| |
| |
| |
VI
't Liep verder met het pastorken nog beter af dan hij 't had durven hopen. Om reden van hoogen ouderdom werd hij op rust gesteld, maar de voorspraak van den canonicus had althans zoover gebaat, dat er van de Broeders van Liefde geen sprake meer was. De oude herder kon bij zijn kudde blijven.
Met diepen weemoed verliet hij de pastorij om er zijn opvolger zijn intrek te laten nemen, maar hij mocht gaan wonen in het ‘Papenhoefken’, dat aan de abdij van Ter Duynen toebehoorde. Nadat hij met veel zorg de bloemekens uit zijn hofken verplant had naar zijn nieuw verblijf, en zag, dat ze hier ook wel zouden gedijen, schikte hij zich weldra in den nieuwen toestand. Dankbaar omdat hij bij zijn Schaerdijckenaars mocht blijven, zou hij zich zelfs met een veel armelijker tehuis tevre den gesteld hebben.
't Papenhoefken was wel erg ouderwetsch, verweerd en bouwvallig, maar 't lag daar toch heel gezellig, een heel eind buiten het dorp, landwaarts in, overruischt door hooge waaipopulieren en omveiligd door een breede gracht. 't Pastorken en Fiete zouden er op hun eigen wonen en kunnen kweeken en fokken naar hartelust, want de grond was er vruchtbaar en het weiland sappig en malsch.
Fiete kon het er echter minder gemakkelijk gewoon
| |
| |
worden, en mopperde maar heele dagen tegen dat ‘kot’, waar ze nu haar leven moest slijten. 't Was veel te groot, beweerde ze; de kikvorschen in de sloot kwaakten er veel te luid en stoorden haar nachtrust.
- Dat is geen huis, herhaalde ze maar voortdurend, 't is een boerderij en wij zijn toch geen boeren...
En 't pastorken zocht het toen op een lacherken te slaan:
- Neen, Fiete, 't is geen boerderij, 't is een kasteelken... Ik ben de kasteelheer en gij de mevrouwe...
Met al die veranderingen was er haar kribbig humeur niet op verbeterd en haar stille vijandschap tegen den jonkheer, dien ze voor de oorzaak van al haar miserie's hield, groeide met den dag. Ze voelde zich machteloos tegenover hem. Van al de misdrijven, die ze hem ten laste legde, kon ze er geen enkel bewijzen, en in 't openbaar moest ze er dus over zwijgen om erger te vermijden, maar thuis haalde zij haar schade in en met een verbeeldingrijkheid, die alleen door haar hardnekkigheid geëvenaard werd, bedacht ze voor den jonkheer allerlei bestraffingen.
- Ik zou willen dat de plagen van Egypte alle zeven tegelijk op hem neervielen...
En ze vermeide zich in 't schilderen van de bijbelsche bijzonderheden van haar wraak:
Ik zou willen, dat het stof der aarde, waar hij over heen gaat, in luizen veranderde, dat zijn woning en die zijner knechten krioelde van sprinkhanen en ongedierte menigerlei...
En bij wijze van besluit kwam ze gewoonlijk terug tot haar geliefkoosde verwensching:
- O, met een gloeiend ijzer zou ik een van zijn kaken willen brandmerken!
| |
| |
Haar onstuimigheid verontrustte het lijdzamer pastorken meer dan eens.
Van jonkheer d'Anastro werden ze in den laatsten tijd niets meer gewaar. Hij scheen hun voortaan de rust te willen laten.
Naar had Adhemar wel redenen toe. De canonicus had hem, na het verhoor van 't pastorken, onder vier oogen eens zijn meening gezegd. Hij deelde zijn al te stoeizieken neef zijn vermoedens mede en gaf hem een schrobbeering, die indruk scheen te maken.
- Onderzoek uw consciëntie, neef! had de canonicus gezegd. En als gij eenige schuld hebt aan het beklagelijk avontuur van dat dochterken, doe alles wat ge kunt om het weer goed te maken...
De strafpreek van mononkel bracht Adhemar geenszins tot inkeer. Die geestelijken hadden toch zoo 'n groote woorden voor zoo'n kleine dingen! Was hij schuldig? Omdat hij met dat willige hinneken wat geminnekoosd had en gedarteld? Schuldig, omdat zij een tijdje zijn ‘zoete wijveken’ was geweest? Maar 't meisken wenschte 't zelf zoo zeer en was er zoo gelukkig mee, redeneerde Adhemar bij zich zelf. Als dat nu een zonde was, waarvoor hij boeten moest en zich in zak en asch vertoonen, dan had hij er krassere op zijn kerfstok. Of was 't geval nu zoo erg omdat het meisken gaan loopen was? Wat kon hij dat helpen? 't Was toch niet om zijnentwille, dat ze 't had moeten doen! Wellicht had ze een serviteur gevonden, die haar beter aanstond en waarmee ze opgetrokken was. Schuld? Neen, hij vond het gek er langer aan te denken!
Hij trachtte andere minnekansjes te vinden om Jozijnken te vergeten, maar dat ging niet zoo gemakkelijk meer.
| |
| |
Aglaë, de jonkvrouwe, waakte nu streng om dat te beletten. Nooit had ze haar broer over 't gebeurde lastig gevallen, geen enkel woord van verwijt was over haar lippen gekomen, maar haar toezicht strekte zich nu uit over al Adhemars gangen, zoowel binnen als buiten huis, en de jonkheer voelde heel goed, dat alle mogelijkheden om nu nog fratsen uit te halen voor goed verkeken waren.
Intusschen bleef Jozijnken voor 't pastorken en Fiete de treurnis en de kommer van elken dag en elk uur. Al waar zij zich wendden of keerden, te morgen en te avond, en vaak in de lange uren der nachten gingen al hun gepeinzen naar haar toe. Soms kon Fiete het op het Papenhoefken niet meer uithouden en legde dan den langen weg naar de stad af in de hoop haar nichteken daar te vinden. Ook 't pastorken benutte dikwijls de vrijheid, die hij nu genoot, om de verre reis te ondernemen met dezelfde vrome verwachting. Al hun moeite bleef evenwel vergeefsch.
Van Coddebiers, die nu al sedert jaar en dag uitgereden was om Jozijnken te zoeken, bleven ze van tijd tot tijd nieuws ontvangen, waaruit bleek dat de goedhartige poppenman zich onvermoeid inspande om zijn belofte te volbrengen, doch het groote, troostende nieuws, waar hun hart naar haakte, kwam maar niet.
Op zekeren avond, dat de snerpende winterwind luidruchtiger dan ooit in de populierenkruinen boven 't Papenhoefken aan 't rumoeren was, werd er duchtig aan het hek gerammeld. Fiete wou beslist niet openen. Ze wist zèker, dat het weer een schaamtelooze bedelaar was of de eene of andere van die schorremorrie-kerels, die langsheen de banen liepen. 't Pastorken drong aan opdat ze toch kijken zou wie daar verlangde binnen te komen.
| |
| |
Eerst toen hij zelf wou gaan, besloot de maarte hem te gehoorzamen. Met den bengelenden handlantaren ging ze over 't graspleintje naar het hek en beklaagde 't zich niet.
't Was Coddebiers, die hen in den donkeren avond kwam verrassen.
- Wel Jezuke van Marante! Kijk eens wie daar is! riep Fiete blijmoedig uit, terwijl ze 't licht van haar lantaren op 't aangezicht van den personagiënspeler liet vallen.
- Ziet ge 't wel? juichte 't pastorken, toen hij zijn trouwen vriend herkende. En Fiete wilde hem nog wel voor 't hek laten staan! Hoe komt ge hier, Coddebiers? Brengt ge nieuws?
- Ik heb mijn wagen buiten het dorp laten staan en ben te voet in den donkere gekomen om van de Schaerdijcksche poppenbranders niet gezien te worden..!
- Zijt ge een bode van blijde tijdingen? vroeg Fiete ongeduldig.
En 't pastorken ook drong aan:
- Wat brengt u tot ons, Coddebiers?
- Mijn belofte! antwoordde de poppenman.
- Wat is er? Spreek dan toch! Hebt gij Jozijnken gevonden?
- Ja...
- 't Is niet waar, niet? riepen ze beiden uit alsof ze in hun geluk niet dorsten gelooven.
