De nood der Bariseele's
(1912)–Maurits Sabbe– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
VII.
| |
[pagina 71]
| |
Vol rustigheid liet hij zich streelen door de gezelligheid van deze werkkamer, die hem zoo lief was en waar hij, sedert bijna veertig jaar, dag aan dag in verkeerde. Van lieverlede was dit kantoor hem als een toevluchtsoord geworden, waarin hij opleefde, zijn vunzig-donker, koud, vervallen huis en zijn suffenden broer vergetend. In de helle warmte en kraakzindelijke voornaamheid, die hier heerschten, en in het vereerende vertrouwen, dat zijn patroon hier in hem stelde, gevoelde hij zich zijner waarde bewust, zelf heel voornaam en onvoorwaardelijk gelukkig. Dit bezaligende gevoel doortintelde hem thans weer. Hij vermeide zich in den vollen klank der oude kasthorloge, die juist vier sloeg. Nergens klonk een klok zoo mooi. Zelfs het ronkend gestamp van de olieslagerij in de buurt, dat door het open raam eenigszins verdoofd tot hem kwam en in zijn eentonige volharding als het ware de stilte van het kantoor en zijn omgeving beter liet waarnemen, was hem uit lange gewoonte een vertrouwd geluid geworden, dat hij noode missen zou. Den stilbezonden tuin, waarover hij zijn blik liet weiden, voelde hij meer dan ooit als een blijde glimlach in zijn leven. Geen andere tuin was zoo frisch en kleurig, zoo ordelijk en rustig als deze daar vóór hem, poppig lief weerkaatst in den grooten spiegelglazen bol, die op zijn slanken ijzeren voet in't graspleintje blonk. De kersentrossen, die gloeiden tegen den | |
[pagina 72]
| |
muur op het donkere loof, dat zijn blauwe schaduw legde op de gloedbeschenen kalklaag, boeiden hem blijde. Zij ook behoorden tot de bekoorlijkheid van dit oord; jaar aan jaar zag hij immers op die muurboompjes de bloesems tot vruchten worden, zwellen en kleuren en rijpen, en die vervormingen wekten dagelijks in hem een verstrooiende belangsteling. Het schoenmakertje in gebakken aarde, dat Het nu met een partij jasmijnen den achtermuur bedekte, waarop vroeger de Chineezen de zwenkingen en buitelingen hunner vliegers naoogden, was glimlachender dan Jean Baptiste het vroeger ooit had gemerkt. De plooien om zijn mond en neus waren zoo genoeglijk verblijd, dat de klerk onwillekeurig ook zijn aangezicht in bescheiden lachrimpels liet komen. Jean Baptiste werd in zijn vreedzame genieting alleenlijk gekweld door het vooruitzicht, dat de veertien afstammelingen van zijn patroon straks van school gingen terugkeeren en met hun wild gestoei en scherpe, schelle kreten en gillen de stemmige rust van den tuin gingen verstoren op zoo ergerlijke wijs, dat hij weer het raam zou moeten sluiten en zijn blikken van den tuin afwenden, wilde hij zich niet boos maken. Dat getier in den tuin van een notarisstudie voelde hij als hoogst onfatsoenlijk, en hoe hij zich ook inspande om na dat kindergeravot alles weer in orde te brengen en met de hark alle paadjes en bloembedden weer effen te krijgen, toch bleef er hier een bloem gekrookt, ginder een | |
[pagina 73]
| |
stengel gekraakt, elders een boordselpalmpje vertrapt, al jammerlijke wonden in de ordelijke fraaiheid van den tuin. Steeds was het Jean Baptiste een raadsel geweest hoe Mijnheer de notaris toch behagen kon scheppen in al dat kindergeroezemoes. Toen de vijfde notaristelg, voor een twaalftal jaren, geboren werd, oordeelde Jean Baptiste reeds verdrietig, dat het lawaai en gedraaf in den tuin soms van aard waren om den huize uit te loopen. Maar toen de kinderreeks ieder jaar met een nieuw exemplaar verrijkt werd, gevoelde de klerk zich onbegrijpend en wanhopig. Hij wilde maar niet aannemen, dat het zijn verstandige patroon was, die zoo sterk naar die eindelooze ‘keuteljacht’ verlangde, neen, daar was Mijnheer te wijs voor, en Jean Baptiste hield zich voor innig overtuigd, dat het mevrouw was, die 't zoo wilde, - zij was een ‘kinderzottin’. Na de geboorte van nummer veertien was er een onderbreking gekomen van drie jaar, en Jean Baptiste was langzamerhand met vreugde gaan denken, dat nummer veertien het ‘opsluitertje’ zou geweest zijn, maar, jawel, voor eenigen tijd was hij ontgoocheld geworden en had hij gemerkt, dat het ‘alweer zoo ging zijn’. En nu, even voor een paar dagen, was de vijftiende verwachting van mevrouw vervuld geworden. Een meisje, haar negende, had zijn verschijning in het wereldsch dal gedaan. Nu Jean Baptiste daar weer aan dacht, voelde hij zijn kwelling wat scherper worden, en zijn oude, zorg- | |
[pagina 74]
| |
vuldig bedwongen, stille hekel tegen mevrouw en haar wilde kleuters kwam nog eens even boven. Daar verscheen juist de oude minne uit de achterdeur en stapte met waggelender slofgang het tuinterras over naar het waschhuis, waar ze het witte doekje, dat ze toegewikkeld in de hand droeg, in de kuip ging te week leggen. Een sarcastische uitdrukking kwam op Jean Baptiste's aangezicht. Hij dacht aan de ontelbare luiertjes, die de minne in zoovele jaren met haren slofgang naar het waschhuis had gedragen, en hij vond het bespottelijk, dat dit geschuifel over het terras nu weer ging beginnen voor een heelen tijd. De tinteling van de ironie lag in zijn anders zoo gedwee, onderdanig oog, toen hij waagde uit het venster: - Wel, wel! Balo is daar weer met haar doekjes! Hoeveel zoudt ge er zoo al wel in uw leven gedragen hebben? .... Nu, ‘goesting is koop’, liever gij dan ik. Die schampere woorden kwetsten Balo in haar beroepswaardigheid; zij zweeg met trotsche minachting. Jean Baptiste drong nog aan, alhoewel minder driest: - 't Is me wat te zeggen met al die kindertjes, niet waar, Balo? 't Zijn toch maar allemaal ‘bleiters en kweikers.... - Gij hebt er toch geen last van, me dunkt? beet de geërgerde minne hem toe, terwijl ze voortsloffende nog iets mompelde van drogen vent. | |
[pagina 75]
| |
De oude vrijgezel week voor dergelijke toespelingen niet; hij had de vaste overtuiging, dat hij zich op het kapittel van zijn vrouwenafkeer gerust verdedigen kon. Zoo ging hij Balo weer te keer: - Wel, wel, Balo, 'k geloof dat ge kwaad zijt omdat ik uw commercie niet help draaien.... Gij hebt toch niet te klagen.... Madame zorgt er hier al genoeg voor. Balo verwaardigde zich niet te antwoorden en verdween in het waschhuis. 't Was ook een geluk voor den onbezonnen, oneerbiedigen Jean Baptiste, want op hetzelfde oogenblik hoorde hij den stap van den notaris in de gang naderen. Plotseling rood van onthutstheid, deed hij het tuinraam veiligheidshalve dicht. - Ik moet het sluiten, Mijnheer de notaris, sprak hij tot den binnentredende, er komen te veel vliegen in 't kantoor. Met een zekere onrust in de oogen volgde de klerk de bewegingen van zijn patroon, die tamelijk bekommerd scheen. Wat was er nu op handen? - Jean Baptiste, begon de notaris opeens met een ongewone voorkomendheid en plecht in de stem, Jean Baptiste, gij moet mijn vrouw en mij een grooten dienst bewijzen. Zet u hier eens naast me, dat we daar wat over praten. Met een zenuwachtige verbazing over 't verrassende van die woorden, ging Jean Baptiste, verlegen glimlachend, op den hem aangewezen stoel zitten - vol nieuwsgierigheid. | |
[pagina 76]
| |
- Dit is eigenlijk de zaak, sprak de notaris, nu met de deur in huis vallende, mijn vrouw en ik zouden u willen als peter voor ons nieuw dochtertje. Jean Baptiste werd beurtelings bleek en rood, wreef zich herhaaldelijk het voorhoofd als om te bedwingen wat daaronder woelde, en poogde te vergeefs eenige woorden uit te stotteren. De notaris, die hem met een schalksch oog bekeek, scheen een poos in die hevige ontroering te genieten, doch poogde er een eind aan te stellen met de vraag: - Welnu, Jean Baptiste, wat zegt ge daarop? - Och Heer in den Hemel, Mijnheer de notaris, die eere is te groot .... Ik weet niet waarmee ik die eere verdiend heb. - Veertig jaar getrouwe dienst bij mijn vader en bij mij geven u wel recht op ons vertrouwen en onze achting. Al de plechtigheid van een officiëel compliment lag in die woorden. De tranen welden in Jean Baptiste's oogen op en biggelden langs zijn wangen. Dat was 't eenige antwoord, dat de hondsgetrouwe klerk op zulk bewijs van vereerende genegenheid geven kon. Het gedrag van den notaris was echter op verre na niet zoo edelmoedig als hij het wel voorstelde. In werkelijkheid zou Jean Baptiste, zonder dat hij het eenigszins vermoedde, als ‘peetje-lap’ gebruikt worden. Bij het veertien maal herhaalde sacrament des doopsels hadden de notaris en zijn vrouw als | |
[pagina 77]
| |
peters en meters voor hunne afstammelingen de lange reeks hunner ooms en tantes, oud-ooms en oud-tantes, nichten en neven bijna uitgeput. Voor het vijftiende spruitje bleef als meter en peter in de familie niemand meer over dan nicht Euphrasie, ‘een oude jongersche dochter’Ga naar voetnoot1), die te Ghistel rentenierde, en Kozijn Rotsaert, een brigadier van den toldienst op rust. In de hiërarchische familieorde kwamen beiden het laatst aan de beurt. Nicht Euphrasie had Mevrouw van Hoogenbemd reeds veel vroeger als meter willen vragen om de gunsten, waarmede de rijke rentenierster haar doopkind gedurende haar leven en na haren dood hadde kunnen verheugen, maar de misnoegdheid, die een dergelijke tour de faveur bij de andere rechthebbenden zou verwekt hebben, had Mevrouw totnogtoe steeds weerhouden. Nu was Mevrouw zeer in haar schik, dat het vijftiende nog tijdig gekomen was om nicht Euphrasie door de banden van het meterschap nauwer aan haar gezin te verbinden. Met Kozijn Rotsaert was ze minder ingenomen. 's Mans bezittingen lieten geen verwachtingen koesteren voor later en bovendien stond hij in de familie bekend als een eenzelvig zonderling, maar vermits het ditmaal volgens recht en reden zijn beurt was, werd hij toch gevraagd. Nicht Euphrasie en Kozijn Rotsaert hadden beiden aangenomen en tot dezen middag nog waren | |
[pagina 78]
| |
