De nood der Bariseele's
(1912)–Maurits Sabbe– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
VI.
| |
[pagina 44]
| |
dan het derde van een eeuw nog niet eens overkomen. 's Zondags uitgezonderd was Jean Baptiste de gansche week van 's morgens tot's avonds op het kantoor en gedurende deze afwezigheid slechts leefde Monne zijn eigen, normaal leven. Voor het overige van zijn dagen behoorde hij als dienstbare aan zijn heerschenden broer. Nu had Jean Baptiste al een volle week Monne's rustig bestaan verstoord door niet naar het kantoor te gaan en nog was er geen vooruitzicht op verlossing! Jean Baptiste werd gekweld door een hevigen aanval van flerecijn, en trots de heldhaftige pogingen, die hij had aangewend om zijn werk bij den notaris te blijven voortzetten, was hem dit onmogelijk gebleken. Hij moest blijven kameren om zijn pijnen uit te ‘kloesteren’. Dit bracht hem geweldig uit zijn humeur. Hij had de kwellende zekerheid, dat zonder hem alles verkeerd zou loopen op de studie en dat voor den heer Van Hoogenbemd, wegens overlast van werk, allerlei onaangenaams te vreezen was. Die gedachten folterden hem den geest, terwijl zijn lichaam door het zeer van stijve spieren en pezen ongenadig werd gemarteld. Monne moest het bekoopen. Jean Baptiste was letterlijk niet te dienen. Van uit zijn bed riep hij het eene bevel na het andere, dat gewillige Monne zoo goed als 't kon uitvoerde. Doch nooit was het naar den zin van Jean Baptiste, die trots de pijnen, welke de minste beweging | |
[pagina 45]
| |
hem veroorzaakte, dan opgewonden tempeestte en machteloos dreigde. Monne geraakte er heelemaal van streek door. Onophoudelijk moest hij de trap op- en afsjouwen. Nauwelijks was hij een poosje beneden of de lastige zieke riep hem weer bij zich om hem de onnoozelste vragen te stellen. - Heb ik daar niets hooren vallen, Monne? - Waarom hebt ge beneen de stoelen verzet? - Hoe laat heeft het daar geslagen? En Monne antwoordde op alles vreesachtig gedwee, doch slaakte bijwijlen, als het wat te veel over zijn hout ging, een diepen zucht. Dan kregelde de ‘potentaat’ in het ziekbed telkens op: - Gij hebt daar niet te staan zuchten! Ik mag hier zuchten van pijne en miserie ... 't Flerecijn broeide al sedert verscheidene jaren in Jean Baptiste's lichaam. Hij hield het er voor, natuurlijk zonder het aan iemand te bekennen, dat het in den beroerden nacht van zijn avontuur in den Viermeulen op hem was geworpen. Stellig is het, dat hij het kort nadien had gevoeld. Nu eens zat hem de pijnlijke stramheid in den nek, dan in de armen en de handen, dan weer in de lenden of in de beenen. Een tijdje had hij er zich van af geholpen door een aardappel in den broekzak te dragen. Dat was een probaat middel, hem door een kliënt op de notarisstudie aanbevolen. Een dokter werd immers voor 't flerecijn niet aangesproken. De aardappel verschrompelde en | |
[pagina 46]
| |
verfrompelde letterlijk van de kwaal, die hij uit Jean Baptiste's ledematen in zich overnam. Doch er kwam een tijd, dat een aardappel, zelfs bij herhaalde vernieuwing, niet meer hielp. Ditmaal had Jean Baptiste het erg zitten en moesten er doeltreffender middelen gebruikt worden. De notaris zelf, toen hij zijn klerk den raad gaf zich thuis warm te houden om zich eens goed te laten genezen, had hem aangeraden zich te laten inwrijven met olie van zoete amandelen, vermengd met gestooten notebladeren. Zoo had een oom van hem zich van