- Zeker is 't waar! bevestigde Coddebiers. Ik weet nu waar ze is...
- In de stad?
- Ja...
- Ziet ge 't wel? Dat heb ik altijd gedacht! meende Fiete.
- En waarom hebt ge haar niet meegebracht? vroeg 't pastorken.
| |
| |
- Dat kon ik nog niet, maar morgen zult gij met mij mee gaan om haar te halen...
- Waarom pas morgen?
- Wat doet ze daar in de stad?
- Waarom bleef ze zoolang zonder één teeken van leven te geven?
- Ge vraagt me alle twee meer dan ik zelf al weet...
- Ge hebt ze toch gezien?
Intusschen had Coddebiers het pastorken met gebaren te kennen gegeven, dat hij wenschte hem alleen te spreken.
- Fiete, zei toen de oude man, we moeten aan onzen gast denken! Coddebiers zal hier vernachten, morgen ga ik met hem mee. Dek zijn bed en maak wat spijze voor hem klaar... Verzorg hem goed...
De maarte ging in de keuken brood snijden en smeren en een geurige struif bakken van ei en ham.
Nu begon tusschen Coddebiers en 't pastorken een haastig gesprek met gedempte stem.
- Hoe hebt ge Jozijnken weergevonden, vriend? Ge zegt zoo weinig, dat uw nieuws me al zoozeer beangstigt als verblijdt...
- Ach, meneer de pastor, wij mogen aan Fiete niet alles zeggen, maar gij moogt, gij moet het weten!
- Spreek toch! Waar is ze?
- In een verdacht huis, meneer de pastor, in een huis van plezier...
- Wat zegt ge?
- In het huis, waar de Koning van Spaengiën uithangt.
- Wat een gruwel! Mijn Jozijnken? Dat is niet mogelijk! Hoe weet ge dat?
- Ik hoorde van een sergeant van den Vrijen, dat daar een meisken van Schaerdycke was, donker als een hei- | |
| |
wijfken; toen kreeg ik een vermoeden, en ik ben er heen gegaan...
- En zij was het?
- Zij was het. Ik heb haar gezien en gesproken, doch zoodra ze mij herkende, vluchtte ze weg, snikkende, met de handen voor 't gezicht...
- Weende ze, toen ze u herkende.
- Heete tranen schreide ze...
- Goddank! jubelde 't pastorken met een plots losbrekende vreugde. En waarom hebt ge haar niet dadelijk uit dat huis gehaald?
- Ja, dit ging zoo maar niet van zelf! Terwijl Jozijnken mij ontvluchtte, riep ze voortdurend: ‘Jaag dien man weg, ik wil hem niet zien!’ Daarop kwam de koppelaarster er tusschen en verweet met luid misbaar, dat ik haar meisken mishandelde. Ik wilde eerst sergeanten halen om Jozijnken te bevrijden, maar toen dacht ik, dat het beter was geen gerucht te maken, geen geweld te gebruiken en met beleid te werk te gaan.
Na eenige oogenblikken van aarzeling zegde Coddebiers, recht op den man af:
- Gij, meneer de pastor, gij moet tot Jozijnken gaan!
- Ik?
- Ja, u zal ze volgen als ge tot haar harte spreekt...
- Hoe kan ik daarheen gaan, naar dàt huis?
Verder konden ze daarover niet spreken. Fiete kwam terug, dekte de tafel voor Coddebiers, en viel hem lastig met allerlei vragen over Jozijnken, waarop hij antwoordde zoo goed als 't kon, zonder haar 't fijne van de zaak te vertellen.
't Pastorken verzonk een poos in droeve gepeinzen, maar weldra was hij het heelemaal met Coddebiers eens.
| |
| |
Er moest gehandeld worden. En hij zou Jozijnken redden uit dit hol des verderfs, waar zij in de dienstbaarheid der wellusten leefde. Zijn staat en zijn kleed lieten hem niet toe daar te komen, dat wist hij wel; maar dat hij het schaapken zijner weide aan den muil der wolven ontrukken moest, wist hij ook! De goede herder waagt zijn leven voor zijn schapen als de wolf ze grijpt, alleen de huurling vliedt overmits hij een huurling is. 't Pastorken zou er 't kost wat kost heen gaan en het schaapken in zijn armen weer ter kooie dragen. Degene, die in zijn Algoedheid Jozijnken had laten ontdekken, zou hem ook de kracht verleenen om haar te naderen en in veiligheid te voeren. En hij dacht aan de vrome daden van Paphnutius, den goedertieren kluizenaar, die met Gods hulpe Thaïs, de verstokte courtisane, uit de liederlijkheid en de lichtmisserij redde en tot een nieuw kuischelijk leven terugleidde, zoodat ze nog in 't heerlijke licht der hemelen een plaats kreeg. Wat de heilige eremijt voor een vreemde vrouwe had gewaagd, moest hij met des te meer reden voor zijn eigen Jozijnken doen. Hij zou in dat huis binnen dringen en er strijden tegen den Booze, die zijn arme dochterken gevangen hield. De strijdlust gloeide in hem als een deugdoend vuur. Hij zou kampen tegen de helle als St. Joris, de glorieuze ridder, tegen den draak.
't Pastorken kwam tot het besluit, dat daarmee geen oogenblik langer mocht getalmd worden. Hij wilde dadelijk weg, om alles met zijn vriend alleen te bespreken en te regelen. Fiete mocht in geen geval weten waar ze Jozijnken gingen vandaan halen.
- Wat zoudt ge ervan denken, Coddebiers, indien ik onmiddellijk met u ging? Met uw wagen konden we in den nacht al naar de stad rijden en Jozijnken des te vroeger bereiken...
| |
| |
- Dat ware gewis te verkiezen, meneer de pastor, maar is dat geen te zware last voor uw jaren?
- Als 't is om Jozijnken terug te halen voel ik mij weer twintig jaar. Kom, Coddebiers, we gaan! Spreid haar beddeken, Fiete, en zet haar stoel gereed aan den disch. We brengen ze morgen terug.
De maarte vond het goed in haar harte, dat het pastorken ter stonde vertrok. Ze vermaande wel wat tegen wind en koude, maar toen ze haar meester goed in sjerp en mantel had geduffeld, had ze geen bezwaren meer.
't Pastorken en zijn maat namen oorlof van Fiete en vertrokken met groote verwachting.
- Ik ga er heen, Coddebiers! zeide 't pastorken toen ze buiten waren en langs den donkeren weg naar den wagen zochten. Ik wil haar verlossen.
- Ik wist wel, dat ge dit doen zoudt, meneer de pastor! Maar laat me toe u te zeggen, dat ge voor dit werk niet alleen dapper, maar ook listig behoort te zijn. We moeten de booze verschalken. Ik heb een plannetje om u bij Jozijnken te brengen. Als gij daar dan zijt, moet gij uw woord doen, dat kan ik niet... Gij moet haar bewegen met u te gaan... Maar als zij eenmaal buiten is, belast ik mij dan weer met den terugkeer naar Schaerdycke.
Coddebiers ontwikkelde nu zijn plan en besprak het met het pastorken in al de bijzonderheden, terwijl ze daar weer, als op dien meimaand voor eenige jaren, onder de keperkens van den foorewagen in 't licht van het knappend olielampken tot laat in den nacht te zamen zaten.
Bij 't krieken van den morgen schokkelde de wagen naar de stad. Coddebiers spande uit langs een der oude wallen, aan den voet van een molenheuvel, en liet zijn paardeken weiden van 't schrale wintergras. Na 't ontbijt
| |
| |
trok hij er op uit, de stad in, om nog allerlei voor de onderneming in orde te brengen. 't Pastorken bleef in den wagen tot hij terug kwam.
Coddebiers bracht een afgelegd markiezenpak mee, dat hij bij een oude kleerenverkooper was gaan opzoeken. Een zwart-fluweelen rok, dito satijnen vest en broek, alles tamelijk onfrisch, maar toch nog goed genoeg om bij Jozijnkens bevrijding dienst te doen. 't Pastorken trok die kleeren aan en Coddebiers had den halven dag de handen vol met meten en passen, hier een inslag, daar een naad of een steek te geven. Eerst bij 't vallen van den avond geraakte alles in orde. Met zijn lange kousen, zijn schoenen met gespen en strikken, zijn steek en zijn langen gaanstok met ivoren appel zag er 't pastorken werkelijk als een oud, ietwat vervallen edelmanneken uit.