de notaris en zijn vrouw over peter en meter voor den doop van morgen volkomen gerust. Die zonderling van een Rotsaert kwam echter op 't laatste oogenblik alles overhoop gooien. Even na het noenmaal had hij zich bij den notaris laten aanmelden om hem mee te deelen, dat, alles rijpelijk overwogen hebbende, het hem volstrekt onmogelijk was in gezelschap te verschijnen, laat staan het peterschap waar te nemen met die ‘feeks van een Euphrasie’, die, zooals hij nu uit onverdachte bronnen vernomen had, geen gelegenheid liet voorbij gaan om kwaad van hem te spreken en vooral zijn gedrag tegenover Annette, zijn gestorven vrouw, met de venijnigste leugens in een valsch daglicht te stellen. Hij had den notaris tevens om den dienst verzocht die oude kwatong te verwittigen, dat ze zich in acht te nemen had zoo ze niet bij den vrederechter wilde geroepen worden. De notaris ging natuurlijk geen verbintenissen aan wat dit laatste verzoek betrof; hij poogde den verbolgen oud-brigadier te bedaren, wees hem op de verlegenheid, waarin hij hem en de kraamvrouw bracht, maar niets baatte. Kozijn Rotsaert weigerde halsstarrig het peterschap met nicht Euphrasie waar te nemen en vertrok, den heer Van Hoogenbemd in zijn kommervolle overwegingen latend. Toen de notaris met de passende omzichtigheid dit onaangename nieuws aan zijn vrouw mededeelde, bleek deze evenwel minder ontzet dan hij verwacht had. Na een vlug beheerscht, zenuwachtig | |
[pagina 79]
| |
gezucht van spijt, had mevrouw dadelijk verklaard, dat zoo iets van wege dien ‘viezen apostel’ niet verwonderen moest, dat het gebeurde ‘zoo'n echte streek van Rotsaert was’, dat de heele familie hem eensgezind zonde behooren den rug toe te draaien, dat die man van lager afkomst toch maar een indringer was in hun fatsoenlijke familie, dat zij nooit had kunnen begrijpen hoe Annette op dien ‘man van de kommiezen’ had kunnen verslingeren, en nog vele dergelijke lieve dingen meer ten bedoele van Kozijn Rotsaert. De notaris wist echter hare verbitteringsbui een andere wending te geven met de zeer juiste, gevatte opmerking, dat alles wat zijn ‘chèrse femke’ vertelde, volkomen waar was, maar dat ze met dit alles toch niet aan een peter zouden geraken voor den doop, die zonder uitstel morgen moest plaats hebben. En nu ving een pijnlijk zoeken naar mogelijke peters aan. Wat beiden ook verzonnen, wat voorstellen ze ook opperden, ze kwamen tot geen bevredigenden uitslag. De rij der candidaten in de familie was wel degelijk gansch ten einde. Ja, anders zouden ze toch dien Rotsaert niet gevraagd hebben, zooals de kraamvrouw terecht deed opmerken. Onder de goede vrienden moesten ze dan naar den geschikten man maar zoeken. Doch hier ook rezen allerlei bezwaren op. Een keus onder hen zou ruzie verwekken. Waarom den eene verkozen boven den andere? | |
[pagina 80]
| |
O, mevrouw wist maar te goed hoe dat allemaal toeging ‘den dag van vandaag’. En mijnheer verkoos ook een ieder te vriend te houden. Bovendien bleef nog met nicht Euphrasie zelf te rekenen. Menschenschuw als ze was, zou zij stellig met een haar ganschelijk onbekend man niet gewillig op de plechtigheid geofficiëerd hebben. Ook viel het mevrouw en mijnheer te goeder ure nog te binnen, dat men welvoegelijkerwijze daags voor den doop geen peter meer kon vragen. Hoe de vraag ook gekanteld en gekeerd werd, ze scheen zonder mogelijke oplossing. Radeloos mompelde mevrouw iets, dat een zeer onchristelijke verwensching van Kozijn Rotsaert leek. Mijnheer draaide ettelijke malen op de hielen, trommelde even op de ruiten en tuurde de eenzaam-stille straat in.... De minne, de ware vertrouwensvrouwe voor wie niets geheim was gehouden, stond met een zeer bedrukt gelaat bij de wieg van het nog ongekerstend wichtje en zuchtte vol deernis: - Och Heere toch, dat ‘dutsje’! Toen bleek het, dat de minne naar beneden moest met het doekje, dat Jean Baptiste's sarcasme zou opwekken. Als zij een poos de deur uit was, richtte mevrouw zich van uit de blanke kussens, waarop zij te peinzen lag, met ietwat gejaagde stem tot haren man, die nog altijd de straat aan 't uitvorschen was. - Louis, wat zoudt ge hiervan denken? | |
[pagina 81]
| |
En met een vreugdeglim in de oogen maakte zij hem het reddende plan bekend, dat een echt vrouwelijke vindingrijkheid haar had ingegeven. We moeten den ouden Jean Baptiste als peter nemen.... Mijnheer Van Hoogenbemd bekeek zijn vrouw met een zekere verrassing. - 't Is zooals ik het zeg, man.... Jean Baptiste was een oud, vertrouwd, beproefd beambte op't kantoor en tegenover hem en de vrienden van den huize zou zijn verkiezing tot peter van 't vijftiende voorgesteld worden als een bijzondere gunst, een erkenning van trouw en plichtsbetrachting. - Gij zult dat wel alles een goeien draai kunnen geven, verzekerde mevrouw, die een hoogen dunk had van haar mans zalvende welsprekendheid. Nicht Euphrasie zou men tot het laatste oogenblik in den waan laten, dat zij wezenlijk met Kozijn Rotsaert optreden zou. Men zou haar uit Ghistel laten overkomen en dan, even voor de plechtigheid, zou Louis ‘met een zoete toontje’ haar de heele toedracht der zaak moeten uitleggen. Alles zou wel goed afloopen. Nicht Euphrasie hield al niet zoo heel veel van Rotsaert en ze kende Jean Baptiste al van uit vaders tijd. Louis moest maar veel nadruk leggen op Jean Baptiste's fatsoenlijkheid en deugd en op het groote plezier, dat nicht Euphrasie, hem, Louis, persoonlijk zou doen door meter te willen zijn met dien braven, goeden, ouden, trouwen dienaar van zijn vader en van hem. | |
[pagina 82]
| |
Mijnheer vond den inval zoo kwaad niet en in zijn vreugde uit de kwelling van zooeven gered te zijn, boog hij over de sponde en gaf mevrouw een kus. - Als hij maar niet voelt dat wij hem als peetje-lap nemen, fluisterde mijnheer. - Wel neen, Jean Baptiste zal blijde zijn. En de vertrouwelijke houding van mijnheer benuttend, voerde mevrouw nog een anderen grond voor haar beslissing aan - een grond uit het diepste hoekje van haar berekenende gedachten. - En een mensch kan nooit weten, Louis, wat er later gebeurt.... Jean Baptiste is een oude jonkman .... en zijn broer.... - Kom, kom, Mina, weerde mijnheer af met een gemaakte onverschilligheid, hij kan ons nog allemaal overleven. Doch met welgevallen bekeek hij zijn vrouw, die glimlachte van moederlijke toekomstbezorgdheid bij het even opgewekte behaaglijke vooruitzicht. Zoo was mijnheer Van Hoogenbemd tot Jean Baptiste gekomen met het verzoek, dat den klerk zoo verrast en vereerd had. Naarmate de notaris meer aandrong op Jean Baptiste's verdienste en verkleefdheid werd deze weekelijker. Die ontroering was de hoogste uiting van zijn gevleiden trots. Nu had Jean Baptiste werkelijk de overtuiging, dat hij ‘iemand’ was, voornamer en gewichtiger dan degenen met wie hij in de wandeling verkeeren moest. Het voorstel van den notaris klonk hem in de ooren als een triom- | |
[pagina 83]
| |
fantelijke erkenning van zijn waarde. Hoe meer hij er over nadacht hoe onbedwingbaarder zijn vreugderoes werd. - Kom, Jean Baptiste, sprak de notaris, hem vertrouwelijk op den schouder kloppend, nu gaan wij madame en het kleintje, uw petekindje, eens bezoeken. 't Was of de wereld heller werd voor den ouden klerk. Hij gevoelde zich lichter en opgeruimder dan ooit. Een wonderlijke, hem totnogtoe gansch onbekende aandoening doordrong zijn heele wezen en voor de eerste maal in zijn leven voelde hij werkelijk, dat hij een hart bezat dat roerde en klopte. Hij volgde den notaris de trap op met lichten tred, doch met een eerbiedige verwachting, die niet vrij was van een zekeren angst. Nog nooit was het hem te beurt gevallen zoo binnengeleid te worden in het hart van 't huis, waar slechts de allervertrouwdsten ontvangen werden, en in zijn gemoed lag de vreesachtige eerbied van degenen, die voor de eerste maal een heiligdom betreden. Hij stamelde mevrouw zijn oprechten dank voor met onsamenhangende woorden en luisterde dan verstrooid naar den lof, dien zij over zijn getrouwheid en werkzaamheid uitsprak, met meer doordringende klem nog dan mijnheer 't gedaan had. Jean Baptiste's oogen werden door de helle blankheid van de kamer verbijsterd als die van iemand, die in de zon kijkt. Hij dacht aan zijn donker, naakt, droevig slaapvertrek thuis, waar verdrietig- | |
[pagina 84]
| |
heid om de kille wanden waarde, en voelde zich thans als een, die uit een vunzig beklemmenden luchtkring opeens in de volle, geurige, zonnige ruimte treedt. De glimmend witte behangsels, die van den bedhemel in sierlijke plooien neergoifden als een lichte koepel over al 't blanke der dekens en lakens en kussens, waarin mevrouw lag, zelf één blankheid van kanten en linten, - de doorschijnende bedgordijntjes, die boven de wieg van 't vijftiende als een helwit meiwolkje hingen, - het gehaakte wiegspreitje met zijn grilligen kronkelbloei van witte bloemen op rozengrond, - het fijngepijpte mutsje met zijn rozige strikjes en kwikjes om 't kinderkopje - al dat bloemig blanke en teedere deed Jean Baptiste wonderlijk aan. Met de zoet weekelijke kraamkamergeur van riekende zeep en poeier wekte al dat lichte, al dat zindelijk blanke een ware teederheid in hem op - de eerste intocht in zijn dor oude jonkmanshart van een reine, echt vrouwelijke bekoring. En toen hij dan 't roode aangezichtje en vooral de beide dichtgesloten knuistjes van het kindje in dat nest van warme blankheid aankeek, werd hem de verteedering weer te machtig en pinkte hij met zijn oude handen wat vocht uit zijn oogen weg. Van deze stonde af werd de hoogmoed, dien Jean Baptiste totnogtoe niet verder dan over zijn hoogst eigen persoon uitgestrekt had, onberedeneerd mild ook over het wichtje daar in zijn wieg uitgebreid. Jean Baptiste werd opeens ook trotsch op zijn petekind. Dat | |
[pagina 85]
| |
was de eerste vorm van zijn altruïsme. De man, die totnogtoe in zijn leven maar aan zich zelf had gedacht, voor zich zelf had gewerkt, om zich zelf bekommerd was geweest, voelde zich van nu af aan genoopt om voor dat onschuldige, lieve ding daar ook wat te doen. Hij naderde 't wiegje en boog zich om beter te kunnen zien. Mervouw en mijnheer volgden zijn bewegingen met welgevallige belangstelling. - Wat een zoete, lieve bekske! God, en wat een aardig neuzeken! Ik zou wel eens willen, dat het zijn oogskens open deed.... En zijn oorkens, och Heerkens toch! hoe lievekes .... Ei! Foei, leelijke vlieg, maak het kindetje niet wakker.... En met de behendigheid der gewoonte ving hij het vermetele dier op. - Waarlijk, Jean Baptiste, zeide mevrouw, ik wist niet, dat ge zooveel van kindjes hieldt. Jean Baptiste glimlachte met een zoetelijke bedeesdheid, doch de lachplooien vertrokken eensklaps toen hij de stem der totnogtoe niet opgemerkte minne uit een hoek der kamer heel raak hoorde temen: - 't Is toch maar van dit kindje alleen.... Jean Baptiste vatte dadelijk de hatelijke toespeling op zijn onvoorzichtige vrijpostigheid van straks en ging in de grootste verlegenheid geraken, hadde Mevrouw niet gezegd: - En dat is maar natuurlijk ook, 't is immers zijn petekind, niet waar Jean Baptiste? | |
[pagina 86]
| |
