam.
| |
| |
Dat was een verrassend bezoek, zoo heelemaal buiten den gewonen tijd. De speellieden, die den canonicus pas in Juni met hun boersche serenade vereerd hadden, waren perplex en wisten niet wat aan te vangen. De bekommering om een mogelijke, nieuwe tractatie met zwaar bruin bier niet te laten ontsnappen, dreef er hen toch toe maar weer hun muzikale hulde aan den voornamen oom van hun jonkheer te brengen, maar van 't kasteel, waar hun voornemen was bekend geraakt, werd bevel gegeven er ditmaal geen trompen en fluiten bij te pas te brengen. De canonicus was hier voor zeer ernstige zaken.
Kort na zijn aankomst werd het pastorken op het kasteel ontboden, waar de eerwaarde hem verlangde te spreken. Alhoewel hem niet gezegd was wat hem daar wachtte, toch wist het pastorken wel, dat het noch lof noch eerbewijzen waren. Hij was niet vergeten wat de jonkheer hem vroeger over zijn sermoenen had voorspeld en hij wist ook hoe in het dorp de ronk ging, dat hij Coddebiers bevrijd had. Toch ging hij zonder aarzelen en, trots al zijn druk en kommer, met frisch, opgewekt gemoed naar den canonicus heen.
- 't Zijn maar kleine vuren, die den wind duchten! dacht hij bij zich zelf.
Een lakei leidde 't pastorken koel beleefd in de groote ontvangstzaal, waar hij geruimen tijd moest blijven wachten. 't Was er bizonder plechtig in die met donker goudleer behangen plaats, waar het licht, dat gesluierd door de gekleurde vensters binnendrong, slechts eenige flauwe glimpen en glibberingen loopen liet op de geslepen doppen en hoedjes van den kristallen kroonluchter, en eenig onvast geglim legde op de ebbenhouten lijsten der familieportretten aan den wand. Daar hing het beeld van den
| |
| |
ouden d'Anastro, Adhemars vader, over wien ze in 't dorp na zijn dood zoo aan 't praten waren gegaan, en nu het pastorken hem aandachtig bekeek, werd hij getroffen door een grof-zinnelijken trek om den mond en een sprekend uitzicht van heimelijke ontuchtigheid, die zich in den laatsten tijd ook duidelijk op het gelaat van den jonkheer waren gaan teekenen. ‘Een aardje naar zijn vaardje’, besloot het pastorken.
De canonicus, die een zeer gul-goedig uiterlijk had, deed al wat hij kon om er zoo gestreng mogelijk uit te zien. Toen hij binnen kwam, ging hij zitten zonder het pastorken de hand te reiken, en begon te spreken op den half zalvenden, half verwijtenden toon van iemand, die vol medelijden is voor den misdadige, dien hij te woord moet staan.
- 't Spijt mij, meneer de pastor, dat ik u over geen aangenamer zaken te spreken heb, begon hij. In 't bisdom is er heel veel over u geklaagd, en ik ben hier gezonden om u daarover te verhooren...
't Was dus wel wat het pastorken vermoed had. De jonkheer had hem aangegeven.
- Ik ben tot uw dienst, eerwaarde,
- Monseigneur heeft mij bevolen u te vragen of gij wel weet wat de menschen van u al vertellen?
- Ach! glimlachte 't pastorken met een licht ironisch zweempje, als het zaak is, genadige canonicus, dat uw eerwaarde het mij toelaat, zoo vermeet ik mij te vragen of Monseigneur wel weet wat de menschen al over hèm zeggen? De menschentong is zoo licht en los, en moesten wij al gelooven wat ze babbelt, dan zouden we aan ons zelf gaan twijfelen. Ik voor mijn part, ik geloof niet wat ze van Monseigneur vertellen...
| |
| |
- Laat dien luchtigen, boertigen toon varen, meneer de pastor. Tegen u zijn er bepaalde feiten ingebracht...
- Mag ik ze kennen, eerwaarde?
De canonicus scheen een poos te aarzelen. Hij had vele klachten en zocht met de minste te beginnen, om 's pastorkens gemoed geleidelijk te doorgronden.
- Naar het schijnt, spreekt ge soms heel lichtvaardig over gewijde zaken...
't Pastorken begreep die beschuldiging in 't geheel niet.
- Ge laat uw maarte soms tusschen komen in kerkelijke aangelegenheden. Is dat waar?