Toen kwam er een kapper, dien Coddebiers ontboden had, en kreeg opdracht om 't pastorken een postiche-kop te maken. Hij zette hem een gekrulde, witgepoederde paruik op, plantte hem handig en kunstig een baardeken op de kin, en schminkte en blankette hem tot hij heel onkennelijk was.
Nu kon 't pastorken gaan. Coddebiers overhandigde hem eerst nog een beurzeken met wat geld.
- Dat is een toovermiddel ginder in dat huis. Als de deuren dicht zijn, doet ge ze daarmede open springen!
Dan leidde hij hem door de donkere kronkelstraten tot dicht bij den Koning van Spaegniën. Ze spraken af om elkander daar terug te vinden aan den hoek van een steeg, waar Coddebiers met zijn wagen wachten zou om dan dadelijk weg te rijden.
't Pastorken liet den zwaren ijzeren klopper neervallen op de deur van het geheimzinnig huis. De waardinne
| |
| |
schoof het loervensterken open en vertoonde haar glimmende tronie achter het tralieraamken.
- Wat is er van uw beliefte, sinjeur?
't Markiesken was in zijn nieuwe rol nog uiterst bedeesd, en vroeg met onzekere stem, of daar niet een plaatsken was om hem te laten vernachten.
- Mijn huis staat zèker open voor heeren van kwaliteit als gij. Kom binnen, markiesken.
De waardinne maakte, uiterst voorkomend, een diepe reverentie. Het oud manneken scheen haar een doddig vogelken, dat zich willig zou laten pluimen, en ze begon dadelijk met hem aan te halen.
- Leg uw mantel af, markiesken... Zet u wat, markiesken... Zoudt ge niet een of ander ten avondspijze gebruiken, markiesken?
- Ja, vrouwe! antwoordde 't pastorken en na een aarzeling voegde hij er bij: En ik verlange nog wat meer...
- Nog wat weer, markiesken? Spreek op! Wat mag dat wel zijn?
De waardinne plooide haar vettig aangezicht tot een gemeenen lach, waarmee ze wou te kennen geven, dat ze 't onuitgesproken verlangen van het oude manneken wel raadde.
- Kan het jonge dochterken, dat hier huist, het donker meisken van Schaerdycke, bij 't avondmaal te gast zijn?
- Wel, wel markiesken! lachte de waardinne voort, heel verwonderd doende. Kent gij dat meisken?
- Neen, vrouwe, maar 'k heb er veel van gehoord...
- Zoo, zoo?
- Ze hebben me dat meisken hoogelijk geprezen...
- Nu, dat moet ik getuigen, markiesken, 't waren ken- | |
| |
ners, die haar prezen... 't Is een bloeme van een meisken... We heeten haar hier Floereloesken...
Een hooge blos gloeide plotseling op 's pastorkens wangen door 't blanketsel heen. Hij had een vluchtige poos het gevoel, dat hij bij al die laagheid in zijn vroom bedrog niet ging kunnen volharden, maar hij vermande zich bij de gedachte aan al wat hier op het spel stond.
- Wat dingen! Ge verlangt Floereloesken? vroeg de leepe waardinne met fleemende listigheid. Maar weet ge wel markiesken, dat ze de liefste is van al mijn kinderen?
En met comediantsche verteedering begon het wijf dan, tot innerlijke ontsteltenis van het pastorken, Jozijnkens' jeugd en schoonheid te roemen.
- Ik heb meer jonge dochterkens in mijn huis, markiesken, maar zij alleen is mijn uitverkoren. Haar borstekens zijn zoeter dan wijn. Ze heeft oogskens klaar en levend als de duiven. Haar voetekens zijn als tweelingslammekens. Haar beenkens zijn van ivoor gedraaid evenals haar halzeken...
- Ik zou haar willen zien! drong 't pastorken aan om een einde aan die kwelling te maken.
- Hoe verlangt gij, markiesken, op uw jaren naar zoo een jong kwakkernelleken? Ei, ei! Dat oud, oud manneken wil ook eens drinken uit dat kanneken! Ik weet niet of dat zoo maar gaan zal, of het meisken van u zal willen. Ze heeft galanten menigerhande...
't Pastorken antwoordde niet en plotseling bevreesd, dat hij Jozijnken wellicht niet zou te zien krijgen, besloot hij Coddebiers' raad te volgen en zijn toovermiddel te gebruiken.
- Neem dit beursken, vrouwe! sprak hij.
De gift had dadelijk de gewenschte uitwerking.
| |
| |
- Ik ga ze roepen, beijverde zich nu de waardinne, ge zult er u van belooven, markiesken! Ik wed: zoo ze een duivelinneken was, ge liet er u willig mee ter helle voeren!
De waardinne riep toen Jozijnken, die verscheen in 't bonte kleed harer dienstbaarheid, getooid en gesmukt als een courtisane uit Oriente.
- Hier, gij gelukskind! begroette zij haar. Een edelmanneken, dat naar u verlangt!
Toen 't pastorken zijn Jozijnken aldus zag, schoten hem de oogen vol tranen.
- Kijk, hoe hij gepakt is! vleide de waardinne voort. Hij traanoogt al van geneugte...
Jozijnken ging met het markiesken in een salet, waar de tafel gedekt werd. Niettegenstaande haar vreugdekleed zag het meisken er gelaten en lusteloos uit. Om haar mond lag een pijnlijke plooi en haar oogen waren droef. Zoo had 't pastorken haar nog nooit gezien, en 't leed voor hem geen twijfel of zijn Jozijnken was diep ongelukkig.
- Zoo'n aanbidderken moet ge toch wat aanhalen! wakkerde de koppelaarster aan, toen ze Jozijnken zoo onverschillig naast het markiesken zag zitten. Werktuigelijk, als een die beroepsplichtig een bevel uitvoert, vlijde het meisken zich nu tegen hem aan en legde haar koude hand in de zijne. Een hevige ontroering maakte zich van 't pastorken meester. Zijn hart klopte of het breken ging. 't Was hem alsof hij zich niet meer beheerschen kon en uitroepen moest wie hij was, waar hij weerhield zich gelukkiglijk nog. Eerst moest hij weten hoe 't in Jozijnken's hart gesteld was. Dat was het belangrijkste. En die kans mocht hij niet verspelen door zich te vroeg bekend te maken.
| |
| |
De waardinne, die opdiende, snaterde voor twee.
- Wat zullen 't markiesken en zijn boeleken drinken? Een fleschken Rhijnschen wijn? Goed, goed! Daar zorg ik voor, besloot ze zelf zonder op 't antwoord te wachten. En daar 't wijntje voor een vrouwentongsken niet altijd zoet genoeg is, voegde ze erbij, zal ik er eenige brokken van het fijnste suikerbrood in werpen.
't Pastorken liet haar begaan en hield maar alleen Jozijnken in 't oog, bij wie geen de minste vreugde opleefde. Hoe de waardinne haar ook aanzette tot opgeruimdheid, het meisken bleef gedrukt en neerslachtig. 't Was zoo erg, dat de vilijnige tramasche nijdig tegen haar uitviel.
- Ik zou toch een ander gezicht opzetten, Floereloes. 't Is of de wereld tegen uw wil en dank draaide! En gij hebt alle geluk! Zoo'n edelen serviteur moet ge wat hoofscher behandelen, ook in mijn belang en voor de naam van ons huis. Of zijt ge nog altijd in uw triestige novene?
Die laatste woorden troffen 't pastorken en onwillekeurig dacht hij, dat die treurnis, waarmede de waardinne spotte, nog altijd de nawerking was van de ontmoeting met Coddebiers, die in Jozijnkens gemoed zoo plotseling schaamte en zeker ook wroeging had gewekt Hij verlangde vurig om er meer van te weten en stelde dan ook onmiddellijk voor, dat het meisken hem te slapen zou brengen.
- Zeker, markiesken! onderbrak de waardinne. Ze zal u op een heimelijk kamerken leiden, waar het beddeken al voor de minne gespreid ligt...
