| |
| |
| |
IV.
Over Schaerdycke tintelde de lichte klaarte van den zilverig zilten meihemel. Helder lag het jonge groen op het goud der duinen en in de malsche weiden der landwaartsche vlakte stonden weer de bonte beesten als groote, kleurige bloemen.
In de pastorij was alles opgefrischt en -geboend als werd er met het blijde jaargetijde ook een lieve gast verwacht. De versch gekaleide muren straalden in een gulden okertint, deur en ramen staken in 't sappigste groen, en de pas gewasschen gordijntjes hingen sierlijk gepijpt en geplooid achter de spiegelende ruiten.
Fiete besteedde haar laatsten zorgen aan den opschik van den tuin. Met een groote kwast streek ze op de lage muurkens een frisch riekende kalkbrij, tot grooten angst van 't pastorken, dat niet gaarne de ranken van zijn nieuw uitloopende muurplanten met het bijtende vocht zag bekladden.
- Voorzichtig, Fiete, voorzichtig voor de botten...
- Dat kan geen kwaad; 't is de dood van 't venijn! antwoordde de maarte beslist, en 't pastorken kon anders niet meer dan zwijgen, terwijl hij haar onrustig van ter zijde bleef beloeren.
Hij harkte wat in de bedden, waar leliekens van Calvariën, liefelijke cimbalienen, pioniën, purper-fluweelen
| |
| |
duizendschoonen, zeldzame tulipanen en andere vroeglingen met hun zoete roken en streelende koleuren zijn hart verheugden. En met evenveel welgevallen volgde hij de dommelvlucht der bijen, die zoo vlijtig den geest en het merg der geurige kelken vergaderden, nu de edelste meikruiden in al haar fleur en kracht stonden.
- 't Moet toch alles proper zijn als Jozijnken komt! merkte Fiete op, die de vermaning tot voorzichtigheid nog niet verkropt had.
En zoo kwamen ze weer tot de bekommering van al hun dagen: Jozijnken. Hoe stelde ze 't, wanneer zouden ze haar weder zien? Ze staken het weg voor elkander, doch beiden hadden van den morgen tot den avond geen andere gepeinzen. Sedert haar vertrek had het meisken nooit veel geschreven, maar nu was het drie volle maanden geleden, dat ze noch taal noch teeken had gegeven. Geduldig was het pastorken blijven wachten, maar voor enkele dagen had hij het niet meer kunnen uithouden en om nieuws gevraagd.
Jozijnken's onverschilligheid verdroot hem zeer en dan gebeurde 't wel meer, dat hij tegen Fiete aan 't mopperen viel omdat zij gewild had, dat het meisken naar de stad ging. 't Speet Fiete al even zeer, dat Jozijnken rondom haar niet meer drentelde en snaterde, maar ze wilde 't niet bekennen en stelde zich gewoonlijk aan alsof ze 't heel natuurlijk vond, dat haar nichteken zoo weinig van zich liet hooren.
- Ons zoo te vergeten! klaagde 't pastorken weer.
- Maar wat wilt ge toch van haar? Als ze niet schrijft, dan is 't dat ze 't ginder goed heeft! verklaarde Fiete, ijverig voortborstelende met haar kalk, die in 't zonneken amberglanzend droogde.
| |
| |
- Een briefken is toch zoo'n kleinigheid en doet zooveel plezier...
- Och, ze heeft toch wat anders te doen dan pennen te versnijden. Tob daar nu niet langer over; nog eenige dagen patiëntie, en ze zal wel met de jonkvrouwe en den jonkheer op Spiegelhove aanlanden.
Op dat oogenblik werd er op de huisdeur geklopt. 't Pastorken zelf ging open doen.
't Was Macharis, de magister, die binnen trad met een houterig lijkbiddersgezicht, en voornamer doende dan ooit. Hij voegde 't pastorken in den tuin tot ergernis van Fiete, die haar opschik wat al te onvoordeelig achtte om den ouden vrijgezel te ontvangen.
- Zijn dat nu manieren om de menschen hier te brengen als ik zoo bezig ben?
- Wel, Fiete, goedigde 't pastorken, de meester mag u zoo ook wel eens treffen, hij heeft u al zoo dikwijls op uw paaschbeste gezien... En wat nieuws, meester?
- Ja, zei de schoolman met een zucht, die uit zijn diepste kelderen opsteeg. Ja, ja... dat nieuws... Hoe zal ik er mee beginnen?
- Wel Jezuke van Marante, spotte Fiete, als ge ziek zijt, meester, moet ge 't zeggen... Is er zoo'n verschrikkelijk nieuws?... 't Zal zeker weer wat zijn.
- Neen, Fiete, 't is ernstiger dan ge meent, antwoordde de meester, en geheimzinnig als iemand, die een heel kwade tijding brengt, voegde hij er bij: de jonkvrouw is terug op 't kasteel.
't Pastorken en de maarte helderden op en riepen als uit één mond:
- En Jozijnken is mee!
- De jonkvrouw is alleen met een meid en de knechts.
| |
| |
De jonkheer zal later komen als 't kasteel in orde is...
- En Jozijnken? vroeg 't pastorken. Jozijnken is er toch ook?
- Neen, sprak Macharis, Jozijnken is er niet en ze komt er niet...
- Ge kunt uw flauwe grappen elders gaan verkoopen, meester! beet Fiete hem toe.
- Ik verzoek u te gelooven, Fiete, dat ik geen grappen verkoop. Ik kom van wege de jonkvrouwe...
't Pastorken en de maarte luisterden nu gespannen, onrustig.
- Ik ontmoette haar karos, toen ze het dorp binnenreed, ik groette en wou voorbij gaan. Opeens deed ze den koetsier stilhouden en wenkte mij. ‘Waaraan heb ik de eer te danken, die de jonkvrouw mij bewijst?’ vroeg ik mij af. ‘Meester zei ze toen, wilt ge voor mij een boodschap doers bij meneer den pastor?’ ‘Zeker, mejonkvrouwe,’ antwoordde ik. ‘Ik heb geen tijd om zelf naar de pastorije te gaan, en gij, meester, zijt een man van vertrouwen, op wien ik staat kan waken.’ Ik boog natuurlijk bij dit compliment en zeide, dat ik geheel tot haar dienst was.
- Maar wàt heeft ze dan eindelijk gezegd van Jozijnken? Drong Fiete aan, knak-ongeduldig om de breed-sprakerigheid van den meester.
- Een momentje, Fiete! Alles op zijn tijd! ‘De pastor, zeide ze, heeft aan de nicht van zijn maarte geschreven op mijn adres, en dat verwondert mij uitermate, daar dat meisken al sedert vele weken niet meer bij mij woont.’
- Dat is niet waar! viel Fiete nijdig uit.
- Vlieg zoo niet op, teemde Macharis, ge zult nog meer gaan hooren.
| |
| |
- Dat is niet mogelijk. Waar zou Jozijnken dan wel zijn? vroeg 't pastorken met groeiende onrust.
- Ja... Waar zou ze zijn? Jozijnken was zeer lichtvaardig, zeide de jonkvrouwe. Haar gedrag gaf ergernis en toen ik haar daarover berispte, is ze weggeloopen. Meneer de pastor moet begrijpen, dat ik dat eigenzinnig meisken tegen haar dank en vrijen wille niet houden kon!
- Schei uit met die triestige zotternije! riep Fiete zenuwachtig en nog steeds ongeloovig.
- De jonkvrouwe dacht Jozijnken al sedert lang terug te Schaerdycke. Ze kon natuurlijk niet veronderstellen, dat het meisken elders zou heengegaan zijn.
Zoo ging Macharis voort, het hoofd wat schuins tegen den linkerschouder gedrukt, en de rechterhand opgeheven als met een gebaar van: ik kan het niet helpen.