- Ik moet u ootmoedig bekennen, dat ik niet vat wat ge bedoelt, eerwaarde...
- Is er daar niet een tamelijk oneerbiedige geschiedenis in omloop van de houtzagers, die u kwamen vragen om hun een patroon op te geven?
Nu ging er een licht op voor 't pastorken, en hij schoot in een hartelijken lach, zooals hij 't in de laatste tijden van droeve zorgen en onrust in lang niet gedaan had. Hij herinnerde zich de oude genoeglijke historie, die hij in al zijn miserie vast vergeten had en die nu ineens, op 't onverwachtst weer opdook.
- Is u die klucht wel getrouw over gebracht, eerwaarde? 't Is een zotternije zonder eenig boos inzicht. De houtzagers waren in ruzie met de timmerlieden, schrijnwerkers en wagenmakers, en ze wilden een eigen confrerie met een eigen patroon. Ze kwamen me daarover spreken. Eerst probeerde ik om ze tot verzoening over te halen, maar ze bleven koppig op hun stuk, en wilden den heilige kennen, die hen in 't bizonder zou beschermen. Ik gaf hun St. Jozef op. Ze wilden hem niet, dien hadden de timmerlieden al. Dan stelde ik St. 'Anna voor.
| |
| |
Dat ging ook niet, zij was al de patronesse van de schrijnwerkers. Eindelijk waagde ik het St. Catharina met haar wiel te noemen. Zij ook vond geen genade; ze behoorde al aan de wagenmakers. Toen stond er mijn verstand bij stil, en ik zegde hun, dat ik hun toch geen patroon maken kon. Fiete, mijn maarte, die dat hoorde, hakte den knoop door. ‘Ik kan u een patroon aan de hand doen, zeide ze tot de moedwillige houtzagers, zelfs drie in eens!’ - ‘Wie dan, Fiete?’ vroeg ik lachend.- ‘De drie koningen, antwoordde ze mij, ze zagen immers een sterre, zooals die mannen u aan 't zagen zijn!’ - ‘Goed is 't, Fiete!’, kon ik mij niet weerhouden te zeggen, terwijl de zeer misnoegde krakeelbazen de pastorij verlieten.
De canonicus spande de lippen opeen om niet te lachen, maar het pastorken merkte wel wat er in hem omging.
- Had mijn maarte geen gelijk, eerwaarde? vroeg hij. Als die lastige kwanten het met St. Jozef, St. Catharina en St. Anna niet konden gedaan krijgen, dan verdienden ze toch niets anders dan met een kwinkslag afgescheept te worden.
- Die zaak is nu juist zoo erg niet, besloot de canonicus, maar geloof mij, meneer de pastor, ze heeft hier menig vroom man ontsticht. De officier der parochie, meester Macharis en verscheidene notabelen hebben het getuigd.
Nu wist het pastorken nog meer. De jonkheer had hem aangeklaagd, maar zijn oogendienaars hadden hem daarbij een handje geholpen.
- Mijd u van degenen, die geen lachen verstaan, ze zullen u spoedig doen schreien! leeraarde hij. Ze zijn ontsticht? Wel, eerwaarde, is het niet uit de zelfde bloem,
| |
| |
dat de bij honig en de spinne vergift zuigt? En zegt de schrifture niet: heeft de potbakker geen macht over het leem om uit denzelfden klont te maken een vat ter eeren en een ander vat ter schanden?
Nu het pastorken wist, dat de vleiers van den jonkheer allerlei praatjes opgerakeld en naar het kasteel overgebracht hadden, was hij dan ook niet verwonderd toen de canonicus met zijn rekwisitorium voortging en hem werkelijk als een steen des aanstoots afschilderde.
- Er is meer en erger, herbegon de canonicus, zoo gestreng mogelijk. Het schijnt, dat gij u met een heel gemeen soort van volk afgeeft...
- Ach, eerwaarde, we kunnen toch de armen, die blootvoets ter beevaart gaan, niet achter stellen bij de rijken, die er te paard of per wagen henen rijden. We kunnen hen toch niet verwijderen of doen liggen onder het banksken onzer voeten...
- Ik bedoel die armen niet, meneer de pastor, maar een slag van doorbrengers, rabauten, lichtmissen, boeven en landloopers, die niet gaarne met de handen hun kost winnen... Hebt gij niet onlangs zoo'n vagebond in de pastorij vergast en laten vernachten?