Jozijnken bracht er 't markiesken heen. Zorgvuldig grendelde hij de deur toe en ging dan zitten, wachtende wat het meisken zou aanvangen. Als in gedweë onderwerping bukte ze zich naar hem en wilde zijn schoenen ont- | |
| |
binden, maar dat verhinderde hij toen, hij hief haar tot zich op en omvatte haar een poos met den arm als een liefhebbende vader.
Nu zag hij eensklaps hoe haar gezicht verbleekte en haar groote zwarte oogen flonkerden met een glans van groeiende verbazing. Ze scheen met lange, diepe halen en met een soort van wellust bizonder aangename geuren op te snuiven. Als in verre herinnering zocht ze die geuren te herkennen, en haalde ze nog krachtiger op...
- 't Is al tijm en munt wat ik riek...
Ze bleef toen een pooze sprakeloos en plots braken haar oogen in wellende tranen.
- Wat is er meisken, dat u zoo schreien doet? vroeg 't pastorken.
- Vertrouwde reuken uit lang, lang vervlogen tijden waaien mij tegen...
En, o wonder, op 't eigenste oogenblik werd het pastorken zelf in de kamer de scherpe walmen van tijm en muntekruid gewaar, die vroeger in zijn tuintje te Schaerdycke zweefden...
Dat was blijkbaar een hulp des hemels...
Vreugde vervulde 't hart van den ouden man. Hij kreeg de gewisheid, dat Jozijnke zich aan 't hervinden was en uit den dood der zonde ging opstaan. Het meisken schreide hoe langer hoe meer en 't pastorken zag met geluk haar gezegende tranen vloeien. Hij zocht haar nog dieper te ontroeren.
Met zachte, innemende stem sprak hij haar aan, niet meer in het voorname markiezenfransch, dat hij totnogtoe gebruikt had, maar in 't gemoedelijkste Schaerdijcker plat:
- Da' zyn de goe reuken van 'n kleen hovetjien uut de dunen...
| |
| |
Jozijnkens adem stokte en een zenuwachtige beving liep over haar heele lichaam.
- Ik ken de tale die ge spreekt..., hijgde ze angstig, beklemd.
- 't Is de tale van Schaerdycke, me kiend...
En toen, plots ineenkrimpend van schrik, gilde ze:
- En gij, wie zijt gij?
Nu wierp het pastorken zonder aarzelen de bedriegelijke paruik weg en rukte zijn baardeken af.
- O Jozijnken, mijn dochterken, kent ge mij niet meer? De pastor... 't pastorken, dat u zoo gaarne zag...
't Meisken was als van de hand Gods geslagen, viel op de knieën, scheurde haar kleed en schreide zoo uitermate, dat ze een heelen tijd geen woord kon uitbrengen. 't Pastorken suste en troostte haar.
- Ge ziet wel, dat ik u weervind, mijn lieve Jozijnken...
- Sedert ik Coddebiers hier zag, vreesde ik al dat ge komen zoudt.
- Hebt ge daarvoor gevreesd?
- Ja, gevreesd en gesidderd! Ik heb gezondigd tegen God en de rede...
- Ach, zeg me toch wat er gebeurd is...
- Vraag me dat niet, laat me daarover zwijgen...
- Neen, Jozijnken, biecht alles vrij op, 't zal u verlichten...
- Ik kan 't u niet alles zeggen, meneer de pastor. Ik heb schuldig geluisterd naar den jonkheer, en van toen af werd mijn zondig bedrijf van langs om erger... Ik zat in de ondeugd tot boven 't hoofd en ik vermoedde 't niet... De booze had mij in zijn greep en ik voelde 't niet... Ik tuimelde in den afgrond en ik wist het niet... Toen de jonkvrouw me verjaagde gingen mijn oogen eerst
| |
| |
open, en toen vond ik me zoo laag gevallen, dat ik niet meer tot u dorst terug te keeren...
- En waarom niet, Jozijnken?
- Ik was te slecht! Een gebrandmerkte mag tot geen heilige naderen...
- Waart ge tòch gekomen, kind, en hadt ge mij toen alles bekend, ik zou u ontvangen en opgenomen, vergeven en getroost hebben. Ge waart verdoold geloopen, maar ik wist toch wel, dat ons lampken zoo zwak en de wereld zoo donker is... Doch spreek nu verder, biecht uw zonden al te gader... 't Berouw zal u reinigen...
- Ik die mij in 't slijk gewenteld heb, kan ik nog wel gereinigd worden? Toen ik de jonkvrouw verliet, ging ik alleen op een kamerken woven en hoopte stil in boete te leven van 't werk mijner handen. Maar in de bedrieglijke vrouwe, bij wie ik woonde, leefde weer een duivel der verleiding. Ze sprak me van de bekoorlijkheden en geneugten der wereld, van fraaie kleeren en weelde en plezieren, en ik luisterde naar heur woorden. Zoo zwak was ik, en zij zoo sterk, zoo valsch en loos, dat ik mij, niettegenstaande alles wat er gebeurd was, in verzoeking liet brengen. Ze leidde me naar de zonde en ik, verdwaasde, ik zag het weer niet. Ik schepte er een blind behagen in, en stap voor stap geraakte ik maar altijd dieper en dieper in den poel. Zoo ben ik hier gekomen, in dit schandehuis, waar gij mij hebt gevonden...
De boetvaardige snikte weer zoo, dat haar heele ranke lichaampje er bij schokte:
- Voor mij is er geen erbarmen meer!
't Pastorken legde haar toen de hand op den mond.
- Ge hebt toch nooit aan mijn genade getwijfeld, hoop ik? Dat ware 't ergste...
| |
| |
- Niet aan de uwe, maar wel aan die van God!
- Alleen wie aan zijn genade twijfelt, kan ze niet verwerven...
- Ach, ik ben gansch verdorven en verloren!
- Niemand is verloren, dan die zich zelf verloren geeft...
- Ik ben te diep gevallen... Nooit geraak ik uit dien afgrond...
- Aan wie berouw heeft en weer goed wil leven, schenkt Hij zijn genade. Zondigen is menschelijk, duivelsch is alleen 't volharden in de zonde...
- Ik durf mijn oogen niet meer ten hemel richten...
- Vertrouw op Hem. Alles weegt hij met eindelooze goedertierenheid in de schaal van zijn gerechtigheid...
Jozijnken bleef voor 's pastorkens voeten liggen, de armen om zijn knieën geklampt, en weende voort in bittere ellende. De oude man voelde zich vreugdig en dankbaar om haar louterend berouw en liet uit de diepten van zijn gemoed een vurige bede opgaan:
- Heer der genade, die in eeuwigheid leeft en rechter zijt over alle creaturen, wilt haar niet verwerpen van uw kinderen; wees lijdzamig en laat uw barmhartigheid zijn op alle vleesch; neemt van haar af alle begeerlijkheid der zonde; onfermt u harer, dat nog een sterre haar grouwelijken nacht verlichte. Kroon het bitter lijden en den eerlijken strijd harer kranke menschelijkheid....
Toen hief hij haar op, en in het licht der hoop, dat uit haar oogen blonk, zag hij dat hij haar terug gewonnen had. Zijn liefde en zijn goedheid hadden de arme verworpelinge weer moed gegeven om te boeten en een eerlijk leven te hervatten. Hij voelde zijn Jozijnken weer het gedweëe, volgzame kind van vroeger worden.
- Doe andere kleederen aan, gelijk gij placht te dra- | |
| |
gen ter tijd, dat gij bij ons op de pastorij nog woondet! Ge keert net mij naar Schaerdycke terug! kondigde 't pastorken aan.
- Ach, hoe kom ik hier uit. De waardinne houdt me gevangen...
- Laat dit aan mij over, Jozijnken; ik ben hier wel binnen geraakt, ik heb de liederlijke taal der waardinne kunnen verkroppen, nu zal ik haar wel dwingen u vrij te laten...
- Willen we vluchten langs 't venster? stelde Jozijnken voor, die wanhoopte ooit op een andere wijze uit haar onteerende gevangenschap te geraken. Daar is op 't pleintje een achterpoortje dat op straat uitgeeft. Al vroeger heb ik er aan gedacht langs daar te ontsnappen, maar ik heb nooit den moed gehad om dat voornemen uit te voeren...