- 't Was de jonkvrouwe wel vreemd voorgekomen, dat meneer de pastor zoo onverschillig bleef en haar om geen ophelderingen vroeg over Jozijnken's wegzending, maar ze wist, zeide ze, dat sommige opvoeders en voogden dikwijls uitermate zwak zijn en in gebreke blijven hun plicht te vervullen...
- Dàt zegt de jonkvrouwe? vroeg 't pastorken diep gegriefd.
- En gij herhaalt het natuurlijk met plezier, gij scheefgetrokken, palmenhouten ongeluksprofeet! schold Fiete, verbitterd door de koelbloedigheid, waarmede Macharis al die vreeselijke dingen vertelde.
- Ik dank u wel voor 't compliment, Fiete. Ik doe maar mijn boodschap. 't Meisken moest wel bedorven zijn, zeide de jonkvrouwe nog, om zoo weg te loopen op avonturen, zonder iets te laten weten noch aan haar tante, noch aan meneer de pastor...
| |
| |
- Dat alles is niet waar! barstte Fiete nu los. 't Is laster en schandelijke leugen! Ik zeg het u, meester, ik zeg het u, 't is altemaal uitvindsel, van 't eerste tot het laatste woord...
't Pastorken stond sprakeloos, verbijsterd. Zijn gedachten warrelden onduidelijk dooreen. Hij dacht even aan het vage voorgevoel, dat hem bij Jozijnken's heengaan uit Schaerdycke verontrust had, en een soort van wroeging maakte zich van hem meester. Hij toch had Jozijnken laten gaan. Hij had ze moeten tegen houden, kost wat kost. En dan weer klampte hij zich vast aan Fiete's bevestiging, dat het alles niet waar was. Doch de maarte liet hem den tijd niet om lang te dubber. Zenuwachtig schoot ze uit:
- En ge staat daar nog, meneer de pastor? Ge laat dien ongeluksbode voortratelen? Ge zijt nog bij de jonkvrouwe niet op 't kasteel om te hooren wat dat altemaal beteekent? Of moet ik gaan, meneer de pastor?
- Ik ga, Fiete, ik ga... maar ik ben als van de hand Gods geslagen... Ik ook, meester, ik geloof het niet. Ons Jozijnken kan den slechten weg niet opgegaan zijn. Zoo hebben wij ze niet grootgebracht! Niet waar, Fiete?
- Hij komt ons geluk verdestrueeren! viel de maarte weer uit tegen Macharis, terwijl het pastorken naar het kasteel trok.
Aglaë, de jonkvrouwe, ontving den ouden dorpsherder met schijnheilig medelijden en speelde met hem een vroom huichelspel.
- Ach, wat heb ik compassie met u en met uw maarte, meneer de pastor! begon ze dadelijk toen hij bij haar binnengeleid werd. 't Moet u hard vallen zoo'n slag!
- 't Is dan toch waar, mejonkvrouwe? En wat had Jozijnken misdaan?
| |
| |
- Ach, meneer de pastor, ik heb de couragie niet om het u te vertellen...
- Maar ik moet het weten, mejonkvrouwe...
- Ik kan u dat zoo niet zeggen, meneer de pastor. De wereld speelde in Jozijnkens hoofd. Ze gaf verergernisse met haar oogen, haar lippen, haar heele lichaam, dat een instrument der lichtvaardigheid is. Ze had geen heuschheid in de woorden en geen eerbaarheid in de manieren meer.
- Dat was zeker alles maar kinderlijk spel, mejonkvrouwe...
- Neen, meneer de pastor, dat was het niet. Een duivel van wellusten speelde met Jozijnken zijn personagie. Ik vermaande haar tot eerbaarheid, maar te vergeefs. Ze bleef een belijderesse van Venus...
- Maar mejonkvrouwe toch, wie kon dat kind zoo veranderd hebben? 't Is niet mogelijk.
- De wegen van den booze zijn menigvoud en ondoorgrondelijk, meneer de pastor. Als een lichte courtisane legde ze listen aan 't mansvolk. En ge weet, dat het mannenharte niet is lijk de steenen, het is gemaakt van pulver. De lippen van oneerbare vrouwen zijn zoet gelijk een afdruppende honigraat, ze wekken de begeerte, de begeerte het consent, en het consent... Ach, meneer de pastor, ik kan dat zoo alles niet zeggen, maar ge zult verstaan, dat ik Jozijnken in die voorwaarden niet kon houden. Ik heb een broer thuis op wiens goeden naam ik waken moet...
- De schijn moet u bedrogen hebben, mejonkvrouwe! pleitte 't pastorken nu met warmte en overtuiging. Jozijnkens zielken kan geen distel geworden zijn! Ik wil ze zien, mejonkvrouwe. Waar kan ik ze vinden?
- Ik kan het me niet voorstellen, meneer de pastor...
| |
| |
- Maar ik moet ze hebben! Weet de jonkheer pensionaris niet waar ze is?
- Hoe zou hij dat weten?
- Hij kan me wellicht op een spoor brengen. De heeren van de wet konden Jozijnken laten zoeken...
- Dat is altemaal al gedaan, geloof mij, meneer de pastor. De pensionaris heeft laten inlichtingen nemen, maar te vergeefs.
- Ik zou hem toch eens willen spreken, mejonkvrouwe...
- Ik zou u niet aanraden hem daarvoor op te zoeken, antwoordde Aglaë stug en koel, hij wordt met dergelijke zaken niet graag lastig gevallen, hij heeft al muizenissen genoeg in 't hoofd.
Schoorvoetend en gebukt onder smartelijke gepeinzen ging het pastorken terug naar huis. Het avondlijke meigoud, dat tusschen de licht lispende struiken langs de baan speelde, en de roep van den verren koekoek, waarin hij zich anders zoo graag vermeide, waren hem vandaag een bespotting. Jozijnken was verloren, en dan was er geen blijheid meer. Hij liep voorbij de menschen zonder ze te zien, altijd maar tobbende over die ééne vraag: hoe zijn meisken weer te vinden.
Fiete bedreef groot misbaar toen ze hoorde, dat alles werkelijk was zooals Macharis verteld had. Ze viel aan het schreien en jammeren, dat het een steen zou vermurwd hebben.
- Wie had dat ooit van ons dochterken gedacht!
- Ach, Fiete, zocht haar 't pastorken te stillen, troost u, ons Jozijnken kan zoo slecht niet zijn...
- Ik wil ze terug hebben, snikte Fiete onbedaarlijk voort, ze was het liefste dat ik ter wereld bezat...
- Ze kan niet verloren zijn, Fiete! Dat kind, dat zich
| |
| |
altijd zoo wijselijk en zedig wist te gedragen, kan zoo niet gevallen zijn...
- Maar waarom keert ze dan niet tot ons terug? vroeg Fiete wanhopig.
- Ja, waarom? We hebben haar toch nooit eenig kwaad gedaan...
- We hebben haar nooit een strooiken in den weg gelegd...
- 't Is een raadsel! schudde 't pastorken onbegrijpend het hoofd.
- Ze is in handen van slecht volk gevallen, besloot toen Fiete. Ze hebben haar heimelijker wijze weggevoerd. Ze houden haar gevangen, meneer de pastor, we moeten haar verlossen.
Weer verscheen voor het pastorken het leelijke droombeeld, dat hem voor maanden kwelde, toen Jozijnken kamenierken werd bij de jonkvrouwe. Het was hem toen alsof hij haar, zijn duifken, in de klauwen van den valk leverde, en nu bleek de schijnbaar ongegronde, gevoelerige angst van toen maar al te bittere ernst. Hij zag den valk het duifken met bek en klauwen verbijten, zoodat de pluimen rondvlogen en het lauwe bloed op den grond leekte. Het pastorken voelde zijn hart breken.