- Zeker, Mevrouw, besloot de klerk met een vluggen wrokblik op de verraderlijke minne. Mijnheer Van Hoogenbemd, voorwendende dat er op 't kantoor voor vandaag geen werk meer was, gaf Jean Baptiste verlof, en na afspraak over de schikkingen voor den doop van morgen, verliet de klerk zijn aanstaande petekind. De loensche steek van de minne voelde hij nog pijnlijk gedurende een enkele vluchtige stonde, maar de vreugde over de hem aangedane eer en de teederheid, die door 't zien van 't poppige wichtje plotseling in zijn oud jonkmanshart opgeweld was, verbanden weldra dat onaangename gevoel. Hij trok de straten door met het hoofd nog meer in den nek dan ooit. De fierheid van een overwinnaar lag op zijn gelaat en de berekende plechtigheid van de bewuste gewichtigheid bewoog in zijn gang. De late zon legde goud op de huizen en vonkte in de ruiten, en de diep-blauwe zomerlucht was zonder eenig wolkje. De beiaard sprankelde zijn wekkeringsdeuntje over de stad. Jean Baptiste voelde de vreugde van dit alles. 't Was feest in hem en rondom hem. In zijn genot vergat hij echter niet, dat er thans ook plichten op hem rustten. Het eerste waarvoor hij te zorgen had was de kindjessuiker, die aan de lieve jeugd van de familie de blijde boodschap der nieuwe geboorte zoetelijk moest kond maken. Jean Baptiste dacht echter na over de menigvuldigheider te gerieven monden en over de zeer | |
[pagina 87]
| |
aanzienlijke hoeveelheid suikerboonen, waarin hij dus te voorzien had. Even vermaande hem zijn kniezerige oordjesvastheid, dat die zoetigheid hem heel duur zou komen te staan en er kwam wel een aarzelende vertraging in de vlugheid, waarmede hij zich naar de suikerbakkerij Den Soeten Inval, bij Van Hulletje, gericht had; maar het plichtsbesef overwon. Het gevoel dat hij zich in deze eervolle omstandigheid moest gedragen met alle passende waardigheid en alle mogelijke critiek moest vermijden en ook wel de overtuiging, dat hij toch maar ééns peter zou zijn, zetten hem aan om de ‘zaken te doen zooals 't zijn moest’. Hij stapte dus bij Van Hulletje binnen en deed zijn bestelling, niet zonder zich alle inlichtingen over de doopgebruiken in ‘de goede familie's’ door het bakkertje in 't lang en ‘in 't breed te laten voorleggen’. De vleiende gedienstigheid, waarmede 't mannetje het protocol ten behoeve van peters van deftigen huize ontwikkelde, deed Jean Baptiste den vrij hoogen prijs der aangekochte suikerboonen en mooie doozen minder onwillig betalen. Van Hulletje had hem bevestigd, wat hij ten andere ook wel vermoedde, dat er bij de suiker voor de familie ook een geschenk voor 't petekind zelf behoorde. ‘En als ge voor geen boer wilt doorgaan, moet dat iets van zilver zijn’, had het bakkertje georakeld. ‘Iets van zilver!’ dat ronkte Jean Baptiste voortdurend in 't hoofd. ‘'t Is zoo maar dat, mijn hondje!’ stribbelde de oude inhalig- | |
[pagina 88]
| |
heid tegen. Maar de trots, het diep besef der hem te beurt gevallen eer, de verleidelijke bevalligheid van 't kinderkopje, dat hij voortdurend voor oogen zag, noopten hem dan weer tot mildheid. Dit laatste gevoel overwon na een langen strijd en Jean Baptiste begaf zich naar den Gouden Trouwring, bij de weduwe Benninck, om zijn keus in het zilverwerk te doen. Hier werden hem drinkkroezetjes, eierkroezetjes, lepeltjes, medalietjes met keuze van heiligen, halskettinkjes voor de ‘tuutjes’ en nog tal van andere mogelijke geschenkjes voorgelegd. De weduwe was begonnen met Jean Baptiste de goedkoopste voorwerpen aan te bieden. - Dat zijn zoo van die prulletjes, die ge geven kunt, sprak ze met een toon van minachting voor haar eigen waar. Jean Baptiste vond ook dat die kettinkjes en medalietjes maar prulletjes waren, en richtte de blikken naar een paar kinderlepeltjes, die de weduwe dadelijk met een afkeurende mondbeweging als ‘licht goed’ betitelde. - Kijk eens hoe ze plooien.... En Jean Baptiste zag inderdaad hoe ze plooiden onder een vluchtig duwtje van den vinger der koopvrouw. - Die andere hier, zou ik u aanbevelen, voegde ze er vlug behendig bij, maar mijnheer zal waarschijnlijk zovel niet willen besteden .... - Een beetje ergernis blonk eensklaps in Jean | |
[pagina 89]
| |
Baptiste's blik. Voor wien nam de weduwe Benninck hem? De geprikkelde man greep eensklaps naar hetgeen hij 't mooist vond in de heele uitstalling, een groot ‘kloterspaan’ van ivoor en verguld zilver. Vele schelletjes rinkelden en tinkelden aan 't schitterende ding, dat aan den eenen kant een oolijk lachend, en aan den anderen een droevig weenend kinderkopje voorstelde. 't Lachende gezichtje was als levend, met kuiltjes in wang en kin. Jean Baptiste glimlachte al bij 't bekijken. Het lieve gouden hoofdje stond op een mooien, allerfijnst gedraaiden ivoren hecht, waarop bloempjes en vlindertjes en kronkelende lintjes allerzwierigst dooreenwemelden. En onder aan den hecht was een fluitje, dat Jean Baptiste in zijn bewonderende opgetogenheid aan de lippen bracht, en blijelijk weerschallen liet. Zooveel liefelijkheid had de man nog nooit in één en hetzelfde voorwerp gezien! Hij werd er letterlijk door betooverd en verklaarde zonderverder nadenken aan de fijntjes lachende weduwe Benninck. - Dàt moet ik hebben voor mijn petekind. En nu volgde van wege de koopvrouw een vloed van vleiende gelukwenschen over Jean Baptiste's goeden smaak en gelukkige keuze. Men zou hem algemeen daarover prijzen. Gelukkig kindje, dat zoo'n peter had! Toen vroeg de vrouw ook met den onloochenbaarsten toon der diepste belangsteling of ze de eer mocht hehben te weten wie of de gelukkige ouders van dat gelukkige kindje waren. En Jean Baptiste liet het zich geen tweemaal | |
[pagina 90]
| |
vragen. Met een hooge borst en kraanhalzend noemde hij den naam van M. en Mw Van Hoogenbemd, wat de weduwe Benninck tot een eerbiedige buiging aanzette. Hoe kon Jean Baptiste nu anders dan zich met den hoogen prijs van den rammelaar verzoenen - al was 't ook na felle inwendige tegenstribbelingen? 't Was maar toen hij op straat in de avondkoelte kwam, dat hij uit zijn roes wat ontnuchterde en bedaarder nadacht over den koop, dien hij kwam te sluiten. Waarlijk, 't was te duur! 't Was verkwisting! Die overtuiging doorknaagde hem hardnekkig, doch hij troostte zich halveling bij de gedachte, dat hij het kloterspaan nog niet betaald had en dus nog kon teruggeven. Hij had aan de weduwe Benninck beloofd morgen te komen betalen, daar hij zooveel geld niet op zak had, en nu verblijdde hem die schikking. Zoo was de koop minder onherroepelijk, maar de teruggave van het kloterspaan scheen hem hoe langer hoe onmogelijker toe. Hij zag het spottend, minachtend aangezicht van de weduwe Benninck hem al vernederend aankijken en daartegen kwam zijn trots in verzet. Dan zag hij ook het kopje van zijn petekind, het rustige, roode, ronde kopje, als verdrietig vertrekken omdat het den mooien rammelaar zag ontsnappen. Die totnogtoe ongekende weekhartigheid gaf in Jean Baptiste's aarzelingen den doorslag. Hij kon dat ‘schaapje van een kind’ toch niet gaan verongelij ken. De rammelaar was voor hem gekocht en zou voor hem blijven. | |
[pagina 91]
| |
En 't kopje van het petekind, dat hem nu weer lachend voor den geest speelde, bracht hem tot blijder overwegingen. Op den hecht van 't kloterspaan bevond zich een verguld plaatje om den naam van de kleine eigenares op te graveeren en de weduwe Benninck had verklaard zich daarmee te willen belasten zoohaast de naam van ‘dat engeltje’ zou bekend zijn. Zoo kwam Jean Baptiste te denken aan de keuze van den naam, waarin hij als peter zeker meende een overwegend aandeel te zullen hebben. Terwijl hij door den doodsch verlaten Rolleweg stapte, naar huis toe, dacht hij ditmaal niet zooals naar gewoonte aan de ongezelligheid van zijn woning, aan de mogelijke nieuwe miseries met zijn onnoozelen broer, aan de verveling van den komenden avond in zijn verdrietige kamers, - neen, de zonnigheid van den blijden namiddag had in hem een naglans gelaten en de oude, steeds zoo dorhartige vrijgezel overwoog nu de teedere vraag wat wel de liefste meisjesnaam kon zijn. Vele namen werden onderzocht, doch geen enkele klonk teeder genoeg. Een poosje voelde hij zich bekoord door Leonore. Inderdaad, dat waren welluidende klanken, en ettelijke malen fluisterden zijn proevende lippen: Leonore .... Leonore .... Maar eensklaps klonk hem dat woord als een heiligschennis: het was de naam van de jongste dochter uit ‘de veertien Billetjes!’ Jean Baptiste bloosde in de gelukkiglijk alles omhullende avondgrauwte. | |
[pagina 92]
| |
Hoe was 't ‘godsmogelijk’, dat juist de naam van die onzuivere vrouw, de eenige verre, langvergeten zwakheid in zijn vrouwenverguizend leven, nu kwam opduiken te midden van al de reinheid, waarin hij zich thans vermeidde! Andere namen verdreven deze onaangename herinnering, en toen Jean Baptiste thuis binnentrad, was hij met die vraag nog zoozeer bekommerd, dat hij, anders sprakeloos en norsch, thans in een onbewaakte goede luim zijn broer Monne verzocht hem eens eenige ‘schoone vrouwennamen’ op te geven. Monne bekeek hem eerst met groote, niet begrijpende oogen, doch na een poos zeide hij met pijnlijk-zachten glimlach: - Marie, moederkens naam, dat is de schoonste vanal.... Jean Baptiste haalde de schouders op. Hij had spijt Monne de vraag gesteld te hebben. Die sufferd kon toch maar altijd over 't zelfde ‘zibbedeeën’. De klerk had overigens geen tijd te verliezen. Hij zette zich gewichtig bij een der keukenvensters en begon te bevelen: - Monne, zet water op 't vuur .... Monne deed het gedwee, haastig. - Monne haal nu 't kuipje uit den kelder en zet het hier voor mijn voeten.... Weer was Monne de dienstbaarheid zelf. - Monne, trek mijn schoenen uit .... Monne bukte zich kreunend en deed wat hem bevolen werd. | |
[pagina 93]
| |
- Monne, zorg er voor, dat mijn beste schoenen morgen blinken lijk spiegels. Hoort ge 't? Lijk spiegels ... moestEn Monne moest dan het warme water in 't kuipje gieten, en wat koud erbij; hij zeep aanbrengen; eksteroogsnij der spelen; de broederlijke voeten afdrogen en daarna alles opruimen. Nu Jean Baptiste geen bevelen meer te geven had, werd er in huis niet meer gesproken. Met een zekere verbazing volgde Monne het ongewone gedoe van zijn broer. Stellig was er iets gewichtigs op handen. Maar wat? Zijn zwakke hersenen konden 't geenszins bedenken, maar vermoedden toch iets geks in verband met de ‘schoone vrouwennamen’, waarover Jean Baptiste zooeven een woordje had gerept. Dit vermoeden wekte bij Monne een gevoel van misprijzen op, dat hij echter heel bedeesdelijk verborgen hield. Jean Baptiste was met het opzoeken van den naam maar steeds bezig. De inspanning van 't navorschen stond op zijn aangezicht te lezen. Terwijl hij met zijn broer het schrale avondbrood nuttigde, helderde zijn gelaat echter eensklaps op. Ditmaal had hij gevonden! Hij zou aan zijn petekind den vrouwelijken vorm van zijn eigen naam geven. 't Zou een Jeannetje zijn! Die inval vervulde hem met vreugde. Door dien naam zouden de banden tusschen 't lieve wichtje en hem iets innigers krijgen. Ja, 't zou een Jeannetje zijn. En onwillekeurig viel het van zijn lachende lippen: Jeannetje, Jeannetje.... | |