- In dit schoone land, eerwaarde canonicus, waar de akkers zoo rijk zijn en de menschen zoo arm, zwerven er zoovelen rond, die lijden aan nooddruftigheden des lichaams...
- Maar die man had daags te voren bij een boer ingebroken en gestolen...
- Dat kon ik niet weten, eerwaarde. De man heeft het mij niet verteld. En had die boer hem wat meer barmhartigheid bewezen, hij zou misschien niet gestolen hebben...
| |
| |
- Het betaamt toch niet, dat een pastor zich met zulk volkje inlaat...
- Hij was een vreemdeling zonder dak, eerwaarde, en ik heb hem geherbergd... Hij was hongerig en ik heb hem gespijsd...
- Ge zijt al zeer ongelukkig in de keuze van uw beschermelingen, meneer de pastor. Een andere rabaut, die bij u te gast was, bevond zich in staat van dronkenschap toen hij aangehouden werd...
- Een paar dagen later, als hetgeen hij bij mij genoten had al lang verteerd was... Overigens, had hij alles gedronken wat in de pastorij drinkbaar is, dan zou hij nog nuchter gebleven zijn, eerwaarde... Mijn dorstigen kan ik alleen laven met een kommeken melk of met het water van mijn bornput.
- 't Is godgeklaagd, zeggen uw beste parochianen, dat de pastor gemeens heeft met zulk gespuis. Wie is de berooide kerel, dien ze hier spottenderwijze den deken van Schaerdycke heeten omdat hij uw kleed heeft aangetrokken?
- Dat is een bedelaar, die in lompen liep. Ik gaf hem mijn afgedragen mantel. In onnoozelheid wierp hij hem om zijn schouders zooals hij was, maar toen Fiete, mijn maarte, den mantel met de schaar wat had verkort, kon geen mensch meer vermoeden, dat het de mijne was...
- En toch wordt er in de gemeente nadeelig over gepraat...
- Door schriftgeleerden en farizeeërs, die de naakten zien, en toch niet kleeden...
- En wat is dat voor een vrouwe, die op den uitkant van het dorp in overspel leefde, en tot wie ge zijt gegaan...
| |
| |
- Toen ze krank te bedde lag, eerwaarde canonicus. Zieken bezoeken is ook een werk van barmhartigheid... En heeft Jezus in den tempel tot de overspelige vrouwe niet gezegd: ‘Ik en zal u niet verdoemen, gaat henen en wil nu voorts niet meer zondigen?’ En komen zwakke, zondige menschen niet eerst tot Jezus als hij ze met menschenoogen bekijkt, vol goedertierenheid en liefde? Voelen ze niet eerst dan, dat hij waarachtig God is?
De canonicus stond al zwakker en zwakker tegenover het arme, sukkelachtige pastorken, in wien nog zooveel zielswarmte gloeide.
- Die vrouwe is in staat van genade gestorven, canonicus, en ik heb ze in gewijde aarde kunnen begraven...
De eerwaarde voelde zijn genegenheid voor den simpelen, vromen man groeien; zijn opdracht begon hem te drukken en hij had het pastorken gaarne van alle verder verhoor ontslagen, maar hij moest nog in elk geval de ergste beschuldiging, de hoofdreden van zijn bezoek aanraken. Daar kon hij niet buiten.
- Wat was dat met dien personagiënspeler, die door zijn schandaleuze vertooningen ergernis gaf en dien gij aan de justitie zoudt onttrokken hebben?
- Dat is de groote aanklacht, die ik al van 't begin van dit verhoor verwachtte...
- Hebt gij dat werkelijk gedaan?
- Ja, eerwaarde, dat was mijn laatste werk van ontferming: de gevangenen verlossen...
- Ge weet toch, dat ge niet moogt optreden in de plaats van 't gerecht...
- De barmhartigheid gaat boven de wet der menschen...
- Het kwaad moet toch gestraft worden...
| |
| |
- Bij dien man was er geen schijn van kwaad... Hij werd onrechtelijk ter vierschare getrokken.
- Hij had toch een onkuischelijk speelken vertoond...
- Wat kan de onkuischheid van houten mannekens zijn, eerwaarde?
- Hij werd ook verdacht van nigromantie...