die kwaal bevrijd. Van den eersten dag der kuur te huis was dan aan Monne de wrijving met de zoete amandelolie opgelegd geworden, eenmaal 's morgens en eenmaal 's avonds. Toen Monne zich aan deze heelverrichting moest overleveren, gevoelde hij eerst oprecht, dat hij zijn ‘plage’ thuis had. Nooit was hij handig genoeg voor zijn broer, - hij wreef te hard of te zacht, - naast de gevoelige plek of te zeer er op, - er was te veel olie op zijn wrijflap ofwel niet genoeg .... Telkens liep die wrijfoperatie uit op een kibbelen en krakeelen tusschen de twee broers, waarbij zelfs de lijdzame Monne het geduld verloor en verklaarde, dat hij het niet langer wilde voortdoen, waarop lastige Jean Baptiste zich dan vreeselijk ergerde en nijdig bleef roepen, dat hij moest voortgewreven worden, tot Monne er eindelijk toe besloot zijn bewerking toch maar voort te zetten. Hij gehoorzaamde, doch mompelde tusschen | |
[pagina 47]
| |
de tanden een verwensching tegen den notaris en zijn remedie. Monne kende andere remedies. Hij had er een van den melkboer en verscheidene uit het winkeltje, waar hij zijn huisprovisie ging halen. Hij stelde Jean Baptiste voor om ze eens te probeeren in de plaats van de zoete amandelen, die toch geen baat gaven. ‘Kattevellen op de pijnlijke plaatsen,’ had de melkboer gezegd. Monne verklaarde zich bereid de noodige vellen te gaan opzoeken. Jean Baptiste verzette zich met het diepste misprijzen tegen deze vellenkuur. - Een kattevel op zijn tong! Zeg het hem als hij morgen komt! bitste hij Monne tegen. - Als een kattevel u niet bevalt, waagde Monne, neem dan een gedroogd palingvel, het werkt even sekuur. - Houd op met me voor den gek te houden! Zoete amandels, zeg ik, dat helpt. Ik voel het best maar aan mij zelf! - Natuurlijk, morde Monne schamper tegen, 't is de remedie van den notaris. En weer moest hij aan 't wrijven. Uit het roepen en nijdig brullen van Jean Baptiste bleek, dat er al niet veel op de kwaal gewonnen was. Maar Jean Baptiste voelde best aan zich zelf, dat de pijn voortkwam van den te harden wrijflap, dien Monne gebruikte, en weer ging het gekrakeel zijn gang. | |
[pagina 48]
| |
's Anderendaags probeerde Monne opnieuw een ander geneesmiddel te doen aannemen. - In 't winkeltje zeggen ze, dat een jonge duif of een jong konijn naast u in 't bed, het zeer radicaal aftrekt. Ik wil er wel een aan opofferen.. - Naar den weerlicht met uw jong konijn! beet de lijder ongeduldig toe. Ik wil gewreven worden lijk voren en na .... - Ehwel, waagde Monne thans stoutmoedig tegen te spreken, als ge dan absoluut moet gewreven worden, dan weet ik, dat gij niet met het echte middel gewreven wordt. Hier stopte Monne. - Hoor hem, hij weet het! spotte Jean Baptiste. Monne bleef zwijgen. - Wel als ge 't weet, zeg het dan! Geen woord. - Zult ge 't haast zeggen? Ik wil, dat ge 't zegt! Hoort ge? Monne kreeg schrik en zegde het: - Met terpentijn, voorloop van jenever en verteerde wormen moet gij gewreven worden, daar! - Wie is de schriftgeleerde, die u dat aangeprat heeft? spotte Jean Baptiste met gemaakten lach. - Een, die 't weet ... antwoordde Monne gepikeerd. - Een, die 't weet! Onbeschaamd stuk! teemde de onverdragelijke zieke. De notaris heeft meer verstand in zijn kleinen vinger, dan al die ‘eens- | |
[pagina 49]
| |