[pagina 94]
| |
Monne, die dat teedere naampje hoorde en natuurlijk in zijn gek bedenksel van zooeven versterkt werd, kon den spotlust niet bedwingen, die plotseling in hem losbrak. - Pfoe-oe-oe, blies hij in lange ademstooten uit, terwijl hij zich achter de ooren krabde. Jeannetje, Jeannetje
Saussepannetje
spotdreunde hij daarna. Maar een strenge blik van Jean Baptiste deed hem zijn driestheid dadelijk beseffen en riep hem tot eerbiedigheid terug. - Gaan de zotte kuren weer beginnen? vroeg Jean Baptiste met klem. Monne dacht heel vluchtig aan 't gesticht van de Broeders van Liefde, waarmee hij bedreigd was, en werd weer zoo schuw-mak als een lammetje. - Vergeet mijn schoenen niet! Blinken lijk spiegels.... En Monne ging in een hoekje van de keuken zitten en begon te poetsen met een echte razernij. Als een hond, die zijn meester vreest, wierp hij ondertusschen een schuw-zijdelingschen blik op het drukke bedrijf van zijn broer, dat hij hoe langer hoe minder begreep. Jean Baptiste had zijn beste lakensche kleeren van boven gehaald en onderzocht ze bij de lamp met de oplettendste nauwgezetheid. Voorzichtig borstelde hij ze uit en ging ze dan in de zijkamer zorgvuldig op een stoel openhangen en bedekken | |
[pagina 95]
| |
met de breed ontvouwde ‘gazette’. Dan haalde hij ook zijn beste bolhoedje te voorschijn en borstelde het tot het mooi effen glom, vrij van pluisje of stofje. Ook zijn versch half-hemdje, zijn boordje met tippen, zijn halsdoek, alles, tot zijn sokken toe, werd onderzocht en klaar gelegd. Dat was al zooveel tijd gewonnen voor morgen .... Dan haalde Jean Baptiste zijn pak kindersuiker te voorschijn en opende het op de met alle voorzorgen schoongevaagde tafel. Hij plaatste de talrijke rozige en teer-blauwe doozen, versierd met roosjes en engeltjes, vóór zich, en nam dan profijtelijk, na zich eerst verzekerd te hebben of zijn hand toch wel heel rein was, ettelijke greepjes suiker, die hij op billijke wijze in de doozen verdeelde met een zekeren zin voor symmetrie en kleurenmengeling. Bij het zien van al die groote witte, rose en licht-mauve boonen, die omsuikerde mandelen, die suikeren raapjes en worteltjes, zoo echt natuurlijk groen en rood, dat Jean Baptiste er om glimlachen moest, die zilveren bolletjes, die kindjes in de luren, die engelen-kopjes met open wiekjes, die heele opeenstapeling allerliefste, teere dingen, kwam over Jean Baptiste weer dat licht weeke blijheidsgevoel, dat hem dezen namiddag in de blanke kraamkamer had gestreeld. Hij verwees Monne niet barsch terug naar het hoekje, dat de stumperd verlaten had, onweerstaanbaar aangetrokken door al de nooitgeziene heerlijkheid, die uit den grooten papierzak als zonder einde geput | |
[pagina 96]
| |
werd. Hij liet Monne in eerbiedige houding, de zwarte handen voorzichtig achter den rug geborgen, naderen, stap voor stap, eerst aarzelend, dan beslister, zich zelf vergetend in de extaze voor al die zoete pracht. Jean Baptiste schepte er zelfs genoegen in zijn onnoozelen broer door de uitstalling van al die wonderen te verbazen. Er kwam zoo iets in hem als de trots van den goochelaar, die de goede gemeente met zijn toeren verbluft, en als nu alle doozen gevuld en weer goed ingepakt waren, deed Jean Baptiste als een, die nog wat sterkers ging laten zien. Hij haalde den schitterenden rammelaar uit zijn doosje en liet hem rinkelen en glanzen in 't lamplicht. Monne keek toe met wijdopene oogen, bewonderend maar niet begrijpend. Toen bracht Jean Baptiste 't ivoren ‘schuifelet’ aan de lippen en floot.... 't klonk zoo grappig vreemd in hun oude, droevig-stille huis, dat beide broeders eensklaps te gelijk aan 't lachen vielen, - Jean Baptiste bedwongen discreet, met waardigheid, Monne los en gek als een kind. 't Was lange jaren geleden, dat beiden samen gelachen hadden.... Jean Baptiste floot nog eens en 't klonk weer als een dolvroolijk gilletje. Monne werd driester en vroeg, kinderlijk aandringend: - Laat het mij ook eens doen.... Maar de bekoring was eensklaps voorbij. Jean Baptiste's gelaat stolde weer tot zijn vroegere strakheid en het ‘kloterspaan’ werd met alle voorzorgen | |
[pagina 97]
| |
weer in zijn doosje gelegd en achter slot geborgen. Den simpelen Monne was 't op den duur dan toch ook duidelijk geworden, dat die suiker en die rammelaar een kerstekindje golden en hij waagde 't zijn broer eindelijk te vragen: - Moet ge ergens peter zijn, dan? En Jean Baptiste scheepte Monne ditmaal niet af als ongeschikt om te begrijpen, maar plots, met een vlugge opfleuring van hoogmoed antwoordde hij: - Ja, en dan nog wel van 't jongste van den notaris! Deze mededeeling ontroerde Monne in 't geheel niet. Hij haalde heel vluchtig de schouders op en trok onverschillig naar boven met de mopperende grommelgedachte, dat het ‘natúúrlijk weer iets met den notaris moest zijn. Eeuwig en altijd die notaris.’ En Monne's nacht was rustig. Dat was niet het geval met Jean Baptiste. Boven in de eenzaamheid van zijn naakte kamer begon weer de spijtige knaging over de groote onkosten, waarin hij zich dien dag gestoken had. Hij onderzocht met een bedenkelijk aangezicht zijn goed verborgen spaarkistje en schrikte bij 't zien van de groote gaping, die er in ging gemaakt worden. Weer besloot hij morgen het kloterspaan terug te brengen. Doch allerlei overwegingen begonnen dan opnieuw aan dat besluit te tornen, zoodanig dat Jean Baptiste een heel groot deel van den nacht gekweld werd door 't droomgezicht van vraatzieke rammelaars, die heel zijn spaarpot verslon- | |
[pagina 98]
| |
den, en jammerlijk weenende, teere kindersnoetjes. Heel vroeg was hij 's anderendaags op met een zekere zwarigheid in liet hoofd, doch toen hij voor zijn geopend raam stond en de aaiingen van de geurige morgenlucht hem verfrischten, toen hij onder 't helblauwe, wolkenlooze hemelveld heele vluchten witte duiven, met den gloed van het zonnegoud op hun vlerken, heen en weer zag zwieren, toen hij den gouden wereldbol op den toren der Jerusalemkerk glinsteren zag als een vreugdevuur en 't haantje der St. Annakerk waarachtig vonken zag als een star, toen hij al de omliggende bloemistenvelden zag pralen met de weelde van duizenden bloemen, die hun reuken in de dauwige lucht lieten zweven, - toen voelde hij zich weer blijde en helder worden als die helle, blijde dageraad. De beiaard speelde van 't Kleine Kleuterken, met een vollen, aangehouden zang, waarom een menigte lichte nootjes huppelden en trippelden als losknappende klankvonkjes. 't Was als een gelegenheidsliedje, dat Jean Baptiste onwillekeurig, lichtelijk meefloot. 't Pleit was voltrokken, 't petekind zou het mooie kloterspaan krijgen. Van dit oogenblk af woelde een kinderlijk ongeduld in Jean Baptiste's gemoed. De uren schenen hem dagen. Hij verzorgde zijn baard met zenuwachtige hand, kleedde zich op zijn piekbest; liet zijn uiterlijke verschijning door Monne keuren met de dreigende vermaning, dat zoo er iets aan ‘mankeerde’ hij het zeggen moest; ging naar de | |
[pagina 99]
| |
mis, die hij fel verstrooid bijwoonde; ging het kloterspaan bij de Wwe Benninck betalen; kwam weer naar huis zich spiegelen en borstelen, en herspiegelen en herborstelen; nam zijn middagmaal op een fel vervroegd uur en verwonderde er zich wel honderden malen over, hoe het mogelijk was nog al die dingen te doen vóór het uur sloeg, waarop hij naar den notaris moest om zijn peterlijke functies waar te nemen. Jean Baptiste kwam dan nog veel te vroeg bij Mijnheer Van Hoogenbemd aan. In zijn eigen zenuwachtigheid werd hij echter niet dadelijk gewaar, dat hij een zekere zenuwachtige onrust, die in 't huis heerschte, door zijn voorbarige verschijning verhoogde. Eerst nadat hij Mevrouw al de doozen suiker overhandigd en het kloterspaan plechtig op het wiegje van den boorling neergelegd had, merkte hij dat Mevrouw, trots de luidruchtigheid harer bewonderende dankuitingen, over iets anders ten zeerste bekommerd moest zijn. Ook de minne, die, even glimlachend, de voor haar bestemde doos in ontvangst had genomen, scheen erg bezorgd. Toen trof het Jean Baptiste ook, dat mijnheerde notaris zich nog niet vertoond had, en hij waagde 't naar hem te vragen. - Och, zwijg me daarvan! begon toen mevrouw te jammeren, en Jean Baptiste kon dan vernemen wat het heele huis zoo angstig maakte. Nicht Euphrasie, die met den trein van twaalf uur moest aankomen, was aan het station niet | |
[pagina 100]
| |
gezien. Nu was er nog enkel een trein om drie uur. Om half vier moest men in de kerk zijn en de pastoor had er nadrukkelijk op aangedrongen om toch op tijd te komen, daar hij nog andere bezigheden had dien namiddag. Neen, men zou er nooit op dat uur kunnen zijn. En als nicht Euphrasie nu maar kwam! De meest fantastische onderstellingen over de mogelijke reden van nicht Euphrasie's handelwijze werden geuit en verhoogden eenieders ontsteltenis. Ziet ge dat onnoozel schaapje daar nu zonder meter op 't allerlaatste ‘knipje’? Mevrouw had zich toen herinnerd, dat nicht Euphrasie een hevigen hekel had aan het reizen per spoorweg. Slechts door den nood gedwongen en met duizend tegenstribbelingen en voorzorgen van allen aard, had zij er enkele keeren in haar leven toe kunnen besluiten, dat nieuwe, duivelsche vervoermiddel te gebruiken. Om van Ghistel naar Brugge te komen nam zij langzamer, doch naar heur meening, zekerder wegen. Zij reed per koets van Ghistel naar Oostende, en van Oostende naar Brugge gebruikte zij de barge. Misschien was ze weer met de oude trekschuit gegaan.... Mijnheer was dadelijk, het warme weer trotseerend, naar de aanlegplaats te Scheepsdale gegaan om de barge van twee uur af te wachten. En nu folterden zich mevrouw en de minne met de vraag of mijnheer nicht Euphrasie ditmaal toch zou meebrengen. Jean Baptiste deelde nu in die foltering. Hoe was 't mogelijk, vroeg hij zich bovendien af, | |