- Dat was een dwaze, wreede beschuldiging, die hem naar de pijnbank moest leiden, en ik heb hem daaraan onttrokken... Hij was een nigromant, beweerden ze, omdat hij met de vingeren zijn personagiën behendig hanteerde! Maar zulke nigromantie bedrijven zijn aanklagers te elken dage, niet met poppen, maar met ducaten en dubloenen...
- Hoe kondt gij u 't lot van dien kermisman zoo ter harte trekken?
- Omdat hij mijn vriend is, en omdat ik hem noodig heb voor een groot werk van liefde... Hij moet mij helpen Jozijnken weer vinden. Weet gij, eerwaarde, dat ons Jozijnken weg is, spoorloos verloren?
- Ja, de jonkvrouwe heeft me die beklagelijke geschiedenis verteld en juist daarover wilde ik u nog een woordje zeggen... Dat lichtvaardig gedrag van uw kweekelinge doet uw reputatie geen goed, meneer de pastor. Dat meisken, van de wereld bezeten, heeft zich al heel erg aangesteld...
- Wat ze eigenlijk gedaan heeft, eerwaarde canonicus, ben ik nog niet te weten gekomen. Ze kan zwak geweest zijn, maar dat ze slecht is, geloof ik niet... Toen ze de pastorij verliet, was ze een braaf en zuiverlijk maagdeken, misschien wat speelsch en behaagziek, maar argeloos en onschuldig... Dat kan ik u verzekeren! Wie zou haar 't kwaad hebben geleerd?
| |
| |
De canonicus fronste even de wenkbrauwen.
- Wat bedoelt ge met die vraag, meneer de pastor? Wilt ge wellicht de jonkvrouwe en den jonkheer verantwoordelijk stellen voor hetgeen met dat meisken gebeurd is? Zinspeelt ge misschien op de dwaze praatjes, die de kwatongen hier over mijn neef verspreiden?
- Ik weet niet wat de jonkheer heeft gedaan, en kan dus noch zinspelingen maken op zijn gedrag, noch hem beschuldigen...
- Naar 't schijnt zijn uw sermoenen soms dubbelzinnig...
- Ik preek nooit anders dan 't evangelie, en daar neemt ieder het zijne uit...
- Zoo ge mijn neef, den jonkheer, wat te verwijten hebt, dan wil ik dat ge 't mij hier zegt zonder er doekskens om te winden...
- Wat ik niet zag, kan ik niet zeggen, eerwaarde, maar ik heet het onchristelijk, dat de jonkheer zoo onverschillig blijft voor Jozijnkens verdwijnen.
- Hoe zoo?
- Hij helpt me niet om haar terug te vinden... Hij die dat zoo gemakkelijk doen kan... De justitie helpt me niet... Ik kan me tenauwernood zelf helpen... Dan moest ik wel elders zoeken en zoo stelde ik al mijn hoop op Coddebiers, dien zwervenden man, die Jozijnken nu allerwegen opspoort... Ik heb mij met hem verbonden om haar te zoeken. En zoo waar als ik geloof in de kracht van mijn gebeden, zoo waar ben ik overtuigd dat wij haar vinden zullen... Ach, meneer de canonicus, trots al wat ze van haar denken en zeggen, heb ik dat arme kind lief boven alle gelijkenis...
- Ik hoop dat ge uw liefde op geen onwaardige plaatst...
- Al was dat zoo, nog zou ik 't niet anders kunnen.
| |
| |
Verloren kinderen moeten we 't liefst hebben, want zij hebben die liefde 't meest noodig...
- En overweeg de gevolgen, meneer de pastor, van een verbond tusschen een priester en zoo'n poppenman,... wat de menschen er van denken...
- Die man heeft een hart vol goedertierenheid! antwoordde 't pastorken met warmte. Zijn kranke stem kreeg weer een vollen klank en nu was hij niet meer de beschuldigde, maar op zijn beurt klaagde hij de schijnvromen aan, die hem hier hadden gebracht.
- Die man voegt de werken bij 't geloof, eerwaarde. Hij is niet als de velen, die hier lekkerlijk leven in wellusten en 't kwaad laten voortwoekeren; mooie woorden over deugd en fatsoen oplaten, maar zelf in 't slijk blijven staan. Dat zijn vrienden van de wereld en vijanden van God. Zij gelooven wel, dat er een God is, maar dat doen de duivelen ook als zij sidderen. Die menschen zijn het, die tegen mij getuigen, blinde leidslieden, uitziftende een mug en een kemel doorzwelgende. Ze maken zuiver het buitenste van de kroes en den schotel, maar van binnen zijn ze vol onzuiverheid en onmatigheid. Ze zijn gelijk de witte graven, die van buiten schoone schijnen, maar van binnen vol doodsbeenderen en onreinigheid zijn.