't Pastorken wees dit voorstel af. Hij wilde het meisken in open strijd aan den booze ontrukken. Blijkbaar had de hemel, die Jozijnkens harte op zoo'n wonderbare wijze ontroerd had, hem totnogtoe in dit bevrijdingswerk geholpen. Die steun zou hem tot het einde toe getrouw blijven.
- Kom mee! beval hij, legde zijn mantel over Jozijnkens schouderen, en steeg de trappen af, aarzelend en angstig door het meisken gevolgd.
Beneden troffen ze de waardinne. 't Pastorken sprak haar aan; niet meer bedeesd en schuw als toen hij binnen kwam, maar krachtig en beslist, met geeselende woorden. Er lag in zijn blik een dwingend gezag, en op zijn fijne trekken speelde een wonderbare, als bovennatuurlijke lichtstraling.
- Vrouwe, ik voer dit meisken uit uw huis... Zoo is haar eigen wil, en niemand kan haar hier nog weerhouden...
De koppelaarster wilde zich verzetten, maar ze vond
| |
| |
haar gewone driestheid niet. Ze voelde zich ineens zoo klein en ontredderd tegenover den zwakken grijsaard, die daar vóór haar stond als een rechter, en met moeite stotterde ze eenige verlegen woorden.
- Spreek me niet tegen, vrouwe! Tracht als dit meisken op te staan uit den dood der zonde! Blijf God en de menschen niet langer ergeren door uw schandelijk leven. Denk aan uw ellende, aan uw einde! Elk uur kan de dood voor u staan...
De waardinne schrok bij 't hooren van 's pastorkens doordringende, ernstige stem, die deze in haar huis zoo ongewone woorden sprak. Stom en onthutst bleef ze staan, en voor ze tot bezinning kwam was Jozijnken met haar bevrijder verdwenen.
Beiden gingen met vluggen stap naar de plaats, waar Coddebiers met den wagen op hen wachtte.
't Was intusschen aan 't sneeuwen gegaan. De heele stad lag onder hel maanlicht in een witte wade en nog warrelden sterrelende vlokken om hen heen. Jozijnkens oogen dronken met wellust van al die blankheid, waaruit een wonder licht scheen op te stralen. Ze gevoelde zich als iemand, die zooeven verlost werd uit een lange gevangenschap, waar ze in hokken had geleefd, die alleen schemering en schaduw kenden. Ze gaf zich niet goed rekenschap van wat er met haar gebeurde. Ze liep als in een droom, 't pastorken volgend, in wien ze weer als een kind al haar vertrouwen stelde. Eén gevoel leefde maar in haar met een vaster en vaster wordend besef: ze ontvluchtte de ellendigheid der zonde en ging een beter leven te gemoet. 't Pastorken liep naast haar als in een roes van overwinning. Zijn hart was vol vreugde en jubilatie en 't scheen hem, dat de hemel de aarde zoo
| |
| |
glanzend blank had getooid om Jozijnken te verwelkomen in het louterende leven, waar hij haar thans henen voerde.
Coddebiers zag de twee donkere gedaanten op de witte straat aankomen en opende al dadelijk het deurken van den wagen om ze binnen te laten. Hij dacht even na wat hij Jozijnken ging zeggen, maar vond geen enkel passend woord. Hij stond daar als een dienstbaar man, die zijn meesteres opwacht.
't Pastorken naderde met de vreugdige aankondiging:
- Hier is ons kind terug, Coddebiers!
Jozijnken blikte vol schaamte ten gronde en stille tranen glommen in haar ooghoeken.
Uit Coddebiers' eenvoudig hart kwam toen de bijna gefluisterde groet:
- God geve u den goeden nacht, Jozijnken! We zijn zoo gelukkig...
De reize naar Schaerdyke ving nu aan door den klaren winternacht. Coddebiers mende 't paardeken, dat zich dapper weerde op de gladde baan, en verzonk in diepe peinzerijen vol zuivere vreugden. Hij was werkelijk ingelukkig omdat hij Jozijnken had kunnen helpen. Van al de stille begeerlijkheden van vroeger bleef er in zijn hart niets meer over dan een verre herinnering, maar thans gloeide er een edeler vlam van offervaardige liefde, die niets verlangde, maar alleen geven wilde. Jozijnken was de belaagde, gevallen onschuld, die nu uit haar verworpenheid moest opgeheven worden, en daar wilde Coddebiers alles voor doen. Nu hij haar had helpen terugvinden, meende hij meer recht te hebben dan vroeger om over haar te waken, en dat zou hij thans doen met het pastorken en met Fiete samen.
Binnen in den wagen streelde en koesterde 't pastor- | |
| |
ken zijn Jozijnken met de zachtste woorden. Hij vormde allerlei blijde plannen voor hun verder samenleven op het Papenhoefken, en sprak tot haar, als tot een kind, van hun kippen en konijnen, van hun geit en schaap, van de koe, die ze sedert eenigen tijd op stal hadden, van honderden dingen meer, en vooral van de vreugde, die Fiete bij 't weerzien van haar nichteken zou gevoelen. 't Pastorken vertelde Jozijnken dat Fiete niet wist waar ze haar gevonden hadden en raadde haar aan 't ook nooit te zeggen. Zelf was hij vast besloten niemand te zeggen waar hij Jozijnken had vandaan gehaald. Dat moest een geheim blijven tusschen hem en Coddebiers. Met hun beiden zouden ze wel een vrome leugen verzinnen om Jozijnkens wegblijven en terugkeer te verklaren.
Jozijnken luisterde met genot naar het goedig, kinderlijk gepraat van 't pastorken, dat haar een waan van onschuld gaf. Ze voelde zich rustiger worden en spiegelde zich ook al voor hoe 't bij haar thuiskomst zou gaan. Naarmate ze Schaerdycke naderden hield haar die bekommering meer en meer bezig. Van tante Fiete vreesde ze geen harde woorden meer; zij zou haar hartelijk verwelkomen zooals 't pastorken gedaan had. Maar de menschen? Zouden die haar niet bespotten en verafschuwen? Maar zoo kleinmoedig zou ze niet zijn om zich daaraan gelegen te laten. Met haar nieuw ootmoedig leven van werk en liefde voor de twee oude menschen, die voor haar zooveel gedaan hadden, zou ze allen spot te schande maken.
Toen ze voor 't Papenhoefken kwamen lag de vroege dagklaarte op de eindelooze, blanke vlakte en de laatste starren losten zich op in 't licht dat den hemel doorvloeide. Fiete had den wagen in de verte gehoord en stond voor 't hek toen ze aankwamen.
| |
| |
- Ik heb u gezegd, dat ik ze terugbrengen zou, Fiete. Welnu, daar is ze!
Zoo sprak Coddebiers en zijn oogen blonken van vreugde.
- En hier zal ze nu blijven! voegde er 't pastorken bij.
Fiete omhelsde Jozijnken, leidde haar binnen bij de kachel, gaf haar brood en melk en kon haar oogen geen rust gunnen, zóó had ze haar nichteken te bekijken.
't Was een dag van groot jolijt, waar Coddebiers zijn deel van nam, om dan weer, met het vallen van den avond, zijn ouden zwerftocht voort te zetten. Hij moest alleen belooven dikwijls terug te komen.
In de eerste dagen na Jozijnkens thuiskomst werd het pastorken heel onverwacht op het kasteel geroepen. Dat gaf een opschudding van belang. Fiete wilde niet dat hij ging. Hij moest niet altijd ‘kop leggen’ voor die grooten, beweerde ze. 't Pastorken antwoordde, dat hij zou doen wat zijn plicht hem gebood, en hij ging.
De jonkheer en de jonkvrouwe hadden van Jozijnkens terugkeer gehoord en vroegen zich met onrust af wat het meisje van het voorgevallene te hunnent wel mocht vertellen. Een enkel lichtzinnig woord van Jozijnken kon den goeden naam van den jonkheer in gevaar brengen! Met wijs beleid en desnoods met list zouden Aglaë en haar broer beproeven om het oud-kamenierken gunstig te stemmen, en als zekerste weg om haar te bereiken kozen zij 't pastorken.