[pagina 101]
| |
in zulke plechtige omstandigheden zooveel onverschilligheid en nalatigheid aan den dag te leggen als nicht Euphrasie deed? 't Zou me een metertje zijn, dacht hij. Mevrouw moest Jean Baptiste weerhouden, want hij wilde mijnheer Van Hoogenbemd naar Scheepsdale achterna loopen, als dacht hij, dat zijn aanwezigheid op de aanlegplaats nicht Euphrasie zekerder zou doen aanlanden. Al wist Jean Baptiste ook zeer goed, dat er tusschen twaalf en drie geen trein uit Oostende aankwam, onderzocht hij toch nog eens nauwgezet het spoorboekje. Er mocht er soms toch een zijn! Neen, vóór drie uur kon nicht Euphrasie niet aanlanden! En bij die vernieuwde vaststelling kwam over mevrouw, de minne en Jean Baptiste een nieuwe wanhoopsbui, die zich in lichte hoofdschuddingen, bezorgd-strakke blikken en diepe zuchten uitte. 't Waren bange oogenblikken, die nu hun tragen gang gingen. Daar roerde een sleutel beneden in de huisdeur. Mijnheer was daar; hooge spanning! Jean Baptiste en de minne gingen over de trapleuning luisteren naar 't voetengeschuifel in de gang. - Zouden ze getweeën zijn! - Neen, dat is de stap van mijnheer alleen. En beiden kwamen met beklemd hart weer in de kamer. - Niemand! zuchtten ze te gelijk. Weldra kwam mijnheer binnen, heel ontdaan van de vergeefsche inspanning, de parelende zweet- | |
[pagina 102]
| |
droppels van zijn aangezicht afvegend. Moedeloos liet hij zich op een stoel zinken en zuchtte ook: - Niemand! Terwijl allen daar stilzwijgend en radeloos zaten, begon het wicht in de wieg zoo erbarmelijk te krijten, dat het Jean Baptiste door het hart sneed. Och God, och God! kreunde hij vol deernis, de minne volgend, die den zuigeling nu sussend in de kamer omdroeg. - En krijsch toch niet, mijn engeltje! Uw metertje gaat wel komen .... Och God, och God.... En hij suste met de minne mee. Mijnheer bekwam langzamerhand van zijn verren, warmen tocht naar Scheepsdale. Hij keek even op zijn zakhorloge en meende, dat het tijd was om naar 't station te gaan voor den trein van drie uur. Jean Baptiste vroeg of 't hem gepermitteerd was mee te gaan. Zoo trokken de notaris en zijn klerk er op uit om de meter .... Zij wisselden geen woord met elkander, zoozeer waren ze met kommer vervuld. Elk dacht voor zich zelf na over 't ergste. De trein donderde snorrend en gilfluitend aan. De reizigers kwamen buiten het station, eerst in dichte groep, dan in altijd einder talrijke hoopjes, tot er eindelijk nog alleen een manke achteraan kwam hinken .... De wachters sloten het hek ... En nicht Euphrasie was niet aangekomen! Jean Baptiste wierp nog een langen, droef blik binnen 't station .... Nog vroeg hij aan | |
[pagina 103]
| |
een wachter, die weer zijn pijp ging aansteken in zijn hokje, of al de menschen van den trein van Oostende al buiten waren .... En 't flegmatisch antwoord luidde: - Lijk of dat ge ziet, Mijnheer! De notaris en Jean Baptiste bekeken elkander, zwijgend, niet wetend of ze zouden gaan of blijven.... Dat duurde nog een heele poos, tot de notaris eindelijk weer de stad introk, al schuddebollend: - Wat nu gedaan? Jean Baptiste volgde zijn patroon en hoe langer hoe meer groeide in hem de bittere overtuiging, dat die nicht Euphrasie, bij God! een juweel van een metertje was. Ze kon hèm gestolen worden. Waarachtig, men moest een vrouwmensch zijn om zoo iets te doen. De vreugde van Jean Baptiste's dag was weg. Nog laaide de zon wel als een feestvuur, nog was de hemel vol zomeramber en -azuur, weer sprankelde de beiaard zijn ‘Klein Kleuterken’ over de stad, maar dit alles leek nu spotternij en sarrende kwelling. Toen de notaris en zijn klerk bijna weer thuis waren, werden zij uit hun zwaarwichtige gepeinzen gewekt door een zonderlinge rammeling en klettering van glasramen en oud ijzer. Het was een groote, ouderwetsche familiekaros, die aldus de zondagstilte der straten verstoorde. De voorbijgangers keerden zich om naar het ongewone voer- | |
[pagina 104]
| |
tuig en keken het met een verwonderd spotlachje achterna. Zijn groene en blauwe kleuren waren erg verschoten en hier en daar bij schilfers afgesprongen. Het paard, dat meer de gewoonte scheen te hebben zijn lompe, langharige pooten in den vetten ploeggrond te planten dan over de straatkeien te loopen, voegde het log neervallende geklink van zijn zware hoefijzers bij het gerinkel van de karos. De koetsier, een ‘buitenmensch,’ die zoo oud scheen als zijn wagen, zat ineengedoken op den bok met holsblokken aan de voeten en een ottervellen klak op, die hem tot over de ooren zonk. Naast hem zat een knaap, blootshoofds, op wiens vrijpostig, verheugd rondkijkend gelaat de snaakschheid straalde. Blijkbaar was die jongen op den bok genoodigd geworden om den met de stad gansch onbekenden voerman omtrent den te volgen weg de noodige inlichtingen te verschaffen. En die jongen voelde, dat hij hier een potsierlijken tocht leidde. - Hee! Seppetje! riep hem een voorbijgaande bengel in vroolijke bui toe. Waar ‘gaat dat voituurtje naar toe?’ En Seppetje antwoordde even schalks: - Recht naar ‘de musee van antikwiteiten!’ De blijde lach der twee jongens weergalmde in de straat. Toen het rammelend en kletterend gevaarte het huis van den notaris naderde, werd deze weldra gewaar, dat de bestemmingsplaats niet het museum | |
[pagina 105]
| |
maar wel zijn eigen woning was. De karos bleef er stil naast het mooie dooprijtuig, dat er al wachtte. Bliksemsnel flitste in hem en in Jean Baptiste de gedachte op: nicht Euphrasie zit in die karos! In hun vreugde de angstig verwachte meter eindelijk te zien, dachten zij geen oogenblik meer aan het comische van de karosverschijning, maar ijlden beiden naar den stilstaanden wagen. De oude koetsier, die heel wat moeite had om met zijn stramme ledematen van zijn hooge zitplaats af te klauteren, was niet tijdig genoeg bij het portier om te beletten, dat de notaris het zelf opende en nicht Euphrasie begroette met de onverholen vreugde van een, die uit de klemmen van een hoogen nood verlost was. Ook Jean Baptiste leverde zich aan opgewonden vreugdeteekenen over. Nicht Euphrasie scheen evenwel tamelijk ongevoelig voor beider vreugdebedrijf. Zij bleef in een hoekje van de karos roerloos zitten met pijnlijken trek om den zuchtenden mond en eerst nadat de notaris haar verzocht had af te stappen, sprak zij: - Louis, ik stap niet af. 't Kost mij te veel pijn en moeite; ik ben ‘opgegeten’ van 't flerecijn. 't Zal beter zijn, als ons deze koets naar de kerk voert. - En zou 't werkelijk niet gaan om eerst eens bij Mina te komen?.... En bij 't kleintje.... De heer Van Hoogenbemd dacht vooral aan de ouderwetsche, opzienbarende karos, die nog veel ondeftiger leek nu ze daar stond naast den glimmend | |
[pagina 106]
| |
geboenden en opgepoetsten landauer, die met zijn flinken, piekfijnen koetsier voor het huis van den notaris prijkte. - Noch nu, noch straks! zeide nicht Euphrasie zeer beslist, ‘Ik zie af gelijk een peerd’ en zal alleen voor de kerk afstappen. En wat de notaris ook poogde, zij bleef bewegingschuw in haar hoekje.... Vruchteloos drong de notaris verder aan: er stond niets anders op, dan aan nichts eisch toe te geven. Eerst defileerden nog de veertien oudste afstammelingen van het huis Van Hoogenbemd voor het rijtuig van de nicht uit Ghistel om haar te begroeten. Zij kwamen in lange rij, de jongsten opgewonden en luidruchtig na een lang en ongeduldig wachten op nicht, die gewoonlijk iets meebracht voor hen, de oudsten onverschilliger en half beschaamd, niet wetende hoe hun lange linkschheid te verbergen. Nicht knikte ternauwernood.... 't Was een ontgoocheling voor 't kleine goed, dat, eenmaal terug in huis, levendig aan 't krakeelen ging over de vraag of nicht iets mee had of niet. Een der jongere meisjes wist het bepaald: nicht had veel mee. - Hebt ge dan de twee groote bennen niet gezien, die vóór haar stonden? Die reusachtige manden, die heel de voorste zitbank van de karos innamen, hinderden den heer Van Hoogenbemd aanzienlijk toen hij de minne met het ‘boorlingsken’ en Jean Baptiste wilde | |
[pagina 107]
| |
doen instappen. In den ruimen wagen was er geen plaats meer voor hen. - Wat moet hiermee gebeuren, nicht? vroeg hij, op de belemmerende manden wijzend. - Laat die staan, Kozijn. Na den doop zullen wij ze afzetten. 't Is mijn gift voor 't kind en de moeder. Kozijn eerbiedigde nichts wensch om die gift eerst na den doop te lossen. - Goed, dan zal ik alleen bij u blijven in dèze koets, 't kind zal in de andere komen met den peter. Op dit laatste woord richtte Euphrasie even het hoofd op: - Waar is Rotsaert dan? Ik heb hem nog niet gezien. Nu begon de lastige uitlegging. Terwijl de karos over de hobbelige straat rammelde en slingerkletterde naar de kerk toe, moest Kozijn aan hardhoorige nicht diets maken, dat Rotsaert weer in een van zijn kuren op 't laatste oogenblik geweigerd had peter te zijn, maar dat Jean Baptiste de oude klerk, die al sedert jaren om zoo te zeggen ‘van den huize was’ hem heel voordeelig zou vervangen. Die Rotsaert was maar een dit en een dat, Jean Baptiste daarentegen de fatsoenlijkste mensch van de wereld en de verkleefdheid zelf. Nicht Euphrasie was blijkbaar zeer gepikeerd door Rotsaerts weigering. Al had de notaris zorgvuldig vermeden haar den waren grond van Rot- | |
[pagina 108]
| |
saerts handelwijze op te geven, toch gevoelde ze die wel als een steek tegen haar. - Dat is een affront voor mij! sprak ze gebelgd. En haar gekrenkt eergevoel gaf haar opeens den pruilerigen inval ook te weigeren. - Als het zoo is, dan ben ik ook geen meter ...., sprak ze met een voor haar flerecijn zeer bedenkelijke opwinding. - Heere God! wat zal er nog al op mijn hoofd vallen? dacht de notaris angstig. Met al de klem van zijn redeneerkracht en welsprekendheid begon hij dan nicht Euphrasie te bepraten om aan dien ongelukkigen inval toch geen gevolg te geven. Hij putte alle beweeggronden uit, van de hevigste hatelijkheden tegen Rotsaert tot de verteederendste liefelijkheden tegenover haar overloopend. Doch pruilende nicht bleef in haar hoekje mopperen tot grooter ontzetting van den notaris. Pas toen het rijtuig zijn rammelvaart al vertraagde bij de kerkpoort, sprak nicht Euphrasie als vol opofferingsgevoel: - Zie, Kozijn, ware 't niet, dat uw onnoozelmensch schaapken van een kind toch een christen-mensch moet worden, ik ginge van hier zooals ik gekomen ben. Geloof me, als ik nu mee ga in de kerk, dan is 't alleen ‘te respecte’ van 't dutsken, dat toch een meter moet hebben. De heer Van Hoogenbemd drukte nicht Euphrasie de hand en sprak enkel, als ware hij ontroerd: | |