De canonicus had er den moed niet meer toe om het pastorken langer te berispen, en toch moest hij hem nog meedeelen, dat er besloten was hem op rust te stellen. Hij zou beproeven om dat met alle mogelijke zachtheid en goedheid te doen. De jonkheer had in zijn klacht tegen het pastorken erg overdreven en de goede inzichten van dien eenvoudige van hart verkeerd voorgesteld. En alhoewel de canonicus niets geantwoord had toen het pastorken klaagde over de onchristelijke onverschilligheid van
| |
| |
den jonkheer, toch dacht hij er het zijne van en nam zich wel voor neef daarover eens ernstig onder handen te nemen. Neef was in die zaak misschien niet heelemaal de onschuldige Jozef. De canonicus wist, dat Adhemar voor eenige peccata quotidiana niet achteruitging en zeker ook wel peccata capitalia op zijn kerfstok droeg. 't Pastorken was een rechtschapen, vroom man, die ten allen tijde zijn plicht had gedaan, dat stond vast, maar toch was er iets, dat de voorname canonicus in hem niet goedkeuren kon: een zonderlinge, volksche wijze van doen en een te vertrouwelijke omgang met allerlei verdachte menschen, die voor 't gezag der kerk te Schaerdycke niet bevorderlijk bleken. Ook die geheimzinnige zaak met dat meisken, dat Jozijnken heette, gaf aanstoot. Maar dat alles dorst de canonicus den pastor niet meer verwijten en om den tegen hem getroffen maatregel te billijken, kon hij niets anders meer dan zich op zijn hoogen ouderdom beroepen.
- De slotsom van ons onderhoud, meneer de pastor, zal wel zijn, dat gij ongelijk hebt gehad dien Coddebiers bij zijn ontvluchting te helpen, maar ik weet, dat mijn neef, de jonkheer, alles zal doen wat hij kan om die zaak zoo te regelen, dat ze u in geen ongelegenheid brengt. Ik hoop, dat ge u in 't vervolg ook wat minder met dien kermisgast zult compromitteeren. Dat is geen gezelschap voor u. Mijn neef, den jonkheer, zal ik ook aanmanen om te doen wat hij kan om die beklagelijke zondaresse terug te vinden... En nu is er nog wat, meneer de pastor, iets dat u wellicht aangenamer zal zijn. Monseigneur, die vol zorg is voor u, vindt dat gij te hoog van jaren wordt om de zware taak van herder dezer moeilijke gemeente nog waar te nemen. Ge hebt volle recht op rust na zulke
| |
| |
lange loopbaan. Bevrijd van alle zorgen, zult ge voortaan uw dagen slijten...
- Ik val dan toch in ongenade? vroeg het pastorken, dat zich door de zalvende woorden van den canonicus niet liet misleiden.
- In geen geval, meneer de pastor. Ik herhaal dat Monseigneur, behoudens eenige kleinigheden, alles wat gij voor deze gemeente hebt gedaan zeer hoogschat.
- En het is om die kleinigheden, dat ik gaan moet?
- Neen, Monseigneur oordeelt, dat gij rusten moet.
't Pastorken hoorde wel, dat zijn lot beslist was en dat er niets meer aan te veranderen viel. Hij onderwierp zich.
- De wil van Monseigneur geschiede...
Maar 't was nog niet alles wat de canonicus te zeggen had.
- Nu vindt Monseigneur ook, dat ge voortaan het gemakkelijkst zoudt leven in een gesticht, bij de Broeders van Liefde bij voorbeeld, in de stad. De fraters zouden u daar met al hun genegenheid en zorgen omringen en ge zoudt er gelukkige dagen slijten...