Heel vriendelijk en vleierig ontvingen zij den ouden man. Aglaë boog zich in een diepe strijkage, leniger dan men 't van haar jaren zou verwacht hebben.
- Wel meneer de pastor, we hebben 't goede nieuws gehoord! Is 't waar? Is Jozijnken thuis?
- 't Is waar! antwoordde 't pastorken zeer kalm.
| |
| |
- Proficiat dan! gulhartigde Aglaë, terwijl ze hem de hand uitstak.
- Uw vreugde moet nu wel heel groot zijn, meneer de pastor! merkte de jonkheer zoeterig op.
- Heel groot, jonkheer.
- Kunnen wij niets doen om Jozijnken nu wat te helpen? vroeg Aglaë, schijnbaar heel toevallig.
- Ja, volledigde Adhemar, wij zijn bereid, mijn zuster en ik, haar een zekere som te geven, waarmee ze doen kan wat ze wil.
- Ze zal dat niet aanvaarden, jonkheer! klonk het besliste antwoord van het pastorken.
- En waarom niet? viel Aglaë dadelijk uit. Ik hoop toch niet dat Jozijnken met ons op vijandelijken voet wil leven?
- Zoo lang ze bij mij thuis is, zorg ik voor haar, mejonkvrouwe.
- Een beetje geld is toch altijd welkom! drong de jonkheer nog aan.
- Niet bij Jozijnken, antwoordde 't pastorken met klem. Ze zal zich eerst afvragen van wie het komt en waarom 't haar gegeven wordt.
- En als ze dat weet, zal ze weigeren, meent ge?
- Ja!
- Dan is dat hoogmoed en ondankbaarheid.
- Noem dat zooals ge wilt, maar aanvaarden zal ze 't niet.
- Als 't zoo is, dan zal ik klaarder spreken, besloot nu Aglaë. Zoo 'k ooit mocht hooren, dat Jozijnken kwaad vertelt van 't kasteel, zoo ze ooit mijn broer of mij, haar weldoeners, zoekt zwart te maken, dan zullen wij daar tijdig een stokje voor steken... Zeg haar dat, meneer de pastor, dan weet ze wat haar te doen staat.
| |
| |
- Wees gerust, mejonkvrouwe. Zelfs zonder uw geld zal Jozijnken zwijgen. Ze heeft geleerd edel en genadig te handelen...
Hierop verliet het pastorken de verbaasde d'Anastro's. Jozijnken en Fiete hoorden met vreugde, dat hij den steun geweigerd had, en waren er hem erkentelijk voor.
Kort na dit onderhoud verdween jonkheer Adhemar voor goed van het tooneel. 't Was in 't begin van 't mooie seizoen. Er waren weer overvloedige vroongiften op het kasteel binnengebracht en de jonkheer had er buitensporig van genoten. Aglaë's keukenkundige mengsels en sausen hadden ditmaal haar broers vermoeide maag niet genoeg geholpen en zijn dikke bloed niet licht genoeg laten vloeien. Tegenover een geweldigen bloedslag, die den jonkheer plotseling velde, stond de Schaerdijcksche medicijn-chirurgijn machteloos. Hij vond er niets anders op dan den jonkheer te aderlaten tot volledige uitputting. Aglaë heeft hem dat nooit vergeven. Hij tapte bloed af terwijl de maan in Leo stond, wat volgens alle kalenders noodlottig moest afloopen! En hij had dan nog met haar gespot, de betweter, toen ze voorstelde haar broer wat kervelwarmoes te doen innemen of sap van kweeën met gedroogde melisse om zijn bloed te zuiveren!
't Was nu gedaan met Adhemar.
Zijn uitvaart werd wat zijn leven was geweest: een groot heidensch feest.
In het kerksken werd alle mogelijke praal vertoond. Groote zwarte doeken met zilveren tranen en doodszinnebeelden werden op de muren en aan de gewelven gespannen; de vloer werd bedekt met een dikke laag versch reeuwstroo; en al wat zingen kon werd door den kosterkapelmeester aangeworven om het koor op het oxaal te
| |
| |
versterken. Er kwamen machtig veel heeren uit de stad naar den lijkdienst: edellieden, magistraten en geestelijken. De canonicus ook verscheen in zijn karos, waarvan het klaterend verguldsel voor de gelegenheid met dikke rouwfloersen omsluierd was. Er officiëerden zooveel priesters voor de zielemis, dat ze elkander in de kleine altaarruimte in den weg liepen. De zangen dreunden, 't orgel daverde, de klachten van serpent en bombardon vulden dorp en duin en na afloop van de plechtigheid was er een rijkelijke broodbedeeling voor al de armen der heerlijkheid.
De dichte groep der pachters en huurlingen van 't kasteel trok van 't kerkhof naar de groote zaal van 't Schaeck, waar verscheidene vaten versch bier door de zwichtende bommen hun geurig schuim lieten zikkeren. De koster, geflankeerd door een paar politie-sergeanten, noodigden de aanwezigen uit om blootshoofds met hem eenige vaderonzen te bidden voor de zielerust en -zaligheid van jonkheer d'Anastro. Het eentonig mummelgebed gonsde eenige poozen door de zaal, daarna werden kranen in de vaten geslagen en 't stroelende bier vulde de groote kruiken, waarmede de waard en zijn knechten dadelijk rondliepen om elkeen te bedienen. Gezonde, lachende deernen brachten heele manden kaneelmastellen aan, die in de magen den ondergrond moesten leggen voor de biervloeden, die er op kosten van 't sterfhuis gingen in stroomen. 't Duurde niet lang of de uitvaartstemming was er heelemaal uit. Het leven zegevierde roezemoezig over den dood en de geest van jonkheer d'Anastro scheen waarlijk over 't gezelschap te komen. Minlustige boeren namen de dienende deernen onder den arm en streelden haar de kin, luidop bewerende dat de jonkheer juist hetzelfde zou gedaan hebben.
| |
| |
- 't Is wel spijtig, dat hij hier niet is, hij hadde zijn oogen nog eens kunnen verklaren! lachten ze.
En zoo werd het altijd maar leutiger en rumoeriger tot met den avond de pachters, die 't verst woonden, naar huis laveerden op de kronkelende lijn van een deftige begrafeniszattigheid.
Op het kasteel zelf ging het wat voornamer toe. Daar waren de groote heeren genoodigd op het uitvaartsmaal, voorgezeten door Aglaë, de diepbedrukte jonkvrouwe, en den edelachtbaren canonicus. Evenwel brachten de overvloedig opgediende lekkere schotels en de keurige wijnen hier ook de heidensche feeststemming, die het hart van wijlen Adhemar zou verkwikt hebben, en onder de menigvuldige lofspraken op den doode, die de tafel rond gingen, kwam er een gedurig terug als het refrein van een litanie: ‘Ha! Hij hield ook van een goede brok en een fijn glas! Wat jammer, dat bij hier niet is, hij zou wel goed meegedaan hebben!’
Eén maar was er om den dooden jonkheer in de ziele begaan: 't pastorken. Toen de vele schijnbedroefden gedurende den lijkdienst ten offer gingen, zag hij parmantelijk onder hen de sarcastische tronies van de zeven geweldenaars, die hem voor eenigen tijd met de goede pelgrims uit het kerksken wierpen. Ze konden hun duivelsche vreugde niet bedwingen, nu ze den jonkheer voor goed in hun macht hadden. 't Pastorken werd door de beving der vreeze bevangen en al het leed, dat Adhemar Jozijnken ooit had aangedaan, vergetend en vergevend, bad hij lang en vurig om de ziel van een doode voor de tormenten der helle te bewaren.
Coddebiers kwam nu heel regelmatig op 't Papenhoefken, ten minste eens in de maand, en bleef daar dan een
| |
| |
heelen namiddag praten over alles wat hij op zijn tochten hoorde en zag. Hij bracht Damsche mokken mee, Iepersche beschuiten, Veurnsche luksjes en andere lekkernijen, volgens de streek waar hij vandaan kwam. Dan liet het pastorken een kruik bier halen en soms speelden ze gevieren een partij kaart. 't Waren gezellige uren, waarnaar allen verlangden en die telkens te snel vervlogen.