[pagina 109]
| |
- Dat is een goed woord, nicht, dat is braaf, dat is braaf.... Terwijl dit spannende tooneel zich in de oude karos voltrok, heerschte er in den glimmenden landauer al even weinig feeststemming. Jean Baptiste's overtuiging, dat nicht Euphrasie ‘'n meterje was van 'k ga je gaan krijgen’, stond nu vast als een paal. Had een mensch ooit in zijn leven zulke ‘toeren’ gezien als met die koets, en dat flerecijn en die manden? Het deftigheidsgevoel van den ouden notarisklerk was vreeselijk gekrenkt, ook zijn eigenliefde was beleedigd. Doch waardig zweeg hij tegenover de minne, wier meerdere hij zich gevoelde. Wat in zijn gemoed omging wilde hij haar niet ten schouwspel geven. Het ergste van zijn toestand was echter, dat de geslepen minne zeer goed zag wat er in hem omging en er een heimelijk plezier in schepte hem luidop te zeggen wat hij angstvallig wilde verborgen houden. - 't Is nu een korf, die op uw plaats zit bij den vader en de meter.... Jean Baptiste haalde even de schouders op en knuffelde wat aan het portier. - Mijnheer rijdt voorop met de familie en het dienstvolk komt achteraan .... Zoo zanikte de minne voort met blijkbaar leedvermaak en hoe Jean Baptiste zich in zijn waardig stilzwijgen ook verstarde, toch was het hem een ontspanning toen hij aan de kerk kon uitstappen. Met nauw onderdrukte, erbarmelijke smartkreu- | |
[pagina 110]
| |
ningen werd de kranke meter uit de koets gehaald door den man met de ottervellen klak. Hij had daar ‘een handje’ voor, verzekerde nicht Euphrasie aan haren Kozijn, die maar gebaren mocht, dat hij meehielp. - Mijn stoksken, Bastiaan! En de koetsier haalde van achter de manden een stevigen hazelaarstok met ijzeren beslag te voorschijn. Nicht ging er op steunen en keerde zich tot de overigen met de vraag: - Is alleman gereed? Zij ging de kerk binnenstappen, toen ze nog even stilhield en zich met haren beslisten toon tot Jean Baptiste richtte: - Mijnheer, dat meisje zal Zenobie heeten. Dit klonk zoozeer als een bevel, dat Jean Baptiste, die den naam allergekst vond en met angst in 't hart zijn kansen om 't kind Jeannetje te noemen zag vervliegen, toch niet tegenstribbelde en er zich bij bepaalde een wanhopig lijdersgezicht te zetten. Telde hij hier dan niet mede? Nicht Euphrasie, die zulks bemerkte, verklaarde het geven van den naam voor een recht van de meter, als het kind een meisje was. - Ik geef dien naam ter gedachtenis aan mijn zuster, die ook zoo heette. De heer Van Hoogenbemd had intusschen middel gevonden om Jean Baptiste een sussend teekentje van aanmoediging tot berusting te geven en de optocht naar de doopvont kon een aanvang nemen. | |
[pagina 111]
| |
De roededrager, die het groepje aan de kerkpoort afgewacht had, stapte vooraan met de zware zilveren knots op den schouder, streng-voornaam in zijn zwarte toga met fluweelen kraag. Dan kwam de minne, haast heel bedekt door den reusachtigen wit-mousselinen mantel, waarin de zuigeling gehuld was. De vader stapte ietwat onverschillig naast zijn spruit en achteraan kwamen Jean Baptiste met stenende, zuchtende nicht Euphrasie, die haar ‘stoksken’ vrij luid liet tikken op de licht weerklinkende kerksteenen. Zij hielden stil voor de doopkapel, waar de priester zich al dadelijk bij hen voegde en vroeg aan peter en meter wat zij voor hun doopeling van de kerk verlangden. 't Was eerst een heele moeite om de flerecijnlijdende meter het wichtje voor de plechtigheid in de armen te geven. Zij vatte het zoo onhandig aan, dat Jean Baptiste schrikte en beefde bij de gedachte, dat het schatje zou vallen. Zenuwachtig wilde hij zich met de overhandiging bemoeien, doch de stuursche meter liet blijken met zijn tusschenkomst geenszins gediend te zijn. Toen nam hij zijn toevlucht tot de baker: - Och minnetje, smeekte hij, houd gij het dutsken toch ook een beetje vast.... De plechtigheid werd voortgezet. Intusschen was de heer Van Hoogenbemd in een hoekje van de doopkapel met het kosterken in een gezellig fluisterkoutje gewikkeld. Hij was immers reeds zoo | |
[pagina 112]
| |
gewoon hier te komen.... en het kosterken was voo'n gemoedelijke baas. - Als ge zoo voort gaat, Mijnheer de notaris, zult ge al gauw wéér voor een nieuw trouwboeksken moeten zorgen.. 't Kosterken wreef zich glimlachend de handekens, doch eensklaps nam zijn aangezicht een ernstig vrome plooi. Het hoorde den priester de bekende woorden zeggen, waarop het moest invallen. - Accipe sal sapientiae.... begon de priester en haast werktuigelijk-raak kwam waar het komen moest het ‘amen’ van het kosterken. Met spanning keek Jean Baptiste naar het roode kinderkopje, toen de priester een greintje zout in het kleine mondje legde. 't Kindje vertrok niet eens het aangezichtje! Wat een kranig ding toch! Jean Baptiste had er een oogenblikje zijn vreugd in, doch een linksche beweging van de meter deed hem weer schrikken en angstige vermaningen tot het minnetje richten. - Och Heere toch, ‘dat het maar niet en valt’! De ceremonie bracht hen dan bij de vont. - Abrenuntias Satanae? vroeg de priester en hij herhaalde zijn vraag in 't Vlaamsch, waarop Jean Baptiste, op inblazing van de minne, luide verklaarde: - Ja, ik verzaak! Dezelfde vraag, door den officiant tot nicht Euphrasie gericht, had minder bijval. Nicht hoorde ze niet. Nadat de priester zijn vraag nog eens herhaald had zonder beter gevolg, meende Jean | |
[pagina 113]
| |
Baptiste wel te doen met hem ter hulp te komen. Luide sprak hij dan aan 't oor der meter: - Mijnheer de pastoor vraagt of het kind Satan verzaakt. - Ja, het verzaakt! zeide toen nicht Euphrasie kortaf. - En zijn pomperijen? hielp Jean Baptiste den priester weer. - Ja, ja, 'k hoor het wel, ik ben niet doof, weet ge! Op dien uitval van nicht Euphrasie werd Jean Baptiste rood tot in den hals. Wat een schaamte dat mensch hem deed lijden! Toen de priester het hoofdje van het kind met enkele waterdroppels besprenkelde, werd Jean Baptiste echter uit zijn mismoedigheid weer wat opgebeurd door het schouwspel van de verbazende kranigheid van dat kleine ding, dat bij de aanraking van het koude water niet eens een oog verpinkte. Toen de priester zijn ‘Vade in pace’ had uitgesproken en het kosterken nog eens zijn gemoedelijk onderhoud met Mijnheer den notaris had moeten afbreken om nog tijdig met zijn laatste ‘amen’ in te vallen, kwam Jean Baptiste vreugdestralend op zijn patroon af en wenschte hem hartelijk proficiat. - En hebt ge dat ooit beleefd, voegde hij er bij, 't kind heeft niet eens gekreten. 't Is waarachtig alsof het al wist, dat het in de kerk was. De notaris glimlachte en drukte de hand van Jean Baptiste, die in 't gelukkigste van zijn leven was. | |
[pagina 114]
| |
Het ‘stoksken’ van nicht Euphrasie tikte al voor den aftocht. Jean Baptiste gaf een drinkpenning aan 't kosterken, aan den roededrager, aan de stoelzetster en nog aan een paar arme vrouwen, die kwamen proficiat wenschen. Maar Euphrasie trok zich dat alles niet aan en spoedde zich zoo goed haar flerecijn het haar toeliet naar de koets, bewust, dat haar taak afgeloopen was. - Wat zegt ge nu van uw Zenobietje? vroeg haar de notaris in een behoefte om wat joviaal te zijn. - Och, 't is een kind lijk alle kinderen, klonk het koele antwoord. Wij zullen zien wat het later wordt. - En komt ge nu toch niet eens tot bij Mina? drong de notaris nog aan. - Geen kwestie van, Kozijn. Wij laden de manden af, en rijden naar Ghistel terug. En zoo geschiedde 't. Nicht was niet te vermurwen, ze weigerde zelfs het potje chocolade en het boterhammetje fijn koekebrood, die men haar in de koets wilde brengen. Als het flerecijn over was zou ze eens weer komen. De afstammelingen van het huis Van Hoogenbemd trokken nog eens op rij voorbij de koets van nicht om te groeten, de heer Van Hoogenbemd omhelsde nicht zoo goed als 't ging in de lage karos, dankte haar voor de moeite en de manden, en Jean Baptiste, die trots alles wilde toonen, dat hij ‘zijn wereld kende’, dankte haar voor de eer hem aangedaan door het waarnemen van het | |
[pagina 115]
| |
meterschap. Nicht Euphrasie nam van dit alles weinig notitie. Haar laatste woord tot Kozijn Van Hoogenbemd was: - En wat Rotsaert betreft, die krijgt een briefje van mij zooals hij er geen tweede zal verlangen. Hierop reed de karos weg, even luidruchtig als ze gekomen was. De heer Van Hoogenbemd en Jean Baptiste keken nog een poos achterna en beiden waren er wezenlijk niet spijtig om, dat nicht naar Ghistel terugkeerde. - Hoe vindt ge nu onze nicht Euphrasie? vroeg de notaris aan den klerk, die stil-zoetelijk glimlachte en niet antwoordde. - Ze is een beetje ‘op haar mode’, niet waar? Een oud mensch, ietwat grillig, en vandaag al bijzonder slecht gemutst, maar in den grond is ze goed als brood. Jean Baptiste glimlachte met meer zekerheid en knikte. Dat een mensch ‘goed als brood was’ kon hij altijd zonder gevaar beamen. - Nu, alles is goed afgeloopen, beste Jean Baptiste, beter dan ik het te middag dorst hopen. Kom, wij gaan daar nu een glazeken op zetten. En de meester nam den klerk heel vertrouwelijk onder den arm en troonde hem mee naar binnen. In den ruimen gang hadden de veertien Van Hoogenbemdjes zich op de manden van nicht Euphrasie geworpen om te onderzoeken wat ze bevatten. 't Was daar een dringen en pramen, een stooten en duwen, waartegen de meid, die dreigde | |
[pagina 116]
| |
met vaders tusschenkomst en jammerde over de schade, die aan de geschenken zou toegebracht worden, gansch machteloos was. Alles werd uitgestald op de twee banken, die in de gang stonden, doch weldra was daar geen plaats genoeg meer en moesten de laatste giften van nicht Euphrasie op den grond gezet worden. 't Was waarachtig alsof de landlieden, die, volgens onze oude Vlaamsche liedekens, het kindeken Jezus in zijn kribbeken met hun landelijke gaven begiftigden, hier ook hun geschenken voor Zenobietje hadden gebracht. Daar stonden gouden vlaaien in aarden teilen, volle kommen Spaansche pap met gezwollen rozijnen en krenten, rijsttaarten en roomkazen, alle eigenhandig door nicht klaargemaakt voor den doop. Daarnaast prijkten in mandjes en bakjes de heerlijkste vruchten, die de Zomer op haar landgoedje had rijpgestoofd. Daar lagen groote, bolle perziken en briolen, mooier dan bloemen; amberkleurige abrikozen, barstend van sappige rijpheid; aardbeziën als gloeiende hartjes en frambozen, die geurden als Oostersch reukwerk. De Van Hoogenbempjes waren één extaze, één begeerte en juichten. Op den bodem der manden lagen sokjes, lijfrokjes, mutsjes, baaitjes en nog een heele menigte ander kindergoed, nichts stevig en deugdelijk naaiwerk van lange maanden. De veertien spruiten verwaardigden zich zelfs niet dat kleergoed uit te pakken. Alleen de gebakken en het fruit wonden hen op en de stoutsten der bende zouden zich al | |