die't weten,’ die gij kent, in hun heel corpus. Tot aan de genezing werd de olie van zoete amandelen gebruikt, en toen Jean Baptiste voor de eerste maal weer naar het kantoor kon gaan, liet hij niet na Monne nog eens triomfantelijk te doen vaststellen, dat zijn remedie toch wel de beste bleek geweest te zijn. Monne's gelijkmatig vreedzame dagen waren nu weergekomen. Hij kon weer ontdooien en zich zelf worden in de rustig geworden woning, die voor hem zijn heele lieve wereld was. Jean Baptiste's blikken, afkeuringen, bevelen en nijdige spotternijen zouden hem niet meer den ganschen dag verlammen. Nu zou hij toch weer over de rustige daguren beschikken, die hem een vergoeding waren voor de ongezellige middag- en avonduren met Jean Baptiste. Hij kon weer zonder stoornis op zijn huiselijke bezigheden passen, voor 't eten zorgen, zijn duiven en konijnen voederen, figuurtjes vagen in het zand rondom de kachel en koekevormen snijden. Ook kon hij als verpoozing al eens zijn neus op straat steken als hij een der zeldzame venters, die hun ronde langs den Rolleweg deden, hoorde aankomen. Hij kende al hun roepen van buiten, dien van den Hollandschen haringman, met die gouden oorringetjes, die Monne zoo grappig vond, van den mosselboer, van den garnaalleurder met zijn warme stem, van den Waal die kaas verkocht en zoo'n vreemd Vlaamsch sprak, van de voddevrouw, van | |
[pagina 50]
| |
den scharenslijper en zoo menige andere leurders meer met wie hij, als 't paste, ook een poosje aan 't kouten ging. Dat waren zijn versnaperingen en zoo hoorde hij ook al eens wat nieuws uit de wijde wereld. Soms trok hij ook voor een half uurtje of zoo naar zijn kamer boven, waar hij uit het raam in den groei en den bloei der hovenierstuinen het verloop der seizoenen volgde of waarnam wat er op het schuttershof van St. Sebastiaan op handen was. 't Was niet meer het fantastische dagdroomen zijner jongensjaren, dat hem hier verrukte, de gewoonte en de tijd hadden veel verduisterd van den glans zijner kinder-visioenen, maar toch werd hij hier nog door veel moois geboeid. Van hier uit bleef hij toch nog altijd de zonnigheid van 't leven zien. Elke dag bracht wat nieuws mee, van af de eerste lentesprankeling der roze en witte en gele knoppen aan de boomenkruinen, tot aan den gouden, rossen bladerregen in den Herfst. Geurige walmen werden hem daar uit de groote bloemvakken, die de volle zomerweelde uit den grond deden opglanzen, op de lauwe lucht overgebracht. Van hier hoorde hij den regen suizen op al het groen, dat zich voor hem uitstrekte en in den frischheidswellust, die de heele natuur dan aangreep, stak hij ook wel eens zijn hoofd buiten het raam om de koele kitteling der droppels te gevoelen. En na de vlaag, in 't schelle waterzonnetje, hoorde hij dan het zingen der dakgoot. | |
[pagina 51]
| |
Een waterstraaltje riezelde daar neder in het regenvat als een zilverlichtend lijntje, het zong in tonen, die stegen naarmate het verzwakte, en liep dan over in droppelende, tikkelende pizzicato's - openknappende zonnevonkjes. Heel scherp nam Monne dit alles waar met een blijden lach om zijn grooten mond. Tusschen de zilte, mossige muren van zijn tuin en van dien van Quickelborneetje zaliger leefden voor Monne herinneringen zoo teer en geurig als de violiertrossen, die uit de vochtige voegen tusschen de losliggende steenen ontsproten. Hier bleef de verre en toch op Monne's oud hart nog steeds zoo wonderlijk werkende zachtheid van moeder en de blijde vriendschap van zijn al zoo lang weggehaald buurmannetje verwijlen, en toen daar de zonne