- Ach Fiete! riep hij uit. Waarom hebt gij gewild dat ze ons verliet om bij de jonkvrouwe te gaan dienen? Van toen af was er iets dat me zei, dat het verkeerd ging loopen... Maar gij hebt niet gewild...
- En gij, verweerde zich Fiete, die nog geen schuld bekennen wilde, hebt gij haar niet làten gaan, gij die er meer moest van weten, die meer verstand hadt?
- Ach Fiete, ik doe u geen verwijtingen, zuchtte 't pastorken desolaat, ik betreur maar wat we deden...
| |
| |
De zachte, droeve toon van 's pastorkens woorden gaven aan de gedachten der maarte een andere richting. Ineens, als het ware door haar instinct voorgelicht, viel ze geweldig uit tegen den jonkheer. Die huichelende listeling was de schuldige! Dat kon ze niet bewijzen, maar ze voelde 't bij ingeving. Hij had haar nichteken daar gebracht in die warande des verderfs! Alles was op dien rampzaligen kermisdag begonnen met zijn fleemen en vleien, en zij, Fiete, had er bij gestaan als een dwaze kallemoeie, noch hoorende, noch ziende wat er gaande was! En wat had hij nu van haar Jozijnken gemaakt? Ze duchtte het ergste.
- De pensionaris heeft schuld aan al wat Jozijnken miskomen is! riep ze plotseling uit. Ik durf er mijn hoofd op verwedden. Zijn vader had ook zoo'n dingen op zijn conscientie. Kwaad ei, kwaad kieken!
Ze dacht er niet eens aan, dat ze nu de eigenste woorden, die ze 't pastorken bij Jozijnkens vertrek zoo kwalijk nam, tot de hare maakte.
- O, de lucht moet stinken van zijn zonden, waar hij gaat! heftigde ze. Ik ben zeker, dat hij weet waar ze is. Ge moet het hem gaan vragen...
-Morgen ga ik al naar de stad, Fiete. Ik zal haar vinden...
- En ook bij hem zult ge gaan... Zooniet, doe ik het zelf... O, ik zou hem kunnen teekenen met een gloeiend ijzer op een van zijn kaken...
Na die driftige uitvallen werd ze weer kleinmoedig en kreunde nog tot laat in den nacht.
't Pastorken bleef lang verzonken in droeve gedachten. Het werd hem werkelijk te moede alsof hij van Jozijnkens ongeluk de schuld droeg. Niet alleen had hij haar naar 't kasteel laten gaan, maar vroeger was hij te zwak geweest met het meideken. Hij had haar te veel toegelaten,
| |
| |
haar willeken niet genoeg gebogen. Hij had zelf behagen geschept in haar lichtvaardige speelkens, haar zang en dans, haar pronkkleedjes. Hij had haar laten opgroeien als een kindeken van de wereld, en nu had de wereld haar woest weggegrepen! Waarom had hij er geen kloosterzusterken van gemaakt? Dan ware dit alles niet gebeurd. Hoe langer, hoe meer voelde 't pastorken zich zondig in zijn liefdevolle toegevendheid van vroeger, en dringender dan ooit voelde hij dat het zijn plicht was alles te doen om zijn fout te herstellen.
Hij had zich laten vervangen door een monnik uit de abdij van Ter Duynen. 's Anderendaags, voor het opgaan der zon, zette hij zich op weg. De kilklamme meinachtdauw drong door de schamelheid van zijn dun versleten kleed, en zijn zware schoenen, met koorden genesteld, leekten van door 't natte gras te loopen. 't Pastorken bibberde in de koude lucht, maar allengskens beurde de zon hem met haar verkwikkende warmte op, en dapper stapte hij op de lange, eenzame baan voort.
Naarmate hij de stad naderde, begon er meer beweging random hem te rumoeren. Heele drommen opgedirkte boeren en boerinnen trokken voorbij, te voet of luidruchtig hotsend en rotsend met sjeezen, wytewagens en driewielkarren. Logge boersche ruiters draafden, roepend en met de zweep kletsend, door de immer dichter wordende menigte. Nu schoot het hem te binnen, dat het vandaag de groote beêvaart was naar het H. Bloed, en dat al die vrome lieden daar henen trokken.
Waar was de tijd, dat hij met Jozijnken ook dien beêweg deed?
Bij de oude herberg De Katterogge pleisterden de reizigers. 't Was er random de paardekribben een herrie
| |
| |
van belang. De knechts brachten hooi aan. De meiden bestelden schuimend bier op blinkende tinnen borden. De lucht was vol gelach, geroezemoes en gehinnik als op een kermisdag.
't Pastorken haastte zich daar voorbij. Al die drukte maakte hem nog droeviger. Ginder in de stad, die haar zware torens in de verte reeds liet opbonken, was zijn eenig verlangen. Daar moest hij zijn, zoo haast mogelijk.
Bij de poorten ontmoette hij die van Damme. Hij zag hoe ze, in purperen boetemantels gehuld, hun reusachtig houten kruis met den bloedenden Christus voor den ommegang aanbrachten, zuchtend onder de zware vracht, en hij dacht aan dat andere kruis, dat hem gisteren op de schouders was geworpen, onzichtbaar maar oneindig zwaarder en knellender. Het zou hem neerdrukken en folteren zoolang hij Jozijnken niet ontdekt had, doch hij zou het dragen, deemoedig en gelaten om harentwille.
Zijn bezoek bij jonker d'Anastro was een pijnlijke statie op dien kruisweg. Een onverschilligheid en harteloosheid als die, waarmede hij daar bejegend werd, had hij bij menschen zelden ontmoet.
't Was bij verrassing, dat het pastorken bij den jonkheer binnengeraakte. De huisknecht had een onbekenden geestelijke aangemeld en Adhemar was erg ontstemd toen hij zag wien hij voorhad. Hij nam evenwel dadelijk de hooghartige houding aan van iemand, die met die heele zaak niets uit te staan had. Hij sprak hoogvoornaam met strakke waardigheid.
- Ja, ik heb daar zoo wat van gehoord... Wie had ooit zoo iets kunnen denken? Zooveel kwaad in dat dochterken...
- Dat moet een dwaling zijn, jonkheer-pensionaris. Ze
| |
| |
was zoo deugdzaam, zoo eerbaar als een kind... Ze wàs no een kind.
- Dat is zeer bedrieglijk, meneer de pastor, weerlegde de jonkheer met een ironisch lachje. In de kleine pottekens zit soms het grootste vergift. Wij, die van de Wet zijn, weten dat uit onze lange praktijk...
- Ik heb ze in de vreeze van 't kwaad opgevoed...
- Uw maarte kan ze bedorven hebben...
- Neen, neen, jonkheer-pensionaris. Ik zeg, dat Jozijnken onschuldig is.
- Gelooft ge dan mijn zuster Aglaë, de jonkvrouwe, niet? vroeg Adhemar op kouden, berispenden toon.
- 't Kan een vergissing zijn. Wellicht heeft de schijn de jonkvrouwe misleid. Misschien is Jozijnken zwak geweest, maar slecht is ze zeker niet...
- Mejonkvrouwe Aglaë vergist zich niet, meneer de pastor. Dring niet verder aan, dat zal beter zijn...
- Maar ge zult ons toch helpen om ze te zoeken, meneer de pensionaris... Mijn verloren schaapken moet ik naar de pastorije terug brengen...
- Te geener tijd kan ik mij daarmee bemoeien! antwoordde Adhemar koud, vast besloten om zijn handen tot het einde toe in onschuld te wasschen.
't Pastorken sprak nederig, haast smeekend:
- Jonkheer, laat toch door de berijders en sergeanten van den Vrijen opsporen waar of ze verblijven mag...
- Daar is geen bate bij, meneer de pastor. En bovendien, daar het dochterken den ouderdom van twintig jaren excedeert, ordonneeren de costuymen die opzoekingen niet...