[pagina 117]
| |
het eene en het andere toegeëigend hebben, ware vader op 't juiste oogenblik niet verschenen. De orde was al gauw hersteld en vader hield nu een toespraakje over nichts mildheid en goedheid en regelde het verbruik van al dat lekkers voor verdere dagen. - Vandaag hebben wij de chocolade en de dooptaarten, die op ons wachten. - En de suikerboonen! voegde Jean Baptiste er bij, die wat ijverzuchtig werd over nichts grooten bijval bij het jong gepeupel. - Wat! Suikerboonen? Zouden er suikerboonen zijn? vroeg de notaris met gemaakte verwondering, Jean Baptiste met pinkelende oogen aankijkend. - Ja zeker, de kindjes geven immers altijd suikerboonen! besliste een der jongste bengels. En de heele bende trok dan naar boven, vader en Jean Baptiste omstuwend, om te vernemen wat men in 't wiegje van Zenobietje gevonden had. Elk der kinderen droeg een der geschenken van nicht Euphrasie mede om ze aan moeder te toonen. De stille kraamkamer was nu ineens vol gonzend leven en Jean Baptiste werd er al heel gauw het middelpunt van, toen Mevrouw hem de suikerdoozen liet uitdeelen en hem uitnoodigde om eens zijn peetdochtertje op de knieën te nemen. Zalig voelde Jean Baptiste zijn oog vochtig worden toen hij Zenobietje vreugdestralend optilde en liefderijk bekeek. | |
[pagina 118]
| |
- Wat zegt ge nu van uw ‘ville’Ga naar voetnoot1)? - Och, 't is een model van een kind. Gij hadt dat moeten zien in de kerk, Madame! Zoo braaf, zoo verstandig als een groote! Mevrouw genoot van Jean Baptiste's opgetogenheid. - Luister eens, fluisterde hem toen de notaris toe, dàt is te veel, te veel, Jean Baptiste... en hij wees op den mooien rammelaar en de talrijke suikerdoozen. Jean Baptiste's hart zwol van trots. Dat oogenblik was hem meer waard dan het uitgegeven geld, waaraan hij van tijd tot tijd nog heel vluchtig dacht. Hij voelde in zijn hoofd als het ware de lichte tuitingen van een aanvangenden roes. De lieve woorden van Mevrouw, die nu toch bepaald bewees een goed mensch te zijn, de vertrouwelijkheid van Mijnheer, de vreugdekreten van de jonge bende en vooral het roode, prettige snuitje van Zenobietje bedwelmden hem als wijnteugen. Jean Baptiste's vreugderoes groeide aan toen hij nu beneden naast Mijnheer zat aan 't hoofd van de chocoladetafel ter gelegenheid van Zenobietjes doop aangericht. Alles scheen daar te zijner eere te gebeuren. Als de meid eerst voor Mijnheer inschenken wilde, verzette zich deze daartegen met de woorden: - Eerst voor onzen peter, vandaag. | |
[pagina 119]
| |
De peter ook moest zich het eerst bedienen van alles wat er verder op den disch stond. Hij ook moest de taarten snijden, - in gróóte stukken, op het luide verzoek van 't klein goed. Hem ten believe moest het jongste meisje eerst ‘haar fabeltje’ opzeggen, vóór ze het verlangde stuk taart kreeg, waarop dan al de overige naijverige fabelkundige jongens en meisjes ‘het hunne’ wenschten op te zeggen als in een wedstrijd van uiterlijke welsprekendheid. Jean Baptiste glimlachte goedkeurend, aanmoedigend en ten hoogste voldaan bij 't aanhooren van al die avonturen van brave hondjes, ongehoorzame katjes, vraatzieke wolven en heelkundige ooievaars, en kon niet nalaten gewichtig te knikken bij elke roerende zedeles, die hem in 't Fransch of in 't Vlaamsch werd voorgelegd. Na de fabeltjes kwamen de liedjes, na de liedjes het stoeien en ravotten de kamer rond, en eindelijk het krakeelen. Toen was het weer om wille van den peter, dat gedreigd werd met ‘vroeg in bed steken’. En als nu de groote helft van het rumoerig veertiental werkelijk te kooi gebracht werd, gebeurde het ‘omdat de peter van Zenobietje geen schande zou spreken over al hun lawaai’. Jean Baptiste zwom in de eer. Doch 't was nog niet alles. Nu werd het pas heel gezellig. Alleen met Mijnheer en de twee oudste jongens werd het kransje nu inniger. Alhoewel Jean Baptiste geen waar rooker was, praamde Mijnheer hem | |
[pagina 120]
| |
toch om een sigaartje aan te steken, een fijntje, dat geen kwaad kon. En toen de jongens ook eentje vroegen, richtte zich Mijnheer tot Jean Baptiste om hem te vragen wat hij er van dacht’. Jean Baptiste knikte goedig, inwilligend en 't vleide hem uitermate, dat Mijnheer toestemde. Het vreugdevonkje, dat toen in 't oog van de lang opgeschoten collegegasten blonk, deed hem ook deugd aan 't hart. En toen Mijnheer vroeg wat er nu moest boven komen: een ‘zwarte zuster’ of een ‘gekroonde koning’, waarop de jongens eenstemig den ‘gekroonden koning’ kozen, meende Jean-Baptiste zich toch eens tegen die overdadige eerbewijzen te moeten verzetten, doch Mijnheer de notaris luisterde niet naar hem. Jean Baptiste moest zich schikken in het zoete geweld, en met zijn meester en diens zoons eenige schalen kissenden schuimwijn drinken. Terwijl hij het kralende vocht als zonnegoud in de fijne glazen met het licht der lamp zag spelen, terwijl hij zijn geurig sigaartje wat onhandig, doch heel voornaam tusschen wijs- en middenvinger hield, en de kronkelkrulletjes van den rook volgde, voelde hij zich in een zachte warmte van zaligheid omvatten en krieuwelingetjes van weelde titsten hem behaaglijk over de huid. Bij een nieuw slokje kneep hij de oogen even dicht en dacht toen aan zijn broer Monne, zich afvragende wat die er wel van zou zeggen indien hij hem hier zoo zag zitten in de champagne’. 't Oude hoogmoedige gevoel | |
[pagina 121]
| |
van zijn meerderheid triomfeerde weer in Jean Baptiste. 't Begon hoe langer hoe meer te suizen in 't hoofd van den zaligen man en toen ze aan de tweede flesch waren, scheen het hem, dat alles om hem ruimer werd, terwijl zijn krachten toenamen. Een geweldige spreeklust maakte het hem onmogelijk den mond dicht te houden en uitbundig begon hij met vlugheid en overvloed van woorden Mijnheer den notaris, zijne wederhelft, dat engeltje van een Zenobietje, en zelfs nicht Euphrasie in hun gaven en deugden te verhefen en van zijn levenslange verknochtheid de hechtste verzekering te geven. De radheid van Jean Baptiste's tong en zijn onstelpbare woordenvloed verrasten den oudste der Van Hoogenbemdjes en heel op 't onverwachts stelde hij den welsprekenden klerk de onbesuisde jongensvraag: of hij wel tien keer achtereen heel vlug en sterk gescandeerd zou kunnen zeggen: ‘De recolletten loopen lijk de ratten langs de leere’? - Ja, Jean Baptiste, drong de tweede collegegast heel vertrouwelijk aan, terwijl hij zijn ledig glas zingen deed door met den natten wijsvinger op den fijnen rand te wrijven. Zoudt ge dat kunnen? Jean-Baptiste, zeer vereerd en wel bewust van zijn kunnen, begon dadelijk: - De recolletten loopen lijk de ratten... | |
[pagina 122]
| |
Maar zijn tong sloeg mis. Hij begon opnieuw en weer opnieuw, maar bracht niets anders voort dan een ordeloos gebrabbel, waarin de lachende jongens een dol plezier schepten. Toen beval Mijnheer de notaris aan de meid een der vlaaien van nicht Euphrasie in een servet te knoopen en die aan Jean Baptiste te geven. - Dat is voor uw broer, die mag ook wat van de kermis hebben! sprak hij tot zijn geestdriftigen klerk. Hij dwong hem tevens nog een sigaar aan te steken. Dit waren de bescheiden middelen van den notaris om Jean Baptiste te doen gevoelen, dat er aan dit doopfeest evenals aan alles een einde kwam. Jean Baptiste nam dan ontroerd afscheid en trok met zijn vlaai huiswaarts. 't Was een dier bekoorlijk lauwe avonden, waarop de vrouwen van haar mans verkrijgen met haar en de oudste kinderen een wandelingetje te doen, en waarop de meisjes door moeder bekeven worden omdat ze langer uitbleven dan haar toegelaten werd. 't Was 't aanbreken van een dier weelderige zomernachten, waarin de geluiden, noch de warmte, noch de klaarte van den dag geheel sterven. De straten waren nog vol blijde beweging en leven en de vreugden van den afgeloopen dag leefden ook nog in Jean Baptiste voort. De kleine miseries met nicht Euphrasie waren heel en al | |
[pagina 123]
| |
op 't achterplan geschoven en in zijn geestdriftig warme hoofd suisden de herinneringen aan de hem aangedane eer, aan de hem betoonde vertrouwelijkheid, aan de door hem bewezene waardige voornaamheid bedwelmend ondereen. Jean Baptiste liep met het hoofd in den nek, de oogen naar den hemel, waar hij met een zekere verrassing de starren zag pinkelen. Ja, aan den hemel waren er ook al eens starren! Maar, 't was lang geleden, dat de oude notarisklerk die had waargenomen. Hij moest ver achteruitgaan in zijn leven om zich een avond te herinneren, waarop hij er plezier in gevonden had naar de starren te kijken. Ze knikten hem waarachtig vriendelijk toe, zoo klaar en bevallig, dat hij er onwillekeurig weer aan Zenobietje bij dacht. Wat guitige, vroolijke tinteling van zilver en goud daarboven! Toen de beiaard aan 't spelen ging, wéér van ‘'t Klein KIeuterken’, was 't alsof al die starretjes aan 't klingelen en rinkelen gingen in een schallend geflikker van fijne kristallen champagneglazen, waarbij Jean Baptiste lichtelijk de maat aangaf met plezierig hikkende hoofdschuddinkjes. De starrenkijker werd echter plotseling uit zijn luchtdans gerukt door een vrij harden stoot van de teil met de vlaai tegen een onopgemerkten lantaarnpaal. Deze bots had gelukkiglijk geen andere gevolgen dan Jean Baptiste uit den hemel weer op aarde te roepen. Hier beneden was 't echter zoo vroolijk als daarboven. Al de voorbijgangers schenen te | |
[pagina 124]
| |