scheen en alles in hellen glans baadde werden die zachtheid en die vriendelijkheid meer wakker en streelden en verkwikten hem. Vooral in 't getije van den lindenbloei, als de roomige bloesems, die op het Sebastiaanshof zoo overvloedig in de ruischende kruinen scholen, aan 't walmen gingen en hun weeke geuren tot aan Monne's raam lieten zweven, gevoelde de zachte dulder zich gelukkig. Dan dacht hij telkens weer aan het oude sprookje van die goede vrouw, die moest wederkomen na haren langen slaap, en te eiken jare genoot hij in 't bloeigetij der linden de verwachting van iets heel teeders, dat niet uitblijven kon. | |
[pagina 52]
| |
De stille vreugd, die aldus van tijd tot tijd over hem kwam, sneed hij uit in zijn koekvormen en botermerken, die Puutsooghe's opvolger hem voort bleef koopen. De vroolijke onderwerpen werden het meest gevraagd en zoo beijverde Monne zich in het uithollen van dansende boeren en boerinnen, van gezwollen gekke gezichten van kiespijnlijders, van fantastische apen en kluchtige duivelskoppen. Deze kleine nijverheid hielp hem voortreffelijk in de verwezenlijking van sommige zijner persoonlijke verlangens. De huiswet was dat hetgeen het snijwerk en de konijnen- en duivenkweek aan Monne opbrachten moest afgegeven worden als zijn aandeel in de onkosten van het huishouden. Deze verplichting vervulde Monne wel, maar als het een of ander verlangen hem kwelde, pitste hij van hetgeen hij ontving al eens wat centen af, die hij dan in een geheim hoekje verborg en liet aangroeien tot hij zich kon aankoopen wat hij begeerde. Zoo had hij eens na lang sparen genoeg bijeengekregen om zich een nieuwe ‘klak’ aan te schaffen. Het was immers een stilzwijgende overeenkomst tusschen de twee broers, dat de oudste een hoed en de jongste een pet droeg. Zoo werd de verhouding, waarin zij zich tegenover elkander bevonden, uiterlijk bevestigd. Monne droomde van die nieuwe klak sedert maanden. Toen hij er Jean Baptiste in den beginne over sprak, wilde deze geen cent in den aankoop bijpassen. | |
[pagina 53]
| |
Monne begon dan met allerlei listen en knepen de noodige gelden bijeen te brengen om het vurig gewenschte hoofddeksel in zijn bezit te krijgen. In 't geheim werd de klak aangekocht en Monne was zoo behendig en geslepen in het kiezen van de uren, waarop hij er mee uitging, dat hij zich al een paar jaren in haar bezit kon verheugen zonder dat Jean Baptiste er iets van vermoedde. Het slagen van deze eerste onderneming om Jean Baptiste om den tuin te leiden, maakte Monne stoutmoediger en hij zon thans op een nog veel gewaagder stuk. Zijn verlangen ging naar een ondervest met bloemkens bestikt. Een rondreizend koopman was eens met een heele keus dergelijke pronkstukken aan de poort gekomen. Monne was nog nooit heviger in verzoeking gebracht dan bij het zien van die bonte kleedingstukken waar heusche rozekens, madeliefkens en goudknopkens op zwarten of groenen of bronsbruinen grond hun lieflijke wemeling verspreidden. De prijs was echter onbereikbaar hoog voor zijn arme beurs. Hij had alle moeite om zich los te maken van den wonderlijk bespraakten koopman, die dadelijk gezien had welk een groot verlangen in Monne was opgewekt. - Kom binnen eenige maanden terug! riep de bekoorde sukkel, terwijl hij haastig de poort toewierp. Van dat oogenblik af hing het bebloemd ondervest hem als een ideaal voor oogen. Hij spande | |
[pagina 54]
| |