Dat was het pastorken te veel. Het vooruitzicht Schaerdycke te moeten verlaten, schrikte hem af. Hij was heelemaal met die gemeente vergroeid, kende er iedereen, zooals een vader zijn kinderen kent, en moest hij hier weggaan, dan zou dit in zijn leven een leegte laten, die door niets meer zou te vullen zijn. Daarbij dacht hij ook aan Fiete. Haar kon hij toch niet aan haar lot overlaten, nu haar handen stram werden en zij waarschijnlijk geen andere werkpost meer zou vinden. Om Jozijnken te kunnen voort zoeken, moest hij ook in de wereld blijven en zich vrij kunnen bewegen. Al die beschouwingen gleden vlug door zijn geest en ineens was hij vast besloten op dat punt niet toe te geven.
| |
| |
- Ik heb geen trek om naar de Broeders of eenig ander gesticht te gaan, eerwaarde. Ik ben een oude boom, die niet meer mag verplant worden..
- O, ge weet niet hoe gelukkig ge daar zoudt zijn Ge zoudt er alles hebben wat ge maar verlangen kunt...
- Ik ben een plant van 't vrije veld, in een kweekkas zou ik nooit meer gedijen...
- Indien ge maar wist hoe goed het daar is! Al de canonici zijn het daarover eens.
Een licht ironisch lachje plooide de fijne lippen van het pastorken.
- Ik twijfel er niet aan, eerwaarde. Ik zou er waarschijnlijk leven als een kieksken op een bordje, maar als het zaak is, genadige, dat uw eerwaarde het me toelaat, zoo vermeet ik me te vragen of de canonici er zelf henen gaan als ze oud worden.
De canonicus ontweek het antwoord op die vraag. Hij zeide enkel met een spijtig hoofdschudden:
- Ge weet niet wat ge van de hand wijst, meneer de pastor...
- Ach, eerwaarde, ik heb hier nog zooveel te doen, zelfs als ik geen priester ben. Zeg aan Monseigneur, dat ik hier wil blijven. Ik onderwerp mij aan al zijn besluiten, maar vraag ootmoedig om hier te mogen blijven.
- Weet ge wel of uw prove voldoende zal zijn om hier behoorlijk te leven?
- Te Schaerdycke leeft men met zoo weinig. En dat zeg ik nog, eerwaarde: liever armoede hier dan weelde in een gesticht... Doe mij die gunst... spreek bij Monseigneur een woordje ten beste voor mij.
De canonicus beloofde zijn voorspraak, maar dorst den ouden stakkerd toch niet te veel hoop geven.
| |
| |
't Pastorken verliet het kasteel met groote droefheid. Niettegenstaande de zachtmoedige vriendelijkheid van den canonicus, voelde hij zeer goed, dat hij op een beleefde manier afgedankt was. En wat gingen ze nu met hem doen? Dat vooral bekommerde hem. In elk geval zou hij Schaerdycke nooit verlaten. Jozijnken was van hier weggegaan en hier zou ze weerkeeren. Hij moest hier blijven om harentwille.
De koster begon te luiden voor de vesperdiensten en een diep gevoel van weemoed kwam over het pastorken bij 't hooren van die vertrouwde klanken zijner klok. 't Was een der laatste keeren, dat ze hem nog opriepen om te officiëeren. De gedachte, dat zijn taak hier nu voor goed ging eindigen, kwelde hem uitermate. Er was hier nog zooveel te doen. Er waren hier nog zooveel onvermurwde harten. Dat was nu weer gebleken in hetgeen ze hem hadden aangedaan. Hij had de ongelukkigen en de armen te lief, vonden ze! Ach jonkheer, officier, Macharis, en gij anderen notabelen, wat zou Schaerdycke worden, indien allen er waren zooals gij?
Na de vespers bleef hij nog een poos in 't kerksken. Hij liet den koster de poorten sluiten en dan heengaan. Met zijn gepeinzen en gevoelens verlangde hij alleen te zijn. 't Was hier zoo rustig in die vrome veste, waar zijn dierbaarste herinneringen aan verbonden waren. Zijn heele leven lag vast aan de voorwerpen, die hem hier omringden. In het verzwakkende licht van het late uur bestreelde zijn blik, napeinzend, den schamelen preekstoel, van waar hij het hart der eenvoudigen zoo vaak had gesterkt en getroost, maar ook te vergeefs had gepoogd de zelfzuchtige zondigheid der hoogmoedigen te breken. Hij bekeek den biechtstoel, waar hij de penitenten had zoeken te louteren;
| |
| |
de afgesleten knielbank, waar hij zijn gemeente het brood des Heeren brak; de simpele heiligenbeelden, waar hij de nederige bloemen van zijn hofken kwam offeren; het oxaal, waar het aamechtig orgel de ongeschoolde maar oprechte zangen van boeren- en kinderstemmen begeleidde. Hij zag het wijwatervat, waar 't jarenlange vroom gebruik diepe groeven in den harden steen had gewreven, en de vont, waar hij zoo menig kindeken had gekerstend. Hij liet zijn oog rusten op het eeuwig licht, dat weifeldanste in zijn robijnroode schaaltje, als een beeld van het zwakke vlammetje van liefde en goedheid, dat hij hier had pogen te onderhouden; en de droefheid van 't bittere scheiden glom in zijn blik, toen hij het gulden tabernakelken aankeek op het altaar, waar hij dag aan dag het wonder van den wijn en het brood had weten gebeuren.