Dat trouwe terugkeeren begon op Fiete's verbeelding te werken. Daar stak wat achter, meende ze, en op zekeren avond, na een nieuw bezoek van Coddebiers, zegde ze snugger tot Jozijnken en 't pastorken:
- Dat is er precies een, die hier uit vrijen komt! Vindt ge niet?
Jozijnken viel bij die woorden plots aan 't weenen en 't pastorken, heel onthutst en beangstigd, nam de maarte 't woord af.
- Daar is geen kwestie van, Fiete. Ge moogt dat niet meer zeggen.
Fiete begreep niet waarom ze dat niet mocht en ze heeft het nooit begrepen, want eenige dagen later ging ze de eeuwigheid in.
De plotse dood van de oude maarte wekte bij Jozijnken ineens kommervolle gepeinzen, die haar sedert de terugkomst, gedurende het rustige leven op het ‘Papenhoefken’ totnogtoe vreemd gebleven waren. Het heengaan van de eerlijk-ruwe, goedhartige Fiete, aan wie ze zooveel verschuldigd was, vervulde haar niet alleen met droefheid, maar eerst nu ging ze inzien, dat de dag niet meer verwijderd was, waarop ook het pastorken zou optrekken voor altijd en haar alleen op de wereld zou achterlaten zonder doel noch houvast in haar bestaan.
Haar hart was vol angst en onrust toen ze daaraan dacht.
| |
| |
In het verlies van Fiete kon ze zich nog eenigszins schikken, maar een leven zonder 't pastorken kon ze zich niet inbeelden. Wat zou ze hier nog te doen hebben, indien hij haar ontnomen werd? Ze was er toch nog enkel om hem te verzorgen en te vertroetelen, zooals hij het met haar had gedaan, haar heele leven lang. Ze had toch maar die ééne taak meer: hem een deel te vergoeden van de liefde, waarmede hij haar had omringd. Daarbuiten was er niets voor haar dan boete. En dan kwam er nog dit bij: hoe oud en krank hij ook was, voelde zij zich veilig naast hem. Zij, die haar zelf niet meer betrouwde, had in hem een steun tegen de listen en lagen der wereld.
In dit onrustig gevoel van een donkere toekomst verdubbelde Jozijnken haar liefderijke zorgen voor 't pastorken. Met den dag groeide er iets echt moederlijks in haar doenwijze en ze had de teederste vondsten en de zoetste woorden om hem het leven schoon en gelukkig te maken.
Ze richtte 't huishouden zoo in, dat het pastorken zich nooit met eenige stoffelijke zorg het hoofd te breken had. Coddebiers hielp haar daarbij in 't geheim. Telkens hij op bezoek kwam, bracht hij allerlei lekkers mee, waarvan 't pastorken de afkomst niet kennen mocht, en de oude man werd niet eens gewaar, dat hij veel rijkelijker leefde dan zijn armoedige prove het hem toeliet.
Jozijnken wandelde met hem in het zonneken in den boomgaard en onderhield onder zijn leiding de bloemen en kruiden, in wier zinrijke bediedenis hij zich nog altijd vermeide; ze legde een warme schapevacht en pullekens met heet water in zijn bed om hem te behoeden voor verkoudheden; ze klutste hem 's morgens een versch eitje in de roomigste melk; en ze was de gelukkigste der stervelingen als hij haar zorgen dankbaar prees.
| |
| |
Het ontging haar echter niet, dat het pastorken altijd maar verzwakte, en op zekeren dag kreeg ze de zekerheid, dat de oude man zelf zijn einde ook heel dichtbij zag.
Ze zaten in de witte keukenkamer, bij het groote raam. Op verzoek van 't pastorken las Jozijnken weer voor uit zijn lievelingsboek, de vrome Pelgrimagie der Godtminnende Ziele.
Hij luisterde met een zoeten lach op de lippen naar de beschrijving van het glorieuze, hemelsche Jeruzalem, met zijn paleizen van jaspis en hyacinth, waar klokken en beiaarden, en musicijnen menigerhande met harpen en schalmeien, orgelen en cimbalen de ziele begroetten, die triomfantelijk werd geleid naar de Moeder der Barmhartigheid, wier naam als uitgestorte olie is, en wier goedertieren voorspraak zij ten allen tijde had genoten.
's Pastorkens oogen waren vervuld met een wonderen glans, als staarden ze op een vizioen van bovenaardsche zaligheid. Wellicht zag hij de dochters van Jeruzalem ook tot hem naderen om te boodschappen, dat de Moeder, die vol van gratiën is, ook op hem wachtte. Maar toen bekeek hij Jozijnken en de glans zijner blikken verdoofde. Een zware bekommering drukte hem.
- Hebt ge er al aan gedacht, Jozijnken, wat ge doen gaat, als ik er niet meer zijn zal?
Hoe voorzichtig die vraag ook gesteld werd, toch trof ze Jozijnken pijnlijk.
Ze legde haar hand op 's pastorkens mond en met angst in de stem smeekte ze:
- Spreek daar niet van, meneer de pastor...
- Toch wel, Jozijnken. 'k Wilde 't al zoo lang vragen. 't Is het eenige, dat mij in mijn ouden dag nog verontrust... Ik kan hier toch niet eeuwig blijven...
| |
| |
- Ge moogt niet henen gaan! sprak ze ineens, hem als een opgeschrikt kind met beide handen de armen grijpend. Ik heb u noodig, gij zijt mijn steun en mijn beschermer...
- Nog anderen kunnen u bijstaan, Jozijnken, denk eens goed na...
De woorden wilden 't pastorken van de lippen springen om nu eens duidelijk te zeggen wat hij al zoo lang dacht, en nog nooit had durven uitspreken.
- Buiten u kan mij niemand helpen, meneer de pastor...
- Nu zijt ge onrechtvaardig, Jozijnken. Er is nog wel een goede, trouwe ziel, die veel voor u zou doen..., die u heel zijn leven zou wijden...
Verder dorst het pastorken zich niet wagen, maar dat hoefde ook niet. Jozijnken had hem begrepen.
- Spreek niet van Coddebiers, smeekte ze plotseling.
- En waarom niet, mijn kind?
Ditmaal viel Jozijnken niet aan het snikken als dien keer, toen Fiete schertsend zinspeelde op Coddebiers vermoedelijke vrijerschap. De inwendige strijd, dien ze toen nog te leveren had, was uitgevochten, en met groote rustigheid verklaarde ze nu wat haar na lang tobben als de zuiverste daad van liefde tegenover Coddebiers toescheen. O, ze voelde en zag wel, dat de manke poppenspeler nog steeds evenveel van haar hield als op dien verren St. Donaasdag; ze wist zeker, dat hij over haar heele verleden zou heenstappen indien ze maar één woord sprak; maar de luchtige onverschilligheid van vroeger had thans in haar gemoed plaats gemaakt voor een liefde zoo ernstig en innig, zoo rein en blank, dat zij zich dien goeden, stillen man onwaardig achtte. Het Jozijnken van nu was niet meer het Jozijnken, dat eens de zwijgende maar diepe liefde wekte, waarmede Coddebiers door zijn leven was
| |
| |
gegaan. Hij was veel te goed voor wat zij nu nog was.
Nu stond het vast, dat ze nooit Coddebiers' vrouw zou worden, en haar hooge liefde voor den personagiënspeler onderhield bij haar een niet te bevredigen boetegevoel, dat haar nu bepaald had doen besluiten, in geval het pastorken stierf, in een kloosterken te gaan, waar christene nonnen wonen en bekeerde zondaressen.
En ze verklaarde dit nu heel kalm doch beslist aan het pastorken, dat droevig het hoofd schudde, maar tegen haar besluit niet dorst ingaan.
- Hebt ge u wel bedacht, Jozijnken?
- Ja, meneer de pastor. Dat zal voor mij het beste zijn...
's Zondags nadien toen Coddebiers op bezoek kwam en een oogenblik met hem alleen was, kon het pastorken het niet verzwijgen.
- Weet ge, Coddebiers, wat Jozijnken doen zal als ik er niet meer ben?
En de oude man legde zijn magere hand met dunne spillevingerkens liefkozend op den schouder van den poppenspeler.
- Ze wil in een kloosterken gaan...