weten, dat Jean Baptiste in de vreugde was en waarlijk allen keken hem lachend aan. Ze lachten heusch! En Jean Baptiste lachte weer en groette overvloedig, of hij die lachende gezichten kende of niet. Jean Baptiste had zich nog nooit in zijn leven voorgesteld, dat er zoo veel goede menschen op de wereld waren. De notaris was een goed mensch, en zijn vrouw was een goed mensch, en ook nicht Euphrasie en zelfs de minne waren goede menschen, en al degenen, die daar voorbijgingen waren goede menschen .... In zijn gefilosofeer werd Jean Baptiste waarlijk nog eens gehinderd door een nieuwen bots van de vlaaiteil, tegen een muur ditmaal. - Die teil moet er, jandorie! nog aan van avond! dacht Jean Baptiste, maar hij deed zijn best om wat ordentelijker te gaan, want de vlaai moest hij in goeden staat thuis brengen. Ze was voor Monne.... Een rechte lijn volgen al gaande vond Jean Baptiste een heel inspannende poging, waarin hij niet eiken keer slaagde. Dat mislukken maakte hem hardnekkig en hij beschouwde 't nu bepaald als een eerezaak geen enkelen keer van de rechte lijn meer af te wijken, zonder zich er om te bekreunen of hij met de straat evenwijdig liep, er schuins over heen trok of ze dwars doorsneed. De zweetdroppeltjes parelden op Jean Baptiste's voorhoofd en toch hield hij zijn gangproeven moedig vol. Hij stelde er prijs op voor een man van wilskracht door te gaan. | |
[pagina 125]
| |
Ditmaal had hij als uiteinde van zijn voorgenomen rechte lijn den hoek van het voetpad genomen. Strak bekeek hij dat punt, waarop heel zijn wil gericht was, doch zijn beenen schreden keeraafsch en hij kwam terecht bij de tafel, die voor de deur van De Kantiene van Ste Anna stond. De menschen, die voor deze herberg zaten, lachten Jean Baptiste gul en luide tegen. - Zet u wat in de ronde, kameraad! noodigden zij hem uit. En Jean Baptiste ging zitten. - Allemaal goede menschen ondereen! zeide hij, ietwat kortademig van wege zijn inspanning voor 't recht loopen. Jean Baptiste werd hier bescheidenlijk doch kostelijk in 't ootje genomen door al die ‘goede menschen’, die hem kenden als een hooghartigen eenzaamling en er zich in verheugden hem eens in zoo'n ongewonen toestand aan te treffen. Pietje 't scheerdertje, die daar in de avondkoelte onder de klanten van de Kantiene troonde als een geliefde verteller en grappenverkooper, was niet alleenlijk een zeer gewild baardscheerder van beroep, maar ook een ervaren droogscheerder in 't figuurlijke. Al zijn talenten waren er dadelijk op gericht om Jean Baptiste's ontroering te benutten tot jolijt en ontspanning der omzittenden. Heel spoedig kende de tafel dan ook beloop en afloop van den peterlijken dag, de bekoorlijkheden en talenten van Zenobietje, de eigenaardigheden der meter, de voorkomend- | |
[pagina 126]
| |
heden van den heer en mevrouw Van Hoogenbemd, en al de verdere verheugingen van Jean Baptiste, waarop dan zeer heuschelijk menig pintje bruin werd geledigd. - En dat kindetje zeide zeker: Dag peter!’ als gij binnenkwaamt? vroeg onnoozel snugger Wieten de pensekramer, die even geestig wilde zijn als Pietje 't scheerdertje. - Alla, toe, toe.... niet flauw zijn! merkte deze laatste op, die vreesde, dat de pensekramer het plezier ging verbroddelen door de juiste maat der droogscheerderij niet in acht te nemen. Zoo'n boorlingskens spreken immers niet!.... - Ja maar, viel Jean Baptiste met klem en geestdrift in, zijn oogskens spraken toch! 't Rinsche verfrisschende bier was Jean Baptiste een verkwikking na al de zoetigheden van den namiddag. Hij dronk met volle teugen en bestelde meer dan eens een nieuw glas, terwijl hij het zeer druk had om de tafelgasten, die hem allerlei inlichtingen en uitleggingen vroegen over de gebeurtenis van den dag, te woord te staan. Hij had hun ook moeten verklaren wat hij daar in dat servet bij zich had, en toen de klanten van De Kantiene van Ste Anna hoorden, dat het een vlaai was, begonnen zij Jean Baptiste te bidden en te pramen om ze ten beste te geven ‘ter intentie’ van Zenobietje. - Ik zal de teljoortjes maar halen! besloot eigenmachtig de dikke waardin. | |
[pagina 127]
| |
- En ik geef er een rondetje bij! kondigde 't scheerdertje aan. Hoe kon Jean Baptiste daarbij in gebreke blijven? In zijn verwarrende aandoening liet hij het mes zetten in de vlaai van nicht Euphrasie en na een korte poos bleven hem nog alleen de ledige teil en het servet over. - Waarachtig, de eieren waren er niet in gespaard! zeide de waardin, bij wijze van lofrede op het verdwenen gebak. Al de vleiende woorden, die Jean Baptiste nu weer van alle kanten toegevlogen kwamen, verdreven heel vlug de lichte wroeging, die even in zijn gemoed opgedoken was, en weer leverde hij zich over aan het volle genot der hem bewezene eer en der ongehoorde blijheid van dien avond onder de menschen. Nu werden verscheidene klanten gewaar, dat ze zich met Jean Baptiste wat verlaat hadden en het thuis tegenover de vrouw zouden moeten verantwoorden. Zij gingen heen en dit werd het teeken tot den aftocht. In zijn zaligheid wilde Jean Baptiste blijven zitten, doch Pietje 't scheerdertje en Wieten de penskramer namen hem onder den arm en kondigden hem aan, dat zij hem naar huis gingen brengen. - Allemaal brave menschen! zeide Jean Baptiste nogmaals en de twee andere deden met hem mee in chorus. Zoodra Jean Baptiste weer te been was, had hem | |
[pagina 128]
| |
de halsstarrige aanvechting van 't loopen op een rechte lijn dadelijk weer te pakken, doch met de hulp van zijn twee stutsmannen ging het thans nog al. Hij slingerde maar enkele keeren met het hoofd op Pietje 't scheerdertje's borst, wat Pietje 't scheerdertje ook al eenige passen van de rechte baan afbracht. Toen schoot hem weer dat helsch moeilijk spelletje van de ‘recolletten loopen lijk de ratten’ door den geest, en hij daagde zijn beide leidsmannen uit om hem dat na te zeggen. De drie nachtwandelaars vonden dat spelletje zoo grappig, dat zij er zich in oefenden, heel vlug trippelend op de toppen van de teenen, alsof zij zelf de bewuste loopende recolletten waren. Zoo kwamen zij voor de poort van Jean Baptiste's woning. De klopper viel neer met luiden weerklank in de droomstille, nachtelijke straat, en sleepvoetend kwam Monne openen met een vunzig besmookt lampje in de hand, dat om zijn slaperig aangezicht een helle, uitgerafelde lichttinteling wierp. - Hier zijn de mannen! kondigde Jean Baptiste aan met schor joviale stem. Kom binnen, kom binnen, vrienden! drong hij aan bij 't scheerdertje en den penseman. Beiden waren eerst voornemens geweest hun toevalligen herbergvriend nu aan zijn lot over te laten, maar bij de uitnoodiging om binnen te komen dachten beiden, dat ze deze wellicht éénige gelegenheid om het eigenaardige binnenhuis der | |
[pagina 129]
| |
twee oude vrijgezellen Bariseele eens te zien niet onbenut mochten laten voorbijgaan. Wat een buitenkansje die woning eens te bekijken, waar sedert zooveel jaren geen vrouw den voet had ingezet, en waarover zooveel verhaaltjes in omloop waren! 't Scheerdertje en de pensekramer gingen binnen. - Geef ons nog maar een rondetje! beval Jean Baptiste tot verbazing van Monne, die nu eens zijn broer, dan weer zijn ongewone kameraden met schuwheid bekeek. - Een rondetje bier, zeg ik! Met hoeveel zijn we? Een twee, drie...., telde hij onzeker. Drie pintjes en eentje voor den baas. 't Scheerdertje en de pensekramer stootten elkander met den arm aan. Dat hun gezel zoover was, hadden ze waarlijk niet vermoed. Drolliger kon het niet. Monne's zwakke hersenen vatten den toestand niet heel duidelijk, maar het lodderig lachend, glimblozend aangezicht van zijn broer en de dolle vroolijkheid zijner twee gezellen maakten hem wat vrijpostig. 't Was weer iets in verband met dat peterschap, redeneerde hij, en hij lachte mee, doch met iets heimelijks als een, die daar nu meer van wist dan hij voorloopig zeggen wilde. Hij ging naar den kelder en bracht een kan bier boven. Hij stelde glazen op tafel en vergat zich zelf niet. - Daar is twintig cent voor 't bier! zeide Jean | |
[pagina 130]
| |
Baptiste heel royaal en schoof vier stukken van vijf cent op tafel naar Monne toe, die ze heel leep opnam met een moeilijk bedwongen vreugdeschittering in de oogen. Zooveel centen had hij in geen jaren nog van zijn broer gekregen. 't Scheerdertje en de pensekramer schaterden bij 't grappige geval en Jean Baptiste schaterde mee, zonder zich af te vragen waarom. 't Was hem een behoefte thans uitbundig vroolijk te zijn. Toen had Monne een ongelukkige inval. Hij was 's namiddags uit wandelen geweest en had Rotsaert ontmoet, die hem aan 't verstand gebracht had in welke omstandigheden Jean Baptiste peter van 't dochtertje van den notaris geworden was. Met al de fierheid van iemand, die gewoonlijk in geen enkele zaak ingewijd wordt, en toevallig iets verneemt, dat hem verborgen werd gehouden, wilde nu hij laten blijken, dat hij op de hoogte was. Met gemaakte luchthartigheid zeide hij: - 't Is goed te zien, dat Jean Baptiste vandaag Peetje-lap geweest is! Eensklaps hief Jean Baptiste met een snokkende beweging het hoofd op en staarde den onthutsten Monne strak in de oogen. - Zijt gij daar? Van waar komt ge uitgekropen? En wat zegt ge daar? Monne week een pas achteruit, zoo dreigend was de blik van zijn broer. - Ik vraag u wat ge daar gezegd hebt? Antwoord! | |
[pagina 131]
| |
Monne had liever gezwegen, maar de aanwezigheid der twee herbergvrienden, voor wie dit twistgeval tusschen de twee broers weer een onverhoopt pleziertje was, deed er hem toe besluiten het toch nog maar eens te zeggen. - Dat ge vandaag Peetje-lap geweest zijt.... - God van mizerie! riep Jean Baptiste nu met geweld opspringend en het ledige bierglas, dat vóór hem stond, op den grond aan stukken gooiende. Als ineens ontnuchterd uit zijn roes van goedzakkige, ronde vroolijkheid gerukt en weer in zijn oude norschheid en menschenafkeer gedompeld, stond hij op de tafel te bonzen met gebalde vuisten, dat kan en glazen er bij rinkelden en dansten. - Als er nog één is, die dát durft zeggen.... nog één, hoort ge 't.... nog één, zeg ik! .... En zijn bedreigingen golden nu ook 't scheerdertje en den penseman. Monne was bij het neerkletsen van het glas met een angstig weegeklaag uit de kamer gevlucht: - Heere, sta me bij! Hij gaat mij bij de ‘Broeders van Liefde’ steken! En vlug was hij de trappen opgeklauterd om zich in zijn slaapkamer achter slot te beveiligen. - Als er nog één is, die dat zegt! .... tempeestte Jean Baptiste intusschen voort, bleek en met trillende lippen, zoo ontdaan, dat Pietje en Wieten het in 't geheel niet plezierig meer vonden en, na eenige vruchtelooze pogingen om Jean Baptiste te stillen, zoo spoedig mogelijk afscheid namen. | |
[pagina 132]
| |
Toen Jean Baptiste nu heel alleen was, met al het wee, dat hem Monne's ongelukkig woord had veroorzaakt, en de hoe langer hoe meer drukkende zwaarheid in zijn kloppend hoofd, viel hij op een stoel langzamerhand in slaap, bij enkele poozen van halve helderheid dubbend over de vraag of hij nu werkelijk peter of peetje-lap was. Het lampje stond naast hem te vunzen tot 's morgens. |
|