Nu hij dat alles niet meer zou voelen als zijn eigen, lief bezit, vulde zich zijn hart met een eindeloozen weedom. Een groote verteedering over zich zelf greep hem aan als een zwijmel en hij liet zijn hoofd als willoos zakken tegen de leuning van den stoel, waarop hij knielde. 't Schemerde hem voor de oogen, om zijn ooren was er een wonder gesuizel en in zijn hersenen een holle duizeling.
't Was heelemaal donker geworden en buiten was er een geweldig onweer losgebroken. Bliksems sloegen den hemel open. Wilde regenvlagen gudsten neer en beukten de ramen van 't kerksken, die rammelden en kletterden. De wind blies vervaarlijk door de reten van het oude dak en scheen het te willen oplichten. Een opgeschrikte zwaluw vloog gierkwetterend door een aan scherven geslagen ruit binnen en ging, als een zielken in nood, op een der dwarsbalken boven het orgel schuilen. In de verte
| |
| |
rumoerde de holle rommeling van de onstuimige zee.
De wind rameide de waggelende kerkpoort, maar heel duidelijk hoorde 't pastorken er toch het gejaagde geklop van angstige menschenhanden.
Hij ging openen en zag er vóór zich zeven pelgrims staan met een lompenmantel om de schouders en den palster in de hand, omsidderd door een wonderzacht licht, dat uit hen zelf scheen op te gaan. Ze vroegen bescheiden, met zwakke stem of ze in 't kerksken schuilen mochten voor 't geweld daarbuiten.
't Pastorken liet ze binnen treden. Verrast zag hij, dat hun ernstig zachte trekken en de goede lach onder den breeden pelgrimshoed hem niet gansch vreemd waren, en toen ze hun druipenden mantel openden, herkende hij ze alle zeven.
De eerste droeg een knapzak met zware hompen brood om aan de hongerigen uit te deelen; de tweede bracht een aarden kruik met koelen drank om de dorstigen te laven, de derde had warme dekens om de naakten te dekken; en de vierde een sleutel om de kerkers der gevangenen te openen. De zesde kwam met kruiden en zalven om de zieken te verplegen, en de laatste borg onder zijn mantel een glimmende schop om de dooden te begraven. De vijfde was uit de rij getreden, drukte 't pastorken de hand en sprak:
- ‘Ik, die langs 's Heeren straten de vreemden zoek te herbergen, dank u broederlijk omdat gij ons, reizende pelgrims, in onzen nood onder uw dak een toevlucht schenkt!’
- 't Is een zegening voor mijn parochie, dat ge hier vertoeven wilt! antwoordde 't pastorken ootmoedig.
Hij was verblijd in zijn harte om het bezoek van de
| |
| |
hem zoo lieve gasten, die vermoeid en afgetobd in zijn schamel kerksken kwamen rusten. Hij kon nauwelijks spreken van ontroering. De pelgrims keek hij aan met eerbiedige oogen vol liefde, en zag hoe 't licht, dat met hen was binnen gegleden, het kerksken vulde met al de zachte tinten van een teederen dageraad. Schuchter, alsof ze niet zeker waren hier te kunnen blijven, gingen ze op de armenbank zitten, achteraan in het kerksken. Het pastorken kuste den zoom van hun kleed, ontbond hun schoeisel en waschte hun wonde voeten, de pijn van den langen zwerftocht te stillen. De pelgrims voelden zich hier thuis in die stille kluize, bij een eenvoudige van hart als 't pastorken, en de ingaande nacht beloofde hun een weldoende sterkende verpoozing, waarna ze weer verder de wereld zouden intrekken.
Buiten raasde de storm voort. Op het poortje van de zijkapel der d'Anastro's werd er met vervaarlijke kracht gebeukt en gebonsd tot het opeens krakend openbrak en zeven geweldenaars brallend en overmoedig binnenstormden. Ze wierpen zich op de fluweelen kussens van de kasteelmenschen en op de tapijten van 't altaar, en het zachte licht, dat in 't kerksken scheen, werd nu door een helschen gloed overlaaid.
De schrik was om 't hart van het pastorken geslagen, want hij had die indringers herkend. 't Waren de schenders en schoffeerders, die hij te Schaerdycke sedert jaren op zijn wegen ontmoette en naar zijn krank vermogen bevochten maar nooit verdreven had. De eerste droeg een fluweelen kleed, rijker dan een paaschvaandel, gesmukt, versierd met zijden strikken en kwikken. De pauweveeren der hoovaardij tooiden zijn hoofd en in een handspiegel bekeek hij voortdurend met zelfbehagen zijn ijs- | |
| |
koude, trotsche trekken. De tweede hield een spannenden zak met geld in zijn vrekkige klauwenhand en op zijn aangezicht, dat er met zijn grimmige tanden als een wolfskop uitzag, lag er een bestendige onrust. De derde zwaaide met een pektoorts, die duivelsche glimpen liet spelen op zijn gerimpelde, van afgunst verteerde kaken, dunne lippen en holle oogen. Giftfiolen hingen aan zijn gordel en een waarachtige draak met gesplitste tong, tot kwetsen gereed, liep aan zijn zijde. De vierde was eenkwabberdikke smeerbeuling met een hangbuik, die door de scheuren van zijn barstend wambuis kwam puilen. Met diklippigen, gulzigen mond knaagde hij een hespbeen af, dat zijn waggelenden kossem vettig aansmeerde. Oprispingen van spijs- en drankoverdaad schokten door zijn keelgat en de boorden van zijn kleed waren met drek besmeurd. Hij leidde een snuffelend, snorkend varken aan een band. De vijfde was een morsige totebel, die slap en flets ineengezakt, door een ezel werd gedragen, en een puistige padde op den slaperigen kop liet kwijlen. De zesde gloeide purperrood van ziedende gramschap; brieschte als een leeuw, zwaaide met zwaard en geesel om zich heen, en waar hij niemand te slaan vond, sloeg hij zich zelf uit louter drift. De zevende had een hoofd met drie aangezichten: in 't midden schoon en vol vleeschelijke bekoring; links met pleisters en bindsels, die schamelijke vlekken zochten te bedekken; rechts beenderig afgeteerd als een doodskop. Een geil stinkende bok lag op zijn
schouders.
Toen de geweldenaars de zeven stille pelgrims in 't oog kregen, kwamen ze dreigend op hen af. Ze gingen ze ten verderve brengen, hun aartsvijanden, en voor goed. Een wilde vreugde klonk uit hun rauwe kreten. De draak blies vuur en smook. Die met de walmende pektoorts
| |
| |
liep voorop en die met het zwaard sloeg met doodelijken haat naar de schuwe zwervers, die met de beving der vreeze naar de kerkpoort weken. Het pastorken ging zich wanhopig vóór hen plaatsen en strekte ter bescherming zijn machtelooze armen uit. Hij werd met zijn lieve gasten achteruitgedreven, hoe zeer hij voor hen ook om genade smeekte. De gruwelijke vervolgers ontzagen niets en hakten en stootten ongenadig voort. Zelfs in de lammenadige totebel op den ezel en den smeerbeuling scheen de vechtdrift gewekt. Ze sloegen met de andere mee. Er was geen houden aan; de gelegenheid was te schoon om den ingekankerden haat te koelen. De pelgrims en het barmhartige pastorken werden door de hoofdzondige geweldenaars uit het kerksken geworpen. Gelukkig konden ze in hun vlucht de poort tusschen hen en hun vijanden nog dicht werpen en zich in den stormigen nacht verspreiden.
Toen ontwaakte 't pastorken als uit een nachtmerrie. 't IJskoude zweet stond op zijn voorhoofd en zijn harte brak toen hij den diepen zin van dit angstwekkende visioen overwoog. Zoo hadden ze 't ook met hem gedaan - de farizeeërs daar uit het dorp.
|
|