zijn geest in bij de berekeningen der centen, die hij zooal kon afhouden op de opbrengst van zijn snijwerk en van zijn kweek. Deze laatste was nu juist bijzonder voorspoedig, zes duivinnen zaten op 't oogenblik te broeden en zijn konijnenfokkerij beloofde hem ook een echt buitenkansje binnen kort. Op dat alles zou er wel een goeden stuiververzoeking ter zij te leggen vallen. De ondervest was echter zoo groot, dat hij die verwachte inkomsten niet voldoende achtte en ook op den leeftocht met veel overleg eenige centen wist te verdonkermanen. Zijn konijnen en duivejongen waren nu van pas om ter markt gebracht te worden en op een zondagmorgen, heel in de vroegte, trok hij met zijn levende koopwaar, in twee groote manden, waar hij nog al vracht aan had, naar het Pandreitje, waar altijd liefhebbers te vinden waren. Vroeger bracht Monne de exemplaren van de fokkerij, die hij voor den verkoop bestemde, bij den poelier, doch in 't winkeltje hadden ze hem dikwijls verteld, dat deze de menschen bedroog en dat er op de markt, vooral 's Zondags op het Pandreitje, veel meer te verdienen viel. Monne had zich door het vooruitzicht op grooter winst vroeger nooit laten verleiden. Hij stelde het gemak op prijs, waarmede hij bij den poelier terecht kwam zonder met spotzieke menschen, wier scherts hij schuwde, te moeten in aanraking komen. Aan die rust offerde hij gaarne wat stuivers. Ditmaal | |
[pagina 55]
| |
evenwel was de verzoeking om veel geld voor zijn kweek te krijgen te groot en hij waagde 't maar om voor het bebloemde ondervest, dat hem zonder genade bleef tempteeren, op 't Pandreitje eenig gevaar op te loopen. Daar vond hij onder de dubbele rei linde boompjes aan den eenen kant een heele uitstalling van manden en muiten, waarin gevogelte van allen aard kakelde, kirde en floot, en aan den anderen kant een niet minder belangwekkende verzameling korven konijnen met uiterst beweeglijk mummelende muilen. Daarrond bewoog zich een druk pratende menigte, waaronder de kijklustigen zeker zoo talrijk waren als de kooplustigen. Daar viel ook heel wat te zien en Monne, die hier voor de eerste maal van zijn leven kwam, moest zich herhaaldelijk zelf vermanen, dat hij hier niet was voor 't plezier van zijn oogen, maar wel voor 't voordeel van zijn private beurs, anders zou hij daar 't schoonste van zijn tijd vergaapt hebben. Hij koos zich na eenig aarzelen een standplaats uit in de nabijheid van een vogelkoopman, die op zijn kar een opeenstapeling van kooitjes staan had, waarin een groot aantal kleine, bonte vogels zaten, zooals er Monne nog nooit gezien had. 't Waren heel teere dingetjes met goud- en bronsglanzingen op hun pluimpjes of gespikkeld met witte rondetjes, zoo kunstig en regelmatig alsof ze uit de handen van een fijnschilder kwamen. Andere hadden een bloedrood | |
[pagina 56]
| |
of purperen kuifje, als een hoedje op den kop. En ze piepten en kwetterden zoo bedrijvig dooreen, dat het een verrukking was ze aan te hooren. Monne moest oppassen, want in zijn bewondering ging hij waarachtig vergeten, dat hij dien dag koopman was. Zijn manden had hij naast de kar van den vogelhandelaar neergezet, en met de handen in de zakken wachtte hij de koopers af. Op het aangezicht van de voorbijgangers trachtte hij te lezen of zijn duiven en konijnen hen niet lokten, doch totnogtoe bleken de vogels van zijn buurman een sterkere aantrekkingskracht te bezitten. Allen gingen zijn uitstaling voorbij en bleven haperen bij den vogelverkoper. 't Moet inderdaad gezegd, dat diens merkwaardige welsprekendheid de nieuwsgierigen onweerstaanbaar boeide. Onvermoeid en onuitputtelijk vertelde hij allerlei treffende eigenaardigheden van zijn vogels. De geleerdheid rolde zijn mond uit. Die kende de dieren en de verborgenheden van hun leven. Wie wist er daar onder den drom toehoorders, dat het dapperste aller vogeltjes het nietige koninkske was, dat den grooten arend dorst aanranden, zooals Duimpje het den reus deed? En wie wist er, dat dit wonder-vogeltje, wanneer het na zijn dood aan een klein spit gestoken wordt, zich zelf omwendt tot het gaar gebraden is? Met open mond luisterde men naar den wijzen koopman, die dit alles vertelde. Monne ook gaapte | |
[pagina 57]
| |
hem met verbazing aan en volgde met gretigheid alles wat hij verder meedeelde van de kneuters, de robijntjes, de monnikjes en andere vernuftige vliegers, die hij te koop stelde. Bij zijn woordenbetoog voegde de man nu het pakkend vertoon van twee distelvinken, die in een kooi zaten, waar met behulp van een kettinkje, dat over een tandwieltje gleed, twee emmertjes - het eene met zaad en het andere met water - op en neer konden gehaald worden. De vernuftige beestjes wisten nu, naarmate ze eet- of drinklust hadden, het verlangde emmertje naar beneden te trekken, zoo zeker en zoo vaardig als een mensch 't aan een bornput zou doen. Monne was één extaze en hij benijdde den gelukkigen man, die de twee distelvinken kocht met hun kooi er bij. - Er zijn er niet veel in de stad, die zulke beestjes bezitten! riep de blijde vogelhandelaar den kooper toe terwijl hij de ontvangen zilvermunt rinkelend in zijn zak liet glijden. - Dat is alles goed en wel, riep opeens een schorre, nijdige stem, den vogelman toebitsend. 't Is alles goed en wel, als ze maar niet binnen de acht dagen met hun pootjes in de lucht liggen.... - Wat is er dan, kameraad? vroeg hem de vogelaar met heel veel kalmte. - Er is dat mijn cardinaal, dien ik van u verleden maand gekocht heb, dood is! De nijdige onderbreker keek rond om te zien wat een indruk zijn verpletterende openbaring op | |
[pagina 58]
| |
het publiek maakte. Er lag spanning op de aangezichten en Monne was een paar stappen nader gekomen. - Is uw cardinaal dood, man? - Ja, mijn cardinaal is dood, man! - Nu, iedereen is niet in staat om een cardinaal goed op te kweeken. Hebt gij hem verzorgd, zooals ik gezeid heb? - Op en top zooals gij gezeid hebt en tòch is hij ziek geworden en gestorven. - Ja, kameraad, dat gebeurt met de menschen ook! Ditmaal had de vogelman de lachers op zijn kant. - Daarbij, vriend, ging hij voort, alles was aan uwen cardinaal nog niet verloren. Die vogels hebben veel vliegend zout en olie en, gekookt, zijn ze goed tegen de vallende ziekte, hun afkooksel als drank ingenomen helpt ook het water loozen. Tegen zooveel overredingskracht bleek de misnoegde, mopperende doode-cardinaal-eigenaar niet bestand, en zonder openlijke tegenspraak trok hij weg uit den hoop, die zich te zijnen koste vroolijk maakte. Al spoedig was dit voorval vergeten, waartoe het vertoonen van een aapje in een muit, die de vogelhandelaar totnogtoe onder een doek had verborgen gehouden, in niet geringe mate bijdroeg. Was dit onthullen van het aapje berekening om de eenigszins geslonken belangstelling weer op te wekken, dan viel dit heerlijk mee. De kijklustigen verdubbelden in getal en Monne stond midden in den hoop. | |
[pagina 59]
| |
Nu begon de vogelman met de natuurlijke historie der apen, die in geaardheid en gesteltenis des lichaams den mensch zoo nabijkomen. Monne beeldde zich waarachtig in, dat het aapje het op hem gemunt had, zoo vinnig richtte het zijn oogjes op hem om ze dan weer heel vlug te sluiten als wilde het beestje een vriendelijke verstandhouding te kennen geven. - Wat een aap van de menschen ziet voordoen, dat doet hij hun na, doceerde de vogelhandelaar. En zoo is 't, beste vrienden, dat dit beestje hier gevangen is geworden. De jager, die er al lang op loerde en het levend in handen wilde krijgen, kwam onder den boom, waarop het zat, en deed alsof hij zich daar de oogen bestreek met vogellijm, die hij met lekenden borstel uit een vollen pot nam. Na deze komedie ging hij zich verstoppen. Geen amerij nadien kwam het beestje van den boom en wreef zich 't heele aangezicht met vogellijm vol, zoodat zijn oogen toeplakten. De jager kon mijn Kozijntje dan gemakkelijk vangen. Niet waar, mijn zoete mannetje? Ha! Ik zeg het u nog, ging de geleerde man voort, 't verstand der apen is groot. Er zijn boeken, die vertellen, dat zij de maan aanbidden. Wat er van is weet ik niet, maar zeker is het, dat mijn Kozijntje hier triestig wordt als de maan in 't laatste kwart is en zich ‘krinkelt’ van plezier als 't nieuwe maan is. En weet ge, dat de koning van Siam een aap heeft, die met hem op het dambord speelt?’ | |
[pagina 60]
| |
Zoo ging de vogelkoopman voort zonder vermoeienis te laten blijken. 't Werd al laat op den morgen en menige kramer was al naar huis getrokken. Straks zouden de ‘schâbletters’Ga naar voetnoot1) komen vermanen, dat de markttijd voorbij was. Nu viel het Monne in, dat hij zijn tijd verbeuzelde met zich aan dien gevatten babbelaar en al zijn wondere beesten te vergapen. Vol plots opwellende wroeging keerde hij terug naar zijn manden, waarvan hij zich meer verwijderd had dan hij wel vermoedde en was vast besloten voor den overblijvenden tijd niets dan koopman te zijn. Zijn duiven lagen zich in de mand alle rustig in 't zonnetje te koesteren met wellustig half toegeknepen oogen. De konijnen.... - Jezus, Maria! Waar zijn de konijnen? Hun korf stond open en geen enkel was er in te zien. 't Sloeg aan Monne's hart. Zijn handen beefden opeens en zijn mondspieren begonnen hun snokkend gekkespel. Hij verloor alle bezinning en met een krijterigen noodklank in de stem riep hij herhaaldelijk: - Mijn beestjes zijn weggeloopen! 't Nieuws liep rond als een vuurtje en een heele hoop meewarige menschen waren al gauw aan het zoeken naar de vluchtige konijnen. Men wilde ze onder kramen en karren, achter boomen en | |
[pagina 61]
| |
dorpels, in keldermonden en goten ontdekken, doch te vergeefs. Midden in de woeling, die het heele Pandreitje overhoop stelde, werd plots beweerd, dat ze in 't water der ‘reie’ gesprongen waren, wat de zoekers naar den kant der kaai dreef, doch even vruchteloos. Geen spoor was van Monne's knagers te vinden en 't oud mannetje, dat bij het eerste alarm tot Monne gesproken had van een mogelijken diefstal scheen alle gelijk te hebben. 't Werd het algemeen oordeel, dat ze door een in 't vak bedreven man waren gepikt geworden. Daar stond beteuterde Monne nu met zijn vervlogen winstdroomen. 't Water welde hem dik in de oogen op toen hij tot eenigen troost zijn wedervaren aan den ‘schabletter’ mocht vertellen. Met een volle en een leege mand keerde hij weer naar huis, zonder een stuiver verdiend te hebben. Verzwonden nu, met al zijn konijntjes, dat zoo begeerde, bloeiende ondervest! Hij overlaadde zich met zelfverwijtingen. Waarom niet, zooals altijd, met den poelier onderhandeld? Waarom die hooge maar bedrieglijke winsten nagejaagd? En waarom dan niet beter gewaakt op zijn goed? Waarom ook als een kind gaan luisteren naar den ‘tater’ van dien vogelaar? Als met een duivelsch gegrijns scheen het beweeglijke, zwartlonkende aangezicht van dien man hem te vervolgen. Monne stapte haastig door, als wilde hij dien vijandigen spotter ontvluchten. Hij hijgde er bij. | |
[pagina 62]
| |
Thuis ging het er erg op los. Jean Baptiste wilde niets van het gebeurde gelooven. Achterdochtig als hij was, meende hij, dat Monne hem beloog om geld achter te houden. Monne moest al zijn zakken omkeeren en de voering van zijn kleeren laten betasten. Jean Baptiste vond niets, dat zijn verdenken wettigde, doch van den konijnendief wilde hij maar niets gelooven. Dat Monne dwaas was, dat wist hij, maar dwaas genoeg om onder zijn oogen acht konijnen te laten stelen, neen, dat niet! Heel den dag dreigde en donderde hij, doch zonder van Monne eenige andere verklaring te krijgen. Van dat oogenblík af zag Jean Baptiste's achterdocht scherper toe en rekende alles nauwkeuriger na dan vroeger. Monne, die na enkele dagen, gedreven door de onweerstaanbare bekoring van het ondervest, weer hoop had gevat en met zijn fijn bedachte verschalkingen weer begonnen was, had het nu moeilijker dan ooit om zijn poen bijeen te krijgen, doch hij volhardde. Tweemaal nog moest hij den koopman wegzenden bij ontoereikendheid van middelen, maar eindelijk werd het ondervest toch zijn eigendom. 't Was al laat op den namiddag, dat de koopman, die den moed niet opgegeven had nu voor de vierde reis terugkwam. Haastig en schuw, als vreesde hij gezien te worden, kocht Monne het begeerde stuk, zonder daar veel woorden bij te gebruiken. Toen hij zag dat de koopman aan de poort stond, | |
[pagina 63]
| |
liep hij zijn geld uit zijn geheim bergplaatsje halen, kwam er mee buiten, stak het den koopman toe met een zekere raadselachtigheid, welke deze toch dadelijk vatte, en nam dan het schitterend bebloemde stuk in ontvangst. 't Waren totnogtoe ongekende oogenblikken van vreugde en zelfvergeten, die nu volgden. Monne zat in verbaasde bewondering voor het fijne werk, dat niet door menschenhanden scheen vervaardigd te zijn. Vader zaliger kon heel knap borduren; hij kon bloemen en kronkelingen, vogels, lammetjes, en wat al meer, met zijde- en gouddraad op het stramien stikken, maar zulke volmaakte bloempjes en blaadjes als deze, waarmede het ondervest bespikkeld was, kon hij zeker niet borduren. Monne wendde en keerde zijn aankoop in alle richtingen om het voordeeligste licht op de glimmend zijige stof te laten spelen. Hij telde en hertelde de bloempjes en knopjes, die er op krioelden als de madeliefjes op een weide. Dan kwam de krieuwelende verzoeking om het rijke kleedingstuk aan te trekken, enkel om eens te zien hoe het hem ging. Hij moest op een stoel gaan staan om zich te kunnen zien in den half verdoofden spiegel, die boven den schoorsteen veel te hoog hing. 't Hinderde Monne, dat het glas zijn beeld niet duidelijker opving, doch hij kon er evenwel genoegzaam uit opmaken, dat hij met dit vest een heel gunstig voorkomen had. Met zijn mooie klak daarbij zou hij er