Coddebiers blikte een lange poos zwijgend voor zich uit en met de weemoedige zachtheid van iemand, die gelaten afstand doet van wat hem het liefste is, zegde hij toen eenvoudig:
- Als ze 't doet, meneer de pastor, wil ik er haar henen voeren...
Toen scheen het Coddebiers, dat 'spartorkens oogen vochtig werden.
Slechts enkele keeren heeft de personagiënspeler zijn ouden vriend sedertdien nog gezien, en hij mocht het toeval
| |
| |
zegenen, dat hem naar 't Papenhoefken bracht op den droeven dag, die voor 't pastorken de laatste zijn zou.
Ze praatten met Jozijnken den heelen namiddag bij 't blazend vuur. Buiten lag alles blank van sneeuw en het vroor dat het kraakte. De koude was zoo hevig, dat de ijsbloemen op het keukenraam niet weg te smelten waren.
Met den avond werd er aan het hek gerammeld en op het hoefken verscheen een boerejongen, die namens de zuster van meester Macharis het pastorken dringend kwam verzoeken toch dadelijk bij haar broer te willen komen.
Plots was de meester in doodsgevaar geraakt. De pastor van de parochie had hem al bediend, maar toch hield de stervende niet op met altijd maar naar het pastorken te vragen.
Jozijnken verzette zich dadelijk tegen het inwilligen van dat verzoek. Wat dachten ze wel, vroeg zij zich af met een vinnigen krakeeltoon, die aan wijlen haar matant Fiete herinnerde. Meneer de pastor was veel te oud en te krank om door zulk een nijpende koude, zoo ver in de kniediepe sneeuw te gaan loopen. Hij was in geen dagen weer buiten geweest en nu zou hij zich een doodelijke ziekte op den hals moeten halen voor iemand, die nooit anders had gedaan dan hem te kwellen! Neen, ze konden wachten tot het weer wat beter werd! Jozijnken begreep overigens dat plotse verlangen van Macharis niet. Nooit had hij opgehouden met zijn kompanen uit den duisteren hoek venijnige schichten af te schieten tegen de bewoners van het Papenhoefken. Wat had hij 't pastorken nu ineens zoo noodig?
Coddebiers vond dat Jozijnken overvloed van gelijk had, maar het pastorken zelf was van een ander oordeel,
- Een stervende moogt ge niets weigeren! verklaarde hij.
Coddebiers werd schamper:
| |
| |
- Die man wil waarschijnlijk met een leelijk verleden voordeelig likwideeren! En daarom moet gij u blootstellen...
- Denk zoo kwaadwillig niet over hem. Wellicht is nu gebeurd waarvoor ik altijd heb gebeden. Adam is in hem gestorven en Christus opgestaan...
- Ga er morgen heen...
- Morgen kan het te laat zijn...
Zich tot den boerejongen richtend, sprak het pastorken zeer beslist:
- Zeg aan juffrouw Macharis, dat ik kom.
Wat het pastorken wilde moest gebeuren. Jozijnken mocht hem smeeken, hem bekijven, daar viel niets aan zijn besluit te veranderen. Met Coddebiers nam ze allerlei voorzorgen om dien gang naar het verre dorp zoo ongevaarlijk mogelijk te maken. Met holsblokken mocht het pastorken niet gaan, de sneeuw lag te dik. Hij zou er te diep inschieten en koude voeten krijgen. Zijn schoenen konden al even min dienen. Ze trokken water. Toen kreeg Coddebiers een inval. Hij zou er het pastorken henen rijden op den kruiwagen. 't Was toch avond, niemand zou het zien.
- Mag ik u met de pipegale voeren? vroeg hij.
Het pastorken moest lachen om het voorstel, maar vond het toch goed.
- Perfekt! Coddebiers. Gij kent mijn equipage...
Ook Jozijnken was in haar schik. Uit het achterhuis ging ze den kruiwagen halen, en 't pastorken, dat plaats nam in 't voertuig, duffelde en wikkelde zij in, zoo warm als mogelijk.
Coddebiers stak de kriepende pipegale voort en het pastorken, ofschoon wat bedwelmd door de eindelooze blankheid en de vinnige vrieslucht, hield zich goed. Jozijnken liep
| |
| |
naast hen met een bengelende handlantaren, die een gouden lichtvlindering op de glimmende sneeuw liet spelen.
De koude was nog bitsiger dan ze 't hadden vermoed. Een scherpe wind joeg hier en daar heele vegen stofsneeuw op, die 't aangezicht van 't pastorken zweepten en glinsterende kristalletjes op zijn witte lokken deden vastkleven. Een ijzige lucht drong in zijn borst.
- Willen we terugkeeren? vroeg Jozijnken, die 't ergste vreesde.
- Neen! Macharis wacht me... Rij wat vlugger door, Coddebiers...
Wat het pastorken te vergeefs van Jhr. d'Anastro had verhoopt, gebeurde nu toch met meester Macharis.
Niet tevreden met de absolutie van den dorpspastor, verlangde hij vóór de groote heenreize nog van het pastorken zelf de vergiffenis voor al het leed, dat hij hem en zijn vrienden had aangedaan. Macharis met zijn berekenenden geest vond geen enkele voorzorg overtollig om met zekerheid het hiernamaalsche in te stappen.
't Pastorken was verblijd in zijn harte om dien inkeer, en toen Coddebiers, die voor het huis van den meester was blijven wachten, hem weer naar 't Papenhoefken reed, was het den ouden man of alles in hem zong van vergeving en genade.
Hij voelde de verraderlijke koude niet, die hem aangreep en zijn hart zocht te verstarren.
De sneeuwglorie, die zich over de glooiende akkers en beemden uitstrekte en haar stralende blankheid openwentelde tot over de horizontlijn, waar ze wegdoomde in een soort van lichtnevel, scheen hem als een bovenaardsche klaarte. De nacht der zonde, dacht hij, werd hier door een nieuwen dag overstraald, en er was geen nacht meer.
| |
| |
In dat licht zou Macharis nu naar het eeuwige Vaderland kunnen gaan.
Jozijnken merkte hoe de oogen van het vermoeide pastorken blonken in het bleeke aangezicht. Ze schikte zijn mantel om zijn schouders en knoopte zijn sjerp dichter.
- Stap rasser door, Coddebiers... fluisterde ze angstig.
- Hebt ge 't niet te koud, meneer de pastor?
- Neen, kinderen, nooit was mijn harte zoo warm...
En te midden van die onmetelijke heerlijkheid, waarboven nu ook duizenden starren wandelden en vunzende hemelvuren schenen te willen doorbreken, rees in 't gemoed van 't pastorken plotseling het dweepsche gevoel, de zekerheid, dat ook hij in vreugde en jubilatie langs die blanke velden naar de paradijzen ginder boven zou gevoerd worden.
En de ure was daar... hij wist het...
De koude vatte zijn hart met ijzige hand, zijn tanden klapperden tegeneen, maar hij voelde 't niet meer.
En plotse duizeling overviel hem. Hij sprak geen woord en kon Jozijnken noch Coddebiers meer zien. Alles cirkelde om hem heen, de sneeuwvelden en de hemelboog; de sterren knetterden open en strooiden glanzende schilfers allerwegen in een wieling van lichtstrepen, waaruit engelenvlerken opblankten. 't Scheen hem of hij in een chaos van levende lichten werd opgenomen en weggedragen.
Jozijnken zag plots wat er gebeurde.
- Hemel! Coddebiers, hou stil! riep ze. Meneer de pastor! meneer de pastor! spreek toch!
Ze viel in de sneeuw op de knieën, het witte gelaat angstig onderzoekend in den schijn van haar lantaren.
- Maar spreek toch, meneer de pastor! kreunde ze. 't Is Jozijnken, die 't u vraagt! Spreek toch...
| |
| |
Zijn lippen hebben zich niet meer geopend.
Een paar dagen later werd het pastorken begraven in alle stilte, met een rouwstoet van enkel arme menschen, doch allen getuigden van het wonder dat toen gebeurde.
Al de klokken van het kerksken begonnen van zelf te luiden toen het lijk werd uitgedragen en 's avonds in de schemering werden er zeven vreemde, stille pelgrims gezien, die op het versche graf knielden en de aarde kusten.
Nog dezelfde week spande Coddebiers in om Jozijnken naar haar kloosterken te voeren.
|
|