't Pastorken had den pensionaris willen toeroepen, dat een deel van de verantwoordelijkheid van het gebeurde
| |
| |
ook op hem neerkwam, vermits Jozijnken toch uit zijn dienst was heengegaan, maar tegen zooveel huichelende hardvochtigheid kon hij niet op. Nadat Adhemar nog eens verzekerd had, dat hij niet helpen kon, op den toon van iemand, die bepaald een eind aan het onderhoud wil maken, ging de oude man moedeloos en verbitterd heen.
Hij doolde den heelen langen dag rond in de woelende stad, die hem nu zoo eindeloos groot scheen. Hij zag weldra in wat een wanhopig, verloren werk het was, Jozijnken hier te zoeken, zonder een aanwijzing of wenk. Hij kon toch aan de menschen niet vragen waar ze was. Wie kende haar hier?
Toen de avond aanweifelde zwierf hij nog altijd afgetobd rond. Hij had geloopen langs de verlaten reien met hun groote, zwijgende heerenhuizen; langs de stille straten en pleinen, waar godshuisvrouwkens en begijnen in hun witte kluizen woonden, - maar nergens eenig spoor van Jozijnken. Dan was hij onder de drommen der beevaartgangers geraakt op de burgplaats voor de H. Bloedkapel, bij de kramen van paternosters, scapulieren en ex-voto's van allen aard; bij de kreupelen en blinden, die onder beklagelijk vertoon van menschelijke ellende om caritate smeekten. Op de Groote Markt doolde hij als verloren in een woeling van menschen, die nu alle vroomheid vergeten hadden en zich nog alleen zochten te vermaken met de barakspelers en potsenmakers, die hun kunsten vertoonden; de eierdansers en steltloopers; de berenleiders en savoyarden met simmen en Indische ratters; de kwakzalvers en tandentrekkers; de donkere heiwijven, die de toekomst uit de handen lazen; de moezelaars en lieremans en an dere berooide speellieden; met het heele luizige volkje van rabouwen en jonkers van de platte borse,
| |
| |
dat door de jaarmarkt werd aangelokt. Hier ook was zijn zoeken vergeefsch.
Met den avond scheen de stad zondiger te worden. Uit de kroegen en taveernen klonk de muziek op van galjarde en gig, door rhythmisch stampen van logge voeten op den dansvloer begeleid. De listige tappers en koppelaars waren in de weer om het uitgelaten boerenvolk te foppen en te pluimen. En op de markt, in een lucht van wafelen en oliekoeken, floreerden labberlottige losbollen en vrouwkens van plezier in den rooden smookschijn van allengskens aangestoken vetlampen en knettertoortsen.
Te midden van die kermisdrukte dacht het pastorken eensklaps aan Coddebiers. Hij wist immers, dat de personagiënspeler hier jaarlijks kwam, en hij verlangde naar hem in onweerstaanbare behoefte om zijn leed uit te storten in het hart van een vertrouwde, die hem begrijpen kon. Coddebiers, de goede wijsgeer, zou hem wel steunen en troosten en wellicht kon die man, die van den morgen tot den avond 's Heeren straten afreed, hem helpen met raad en daad. Gelukkig over zijn inval ging 't pastorken onder de menigvuldige wagens en tenten op de markt zoeken en 't duurde niet lang of hij vond den poppenman slungelbeenend en droomend op zijn wagendissel zitten, net in dezelfde houding als verleden jaar op dien vooravond van St. Donaaskermis, toen hij daar zoo genoegelijk met Jozijnken aan 't praten was en 't pastorken hem van over het tuinmuurken bespiedde.
- Coddebiers! klonk het hartelijk als uit den mond van een ouden vriend.
Verrast keek de poppenspeler op, doch zijn blikken kregen een vreugdigen glans toen hij het pastorken herkende.
- Wel, meneer de pastor, wat geluk van u hier te zien?
| |
| |
- Geluk? Geluk? Coddebiers, 't is geen geluk, dat mij bier brengt!
En 't was werkelijk of de oude, kranke stem van het pastorken ging beven.
- Ons Jozijnken is weg, Coddebiers.
- Weg? schrikte de poppenman.
- Ja, spoorloos verdwenen! En 't pastorken vertelde nu 't heele wedervaren. Hoe het meisken kamenierken werd bij de jonkvrouwe, hoe ze van daar weg was geloopen, en hoe er sedert dien tijd niets meer van haar gehoord werd.
De blijde glans was weg uit Coddebiers' oogen, zijn lippen vertrokken tot een droevigen plooi. Hij bleef het pastorken een lange wijle sprakeloos aanstaren. In een vluchtige herinnering herleefde hij de bittere ontgoocheling van 't vorig jaar en de wijze berusting, die zoo vast in zijn hart zat, naar hij meende, was ineens gaan vliegen.
Hij zag weer den loozen handel van den liflaffenden pensionaris om Jozijnken in Het Schaeck. De minste bijzonderheid van al wat daar gebeurd was kwam hem voor den geest en als een heusche werkelijkheid volgde hij weer de laatste witte stip van Jozijnken's falie, ginder ver over de zonbegloeide weiden, waar ze voor goed verdween. Daar was ze voor hem verloren gegaan.
En alsof zijn gevoel hem 't ineens openbaarde sprak hij dof als een beschuldiging en bedreiging tevens:
- De jonkheer heeft de handen in dat bedrijf!
- Ach, hij weet van niets, zegt hij! klaagde 't pastorken.
- Zegt hij! Maar geloof hem daarom niet... Het is een geniepige gluiperd, die zich alles veroorlooft...
- Fiete beticht hem ook, maar ik kan het niet gelooven. Er zijn geen bewijzen... En daarbij een man van de wet!
| |
| |
- Juist, daar gaan vele schavuiten bij, omdat ze er 't veiligst zijn!
- Ach, Coddebiers, ik weet dat allemaal niet. Maar we moeten Jozijnken terugvinden! Ik zoek ze hier al den godsganschen dag, mijn voeten gloeien van 't loopen... Weet gij niet waar ze misschien kan schuilen?...
's Pastorkens hart schreide van weedom en zijn oogen waren vochtig. Dezelfde eindelooze droefheid kwam over Coddebiers, die nu wel voelde, dat de zoete waan van dien St. Donaasdag hem nooit geheel verlaten had. Dikwijls op zijn eenzame wegen had hij gedacht aan dat heerlijke meisken, dat zoo vluchtig door zijn leven was gegaan, en 't rijmpje, dat hij dichtte toen hij Schaerdycke verliet op dien grijzen regenmorgen, had hem herhaaldelijk voor den geest gestaan: ik draag al over de heiden, lief kind, uw beeltenis mee. Eensklaps overweldigde hem een groot verlangen om haar terug te zien, haar te zoeken, te helpen, te redden misschien, en vol deernis met het oude pastorken, sprak hij:
- Ik zal u bijstaan, meneer de pastor. Reken op mij... Maar nu wordt het te laat voor u Ge moet vermoeid zijn... Wilt ge hier niet rusten? 't Is moeilijk voor u om in gasterijen of taveernen logijs te vragen. Deel met mij mijn schrale spijze en aanvaard mijn bed...
- En gij dan?
- Bekommer u niet om mij. Ik heb nóg voor den reizenden man mijn bed gedekt... Rust u uit en morgen zoeken we getweeën...
Ze braken samen het avondbrood in de kleine ruimte van den woonwagen. Het lampeken, dat aan de lage dakkeperkens hing, verlichtte de twee zorgzame, bekommerde koppen met een goudschijn, die om de fijne zilverwitte
| |
| |
haren van het pastorken als een nimbus liet opbeven. De raamkens van den wagen stonden open en lieten de goede koelte van den groeienden meinacht naar binnen zijgen. Op de markt begon het allengenderhand stil te worden. De schetterende mallemolens draaiden niet meer en de andere wilde geruchten der kermis overstemden het fijne spel van de beiaardklokjes niet langer. Hoog boven hun hoofd hoorden Coddebiers en zijn gast ze bij 't verloop der nachtelijke uren tinkelen en klepelen als een sprankelend sterreliedje. De lichten werden gedoofd in de tenten en barakken, en weldra lag het heele jaarmarktkamp in den blauwen wadem van de maan te rusten. Het simpel knechtken, dat eerst lang met verbaasde oogen den ongewonen bezoeker had aangekeken, was in een hoek van den wagen in slaap gevallen.
't Werd een stonde van vertrouwelijke mededeelzaamheid en onwillekeurig welden nu uit Coddebiers' gemoed woorden op, die hij er al heel lang niet meer vermoedde. Met droomoogen zat hij voor zich uit te staren en zijn lippen prevelden:
- Jozijnken was het edelste grein, dat ik ooit zag...
- En goed dat ze was..., volledigde het pastorken in denzelfden droomtoon.
- Om haar peinsde ik al mijn dagen...
- 't Was een zuiverlijk maagdeken...
- Ze had oogen, die ge nooit vergeet...
- En een harteken, dat u met één woord kon gebonden leggen...
- Een stemmeken, dat u streelde...
- En als ze een lustelijk vooizeken zong, scheen het uit den hemel te klinken...
| |
| |
- En als ze ging, was ze hupsch en licht als een geiteken in de wei...
- En als ze danste, Coddebiers, terwijl ik het orgelken speelde, dan was ik in haar bedwang...
't Pastorken dacht er geen oogenblik meer aan, dat hij misschien schuldig was toen hij Jozijnken ten dance spelde.
Al de zaligheden van weleer werden weer wakker, maar enkel om die twee nog weemoediger te stemmen. Zoo stortten ze hun groote liefde voor Jozijnken in elkanders boezem, tot de goudelende schijn om hun hoofden weifelend inkromp en het lampeken ging uitpinken. Buiten klonk de ratelklepper van den nachtwachter, die met schorre stemme riep: ‘Wacht uw vier en keersen wel’ en maande om te bidden voor de zielen in het vagevuur.
't Pastorken vouwden toen de handen en bad. Coddebiers, die dat lang vergeten had, prevelde mee, en toen het pastorken gedaan had, vroeg de poppenman om nog een ‘wees gegroet’ voor Jozijnken.
Ontroerd en dankbaar drukte 't pastorken hem de handen.
- Ja, Coddebiers, laten wij bidden Maria zoete, dat zij haar in deugden spare...
's Anderendaags trokken zij er met hun beidjes al vroeg op uit.
Ze gingen eerst naar de kloostergasterijen voor ‘arme passante lieden’ aan de stadspoorten, hopende daar iets te vernemen. Wellicht hadden de vrome zusters en broeders Jozijnken na haar vlucht daar geherbergd. 't Pastorken en zijn maat beschreven het meisken en zochten haar op alle manieren kenbaar te maken, doch al hun pogingen bleven te vergeefs. Dan ging Coddebiers in de taveernen, waar nachtverblijf aan vreemdelingen werd verschaft, en
| |
| |
trachtte daar van de kasteleins eenige inlichtingen te bekomen, maar dat was even vruchteloos. Nergens vernamen ze iets, dat hen op den weg kon helpen. Toch bleven ze voort zoeken tot het in, den namiddag tijd werd voor 't pastorken om naar Schaerdycke terug te keeren.
Hoezeer de jonkheer hem dat ook afgeraden had, toch wilde 't pastorken nog eerst het opzoeken van Jozijnken ook in handen van de justitie geven.
Op het Landhuis van den Vrijen kwam hij bij eenige sergeanten terecht, maar zijn angst en zijn schoone woorden maakten hier weinig indruk. Integendeel vonden de dienders het oorbaar den manken poppenspeler en het oude, sukkelachtige pastorken eenige dubbelzinnige kwinkslagen ten besten te geven.
- Zoo een kind van twintig jaar loopt niet meer verloren, meneer de pastor. Ze zal wel een fraaien gezelle gevonden hebben om haar den weg te wijzen...
- Ze zal wel ergens als een sijsken gekooid zitten bij een zoet fluitende gaaiken...
Eindelijk toen het grapje zijn aardigheid begon te verliezen, verwezen zij het pastorken naar den baljuw, die alleen over die vraag kon beslissen. Dan trokken de beide mannen ook daarheen, doch van dit bezoek hadden zij zich weer niet veel te beloven. De baljuw fronste gewichtig de wenkbrouwen en verklaarde over de zaak eerst met den jonkheer-pensionaris te moeten raadplegen.
- Hij wil bij den duivel te biecht! mopperde Coddebiers tusschen de tanden, toen ze den baljuw verlieten.
De vrome hoop, die hen te morgen vervulde, was ontgoocheld. 't Leek hun nu waarschijnlijk, dat Jozijnken niet in de stad gebleven was, en dan werd het nog meer een zoeken in den blinde. Ontmoedigd moest het pastorken
| |
| |
naar huis keeren, doch Coddebiers beurde den ouden man op, zooveel hij kon. Hij spande in en bracht hem op den schokkenden, hotsenden wagen tot aan de grenzen van Schaerdycke. Hij beloofde geen respijt te nemen vooraleer hij nieuws over Jozijnken had. Overal waar hij kwam, zou hij naar haar vragen, en het pastorken wist, dat Coddebiers op vele plaatsen thuis was. De personagiënspeler reed door heel den Lande van den Vrijen, door de casselrijen van den West-kwartiere en van Veurne-Ambacht, tot Sinte Winnocxbergen en Boeckburg toe; hij bezocht Brugge en Kortrijk, Ieperen en Duinkerken, al de steden en dorpen, die tusschen de Leie en de zee lagen. Overal waar de menschen spraken van huus en muus, van 't miene en 't ziene, was hij gekend, en daar zou hij vragen en navorschen, en hij zou Jozijnken vinden. Daar mocht het pastorken op rekenen. Hij legde den kalender der kermissen en jaarmarkten uit opdat zijn vriend weten zou waar hij hem op de verschillende tijdstippen van 't jaar kon treffen in geval hij hem noodig had. In Oogstmaand zou hij zeker naar Schaerdycke komen, doch misschien zou men er hem al vroeger zien, als hij er Jozijnken terug bracht.
Aan een kruisweg namen zij afscheid van elkander. In den klaren meienacht, onder de vochtig pinkende sterren, drukten zij elkaar nog eens de hand als ter bezegeling van den bond, dien ze gesloten hadden. Coddebiers rolde dan met krakenden wagen in den koelblanken maannevel weg om zijn opsporingstocht aan te vangen, en met dien schamelen troost, dien de personagiënspeler in hem gewekt had, keerde 't pastorken bij Fiete terug.
Hij vond haar in een zeer opgewonden toestand. Haar ongeduld geen meester sneer, was ze naar 't kasteel ge- | |
| |
gaan om er met Aglaë, de jonkvrouwe, nog eens over het geval te spreken. Haar ontvangst was daar evenwel bijzonder koel. Aglaë nam het Fiete zeer kwalijk, dat ze haar na 't bezoek van 't pastorken nu op haar beurt ook nog eens kwam lastig vallen met die zaak, waar toch niets aan te doen was.
- Wij kunnen ons die historietjes niet aantrekken! En ge moet u niet voorstellen, hier zoo maar elk oogenblik binnen te mogen vallen om ons daarmee te vervelen! We zullen maatregelen nemen om dat te beletten...
De jonkvrouwe had dit zoo korzel en knak gezegd, met zoo een onheilspellende plooi om haar dunne, gespannen lippen, dat Fiete, heelemaal uit haar lood geslagen, allen durf kwijt, zonder verder tegen te spreken naar de pastorij was terug gekeerd. Maar hier mopperde ze des te nijdiger tegen dat groot volk, dat een simpel mensch zoo overbluffen kon. De gevoellooze ruwheid van de jonkvrouwe verbitterde haar hoe langer, hoe meer en verzwakte zeker haar onbepaalde maar taaie verdenking tegen den pensionaris niet.
Toen het pastorken haar nu vertelde hoe de jonkheer hem ontvangen had, kon ze haar gedachten weer niet meer beheerschen en herhaalde haar vroegere beschuldigingen tegen Adhemar.
- Ik voel het, dat hij er meer van weet. 't Is een boeverij, die ze daar met Jozijnken uitgericht hebben.
- Coddebiers denkt dat ook, Fiete.
- Denkt hij dat ook?
In eens hechtte de maarte een groot belang aan het oordeel van den poppenman, dien ze destijds zoo minachtte.
- Hij zal wel klaar zien; hij ook kept de menschen... En toen ze hoorde, dat Coddebiers Jozijnken nu hielp
| |
| |
opzoeken en Been moeite zou ontzien om haar verblijf te ontdekken, was 't een gevoel van genegenheid, dat haar voor den vroegeren lorefaas vervulde. Coddebiers was nu de groote hoop van die twee machtelooze ongelukkigen, voor wie het leven maar één doel meer had, hun dochterken, hun eenige vreugde, terug te vinden.
Heel Schaerdycke bemoeide zich weldra met de gebeurtenis. Allerlei geruchten deden over Jozijnken de ronde. Ze was verongelukt, verdronken, beweerden de eenen; met een kapitein naar Parijs vertrokken; met een oud edelmanneken gaan wonen; door struikroovers opgelicht, vertelden anderen. Er waren er ook, die volhielden, dat haar een kindeken geboren was en dat ze er mee langs de wegen te bedelen liep. Al die verhalen, beurtelings welwillend of vijandig, maar alle even verontrustend, kwamen 't pastorken en Fiete ter oore en brachten hun voortdurend nieuwe angsten en smartelijke ontroeringen. Zoo begonnen ze herhaaldelijk nieuwe opzoekingen, die steeds maar op nieuwe ontgoochelingen uitliepen. Van Coddebiers kregen ze van tijd tot tijd wat nieuws, maar al even weinig opbeurend. In elk geval bleef de personagiënspeler onverdroten voortzoeken.
Andere geruchten geraakten nu te Schaerdycke in omloop. Malvina en Dominiek, de Fransche kok, hadden hun mond niet kunnen houden en weldra werd er in 't dorp verteld, dat de jonkheer van Jozijnken zijn boeleken had gemaakt en dat de jonkvrouwe, toen ze daar achter was gekomen, het meisken de deur uitgeworpen had. De vrouwen fluisterden er over verontwaardigd en vol deernis met Jozijnken, dat aldus in ellende was gebracht. De mannen, die in de kroegen te biere zaten, wonden er minder doekskens om en maakten zich die gelegenheid
| |
| |
te nutte om met den jonkheer te schimpen en te spotten.
- Dat moest er van komen, hij was toch noch ruin noch kapoen...
- Hij had dorst, zag schoon water en heeft gedronken... Dat leerde hij van zijn papa, die ook altijd veel dorst had... Kwaad ei, kwaad kieken...
Er kwam gisting onder de Schaerdyckenaars en het gedweeë, vreezevolle ontzag voor het kasteel had een geduchten deuk gekregen. Onwillekeurigvoe dde het pastorken dien slechten geest met een paar sermoenen. Wanhopig door het vruchtelooze zoeken, de vergeefsche pogingen bij 't gerecht en de onveranderde, hartelooze onverschilligheid van den jonkheer en de jonkvrouwe, had hij in zijn eindeloos, pijnlijk tobben over Jozijnkens verdwijnen besloten van af den preekstoel te beproeven den pensionaris en zijn zuster te vermurwen.
Hij zou spreken op zulke wijze, dat in geval Fiete's en Coddebiers' verdenkingen gegrond waren, de schuldigen wel zouden voelen wat hij dacht en over het verfoeilijke en afschuwlijke van hun misdrijf wel zouden gaan nadenken.
Een eerste keer preekte hij het evangelie van den goeden herder. ‘Wat mensch is er van ulieden, heeren, meesters en overstep, sprak hij, die honderd schapen heeft, 't zij kinderen of dienstvolk, ende is 't dat hij er één van verliest, verlaat hij dan niet die negen en negentig in de woestijne, ende gaat tot hetgeen dat er verloren is, tot dat hij het vindt. Ende als hij dat gevonden heeft, zoo legt hij dat op zijn schouderen, hem verblijdende. Ende tot huis komende, roept hij te samen zijn vrienden ende geburen zeggende: Verblijdt u met mij, want ik hebbe mijn schaap gevonden, dat verloren was.’ Daar vlocht hij
| |
| |
allerlei roerende beschouwingen rond, waarin hij al de warmte van zijn liefdevol harte legde en zijn parochianen voelden dat hij zich krachtig beheerschen moest om niet in tranen uit te breken. De schamele gemeente begreep zijn inzicht volkomen. Aller oogen waren gericht naar den jonkheer en de jonkvrouwe in het zijkapelleken der d'Anastro's. Zouden ze 't daar ook vatten? Het bleek toch niet. Geen spier verroerde op het aangezicht van den pensionaris noch van zijn zuster en 't pastorken werd naderhand ook niets gewaar van een verandering in het gevoel dier twee.
Den volgenden Zondag had hij het over de farizeeërs, die hun boosheid en hun kwaad bedrijf met een huichelmantel van schijndeugd bedekken. Zijn woorden zweepten en geeselden. Zijn hart maakte hem welsprekend als nooit te voren en toen hij uitriep: ‘De wijngaard van dit volk is een afzetsel van de wijngaarden van Sodoma en Gomorra, hun druiven zijn als gal vol bitterheid’, werd opgemerkt, dat Jonkheer Adhemar in het zijkapelleken een zenuwachtige beweging van ongenoegen maakte en boosscherpe blikken over de aanwezigen liet gaan, die hem ook allen onwillekeurig aankeken. Enkelen sloegen uit oude, ingewortelde vreeze de oogen neer, maar de meesten verborgen hun spottend leedvermaak in 't geheel niet.
's Namiddags werd het pastorken op het kasteel ontboden, waar de jonkheer hem heel uit de hoogte en met moeilijk bedwongen gramschap verklaarde, dat het nu amen en uit moest zijn met die dubbelzinnige, kwaadwillige sermoenen. Zoo het pastorken nog eens herbegon, en zoo de beleedigende geruchten, die in 't dorp de ronde deden en waarschijnlijk ook wel uit de pastorij afkomstig waren, niet dadelijk ophielden, zou hij, pensionaris, een klacht
| |
| |
indienen bij de justitie voor ‘injurie en calomnije’, en hij zou van zijn oom den canonicus wel middelen weten te verkrijgen om paal en perk te stellen aan die gemeene opruiing van het kleine volk tegen hun Neer en weldoener.
- Ik heb die geruchten niet uitgestrooid, jonkheer pensionaris, sprak het pastorken zeer waardig, maar ik kan de menschen ook niet beletten te denken wat ze willen. Als Jozijnken terug komt zullen we weten wat er in die praatjes waar of onwaar is. Wat mijn sermoenen betreft, jonkheer, dat waren betrachtingen op het evangelie, dat voor kersten menschen noch dubbelzinnig noch kwaadwillig zijn kan. 't Zijn eeuwige waarheden...
- Genoeg daarmee! brak de pensionaris barsch-nijdig af. Al dat geleuter kan ik missen. Mijn lankmoedigheid is ten einde. Houd het voor gezegd!
Zoo spande het te Schaerdycke toen de feestdag van St. Donaas weder aanbrak.
Coddebiers Meld woord en kwam op den bepaalden tijd met zijn schommelenden wagen aangeschokkeld. 't Pastorken en Fiete, die hem ongeduldig verwachtten, waren hem een heel eind op de baan tegemoet geloopen en leidden hem het dorp binnen tot bij het muurken der pastorije, waar hij zijn mageren guil afspande.
't Was weer een ontgoocheling voor het oude pastorken en zijn maarte. Coddebiers had op zijn zwerftocht niets van Jozijnken vernomen.
Fiete mummelde onvriendelijk:
- Ik heb altijd gezegd, dat ik zelf moest gaan zoeken...
- Ach, Fiete, wat kunnen wij nog met onze oude, stramme leden! zuchtte het pastorken heel ter neer gedrukt.
- Ik Beef het toch niet op! poogde Coddebiers hen op te beuren. Ik zàl ze u terugbrengen...
| |
| |
Wat hij ook deed, hij kreeg er den moed niet meer in. Sedert hun laatste ontmoeting was 't pastorken erg vervallen en ook de maarte leek nog slechts de schaduw van wat ze 't jaar te voren was. Belden bleven nog lang sprakeloos luisteren naar alles wat Coddebiers over zijn tochten vertelde. Ze flikkerden op in kinderlijk blijde verwachting wanneer hij sprak van een spoor, dat hij meende gevonden te hebben, doch zakten weer ineen toen het bleek dat er daar niets te ontdekken viel. Coddebiers voelde meer dan ooit diepe deernis met de twee oude stakkerds, die zoo machteloos stonden tegenover hun ongeluk, en zijn verbittering tegen den jonkheer bereikte haar toppunt.
Onderweg had hij al vernomen welke geruchten er liepen over Jozijnken en den pensionaris, in het dorp hoorde hij nog meer daarover. Dit alles bracht het plan, dat hij al een heelen tijd bebroed had, tot rijpheid en nu stond het vast, dat hij het morgen ten uitvoer zou brengen.
Het vorig jaar hadden zijn poppenbroers in Floris en. Blancefloer het minnelijk spel der liefde vertoond, waarmede hij vol zoeten waan Jozijnken hoopte te winnen. Nu zouden ze 't schamper spel der wraak opvoeren tegen den man, die hem Jozijnken ontroofd, haar verleid en in 't ongeluk gestort had.
Terwijl hij daar in 't rustig avonduur, bij 't verre mompelsuizen der zee, weer op zijn wagendissel zat, was zijn geest, die zich 't vorig jaar vermeide in liefelijke vondsten om 't hart van Jozijnken te winnen, thans alleen aan 't zoeken naar de bitterste, bijtendste hekelwoorden en hoonende schamperheden om den pensionaris schimpelijk te doen voelen wat hij het meisken misdaan had. Hij zou het wagen den schijnheiligen grooten Hans aan de kaak te stellen voor zijn eigen volk.
| |
| |
Hij zocht uit den zwarten bak de poppen bij een, die 't geschiktst leken voor de hun toebedachte rol, en kleedde ze aan naar de behoeften van het spel.
- Verleden jaar hebt ge voor mij gestreeld en gevleid, gekweeld en geklaagd, sprak hij zijn houten broers in gedachten toe, nu zult ge voor mij vechten. Wij zijn vrije vogels en hebben onzen vrijen tang, niet waar? Morgen fluiten we als spotvinken en spotmerels! Wij vreezen den grooten Hans niet en zullen het hem laten voelen. Zoo allen zwijgen over zijn duister gekonkel, wij doen het niet. Wij zullen hem den huichelmantel aftrekken, hem ontmaskeren en klein maken...
Vast besloten sloeg hij in 't Schaeck weer zijn ronzebons op en voor een even talrijke en woelige menigte als verleden jaar begon hij zijn vertooning.
Jan Potagie kwam aankondigen bij wijze van proloog, dat zou opgevoerd worden: Marieken van Nijmegen, oude historie, maar altijd waarachtig en opnieuw gebeurende, zooals het te elken. dag en te allen karate, ook te Schaerdycke, nog te zien is...
- Wien 't schoentje past, die trekke 't aan! besloot de leuke poesjenel terwijl hij een beleefde buiging maakte en zich terug trok.
Na die ongewone inleiding was de belangstelling ongemeen groot en het publiek volgde met gespannen aandacht Coddebiers' vrije bewerking van het oude spel. Al dadelijk merkten de scherpzinnigste toeschouwers waar het om ging en deelden het aan de anderen mee. Weldra wist iedereen, dat Marieken Jozijnken was; de parochiaan, bij wien ze inwoonde, het pastorken; en Moenen, die haar tot kwaad en ontucht verleidde, niet de duivel maar, wat in de oogen van den poppenman niets minder
| |
| |
was, de jonkheer pensionaris in hoogst eigen persoon. Coddebiers noemde niemand, maar wist soms met een enkel raak woord, met een passende stembuiging zijn inzicht behendig te verduidelijken, en Moenen had hij zóó aangekleed en liet hij zóó spreken, dat het niet anders kon of men moest in hem den pensionaris herkennen. Toen die buikige pop in grijzen rok met violette kraag en zilveren knoopjes, parelgrijs zijden ondervest met kanten befjes, satijnen broek en poeierige paruik verscheen, ging er eerst een fluisteren onder de toeschouwers, daarna een gegichel en toen den mooien man tot hoon een zotskap werd opgezet, was het een onbedaarlijk gelach dat opdreunde. Terwijl Moenen Marieken's zielken zocht te verlakken met veinzerij en valsche woorden, werd er gejouwd; en de lange, droevige tocht van den parochiaan om Marieken, die door Moenen werd verborgen gehouden, op te zoeken, bracht menige gevoelige vrouw een traan in de oogen. Als eindelijk het meisken was terug gevonden en de duivel der onkuischheden en die der huichelarije, in een door Coddebiers zelf verdicht epiloog, den vilijnigen Moenen, den vuilen cokijn, vastgrepen en op hem begonnen te schelden, stortte Coddebiers al zijn verbittering uit. De duivels sloegen op Moenen met bullepeezen en gespleten latten, dat het kletterde.
- Willen wij hem bij der kele hangen? riep een der beide hellebranders tot de toeschouwers.
- Ja! brulden de vischers en de boeren.
- Neen! antwoordde de andere duivel. Dat is te licht een straf voor zulk een boeverije! We gaan hem vierendeelen!
En ze begonnen aan Moenen te rukken en te snokken tot hij aan stukken uiteenvloog, onder het woest gejuich der toeschouwers, die niet meer te houden waren.
| |
| |
Het verwekte schandaal. Het klootjesvolk had een eindelooze pret in de vertooning en kwam Coddebiers geluk wenschen.
- 't Was raak, jandorie, en verdiend!
Vele voornameren daarentegen, oogendienaars van 't kasteel, vonden het ongeoorloofd en staken de koppen bijeen. Vooral meester Macharis onderscheidde zich door zijn heftigheid tegen den personagiënspeler. Hij sprak luide van vuigen laster en beleediging, van nijderstongen die venijn schoten tegen den geliefden jonkheer, en verklaarde, dat nu of nooit het plakaat op het stuk van landloopers en vagebonden moest toegepast worden. Hij wist het zoo ver te brengen, dat eenige gezanten van de deftige borgerij van Schaerdycke den officier van de parochie gingen vragen om tegen dien smodderigen lastergast op te treden.
Nog vóór de avond inviel werd Coddebiers onder beschuldiging van laster en spot tegen den jonkheer d'Anastro, pensionaris 's Lands van den Vrijen, naar de dorpsgevangenis gebracht. Hij kreeg de boeien aan de handen en werd met de grootste strengheid behandeld. Zijn knechtken moest het paard voor den woonwagen spannen en naar 't Schaeck rijden om daar te verblijven tot over zijn meester uitspraak gedaan was. In de gevangenis, een zwaar gewelfde, donkere kelder onder het gemeentehuis, vond Coddebiers slechts eenige bussels stroo, waar de muizen vrij spel in handen. Zijn aanhouding nam hij nog al licht op. Hij was overtuigd, dat zijn straf ten hoogste eenige dagen opsluiting kon bedragen en hij achtte het wraakplezier, dat hij zich zelf had gegund, wel zooveel waard.
Het geval werd evenwel ernstiger. De akte van beschuldiging tegen Coddebiers werd zwaarder met den dag. Ma- | |
| |
charis wist er in de herbergen met volle monden over te vertellen.
Ten gevolge van de genadigde tusschenkomst van den jonkheer-pensionaris zelf werd de vervolging wegens smaad en laster ingetrokken. De jonkheer, die elk schandaal, waarin hij rechtstreeks betrokken was, kost wat kost, wilde vermijden, verklaarde dat hij te hoog verheven stond boven de aantijgingen van zoo een landlooper om er maar eenig gevolg aan te geven. Maar hij vond het goed, dat er Coddebiers iets even ergers ten laste gelegd werd.
Er was nu sprake van aanstoot tegen de goede zeden. Moenen had Marieken gekust, met de handen betast en ook in de armen genomen, alles zeer onkuischelijk ende schandaleuzelijk, naar werd beweerd. In de akte werd ook verondersteld, dat die kamerspeelder, zijnde zoo uitermate habiel van handen bij 't moveeren van zijn mannekens ofte personagiën, ook van nigromantieën te verdenken was. Dit zou ernstig onderzocht worden, maar in afwachting werd het hem expresselijk ende scherpelijk verboden zijn mannekens nog ooit te gebruiken, en om dit voor goed te beletten zouden ze gesayseert ende in zijn presentie in 't vuur geworpen worden.
Daar werden al vast korte metten mede gemaakt. Coddebiers, uit den kelder gehaald, zag op het binnenplein van het gemeentehuis, naast een hoop brandende houtblokken, de kist met zijn geliefde personagiën, omringd door een hoop dorpelingen, waaronder ook meester Macharis. De officier der parochie nam de poppen met een tang uit de kist en wierp ze, onzeker van gebaar, vol vreeze voor mogelijke werkingen der nigromantie in de vlammen.
Het baatte Coddebiers niet zich te verzetten en te klagen dat hem aldus groote, onherstelbare schade werd be- | |
| |
rokkend. De justitie had ze alle verbeurd verklaard, de instrumenten waarmede hij het kwaad bedreven had.
- Er is Been kwaad bedreven! riep Coddebiers, hoe langer, hoe meer geprikkeld. En àls er dan toch iets misdreven is, dan is het door mij, door mij alleen...
Al zijn woorden waren nutteloos. Gewichtig en vol aarzelende vrees zette de officier zijn werk voort.
Met droefheid in 't harte en even vochtig wordend oog zag de poppenman al de kameraden zijner eenzaamheid, zijn boers en zusters, een voor een in 't vuur vergaan. Bonpapa, Jan Potagie, de Juge, de Snelle Fieskadee, de Schabletter, de Sultan, Kwa Bette, Proper Mieken, allen zonder onderscheid stierven den vlammendood. Ze knapten en knetterden en verwrongen zich als levende wezens in een laatste kramp. Het was alsof Coddebiers hen met fijne stemmetjes uit het vuur om hulp hoorde roepen, en hij balde zijn knuisten van machtelooze ergernis. Weldra bleef er van zijn maats niets anders meer over dan een hoopje glimmende assche.
- Nu heeft de pensionaris groot werk verricht! spotte Coddebiers, uitermate opgewonden. Hij heeft zich ridderlijk gewroken op poppen! Ik wensch hem proficiat!
- Verkoop zooveel praats niet, man! antwoordde de officier. Uw beurt komt ook. Geduld maar! Gij ook zult ten exempele gepuniëerd worden!
Over Coddebiers begonnen zich de Schaerdyckenaars, die zijn partij gekozen hadden tamelijk ongerust te voelen. De ergste prognosticatiën aangaande 't lot, dat hem wachtte, kwamen in omloop; en het pastorken, van alles op de hoogte, hield het voor zijn plicht den onfortuinlijken vriend niet in den steek te laten. 't Was onvoorzichtig, roekeloos, wat de poppenspeler gedaan had, maar 't was toch kranig
| |
| |
en 't pastorken had er hem in den grond van zijn harte maar des te liever om. De toespelingen van Coddebiers hadden al zoo raak getroffen als zijn eigen sermoenen en de hardnekkigheid, waarmede de kasteelpartij, blijkbaar op aanstichting of ten minste met de volle goedkeuring van den jonkheer den kamerspeelder vervolgde, was voor 't pastorken weer een reden om te gelooven, dat Adhemar wel degelijk schuld had aan hetgeen zijn arme Jozijnken overkomen was. Hij overwoog allerlei middelen om Coddebiers uit de lagen en ranken van den wraakgierigen pensionaris en zijn vleierige leugendienaars te redden. Een verzoek om genade was van te voren uitgesloten. Die menschen waren voor zulk gevoel niet toegankelijk. Aan pleiten ten gunste van zijn vriend viel al even min te denken. Hoe meer hij Coddebiers' vijanden van hun onrecht en dwaasheid zou overtuigen, hoe koppiger ze er in zouden volharden. En toch moest hij den personagiënspeler bevrijden. Hij bad vuriglijk in de hoop een uitkomst te vinden, en toen kwam het werkelijk als in een droom: hij zag zich zelf den donkeren kerker openen en Coddebiers den weg wijzen naar de verte, die in de zon wegsidderde. Dit was hem een wenk en voortaan wist hij goed wat hem te doen stond.
Daags na 't verbranden der ongelukkige poppen ging hij Coddebiers in de gevangenis bezoeken. Een oud privilegie gaf hem, als pastor, daartoe het recht. Hij wendde voor, dat hij zijn sleutel op de pastorij had gelaten, en liet zich openen door den stokwachter, die verlangend om in de herbergen nog wat nakermis te vieren, wel een beetje tegenstribbelde, maar toch toegaf, op voorwaarde, dat meneer de pastor het niet te lang zou trekken!
| |
| |
't Pastorken kwam dan ook zonder omhaal met zijn plan voor den dag:
- Om Jozijnken te zoeken moet gij op vrije voeten zijn, Coddebiers!
- Ja, en nu heb ik, helaas, mijn vrijheid verbeurd, God weet voor hoe lang?
- Toch voor niet langer dan wij willen...
- Hoezoo?
- Ge moet vluchten!
- Hoe kan ik dat?
- Uw wagen staat in 't Schaeck en uw knechtken slaapt er in den stal bij 't paard. Begrijpt ge me goed? Hij zal vannacht inspannen en ge zult hem daar op u vinden wachten, bij de inrijpoort...
- Maar hoe geraak ik hier uit?
- Ik kan dit hier bij onwete laten liggen..., antwoordde het pastorken, den sleutel der gevangenis in de handen gevend van Coddebiers, die ontroerd bedankte.
- Geen dank! Geen dank! Wij zijn immers bondgenooten. Gij zult doen voor Jozijnken wat ik niet meer kan. Dan hoor ik wel nieuws van u, als naar gewoonte. Goed geluk! Klokke twaalf is de tijd.
Zonder veel meer woorden nam 't pastorken afscheid van Coddebiers. De stokwachter sloot de gevangenis en ging te biere.
Korten tijd nadat de slagen der middernachtklok over Schaerdycke gevallen waren, reed Coddebiers behoedzaam voorbij de pastorij. De deur van zijn kerker was opengegaan en hij muisde er uit met de stille trom.
't Pastorken loerde achter 't gordijntje van zijn slaapkamer en er kwam een goede rust over hem toen hij wist dat de gevangene verlost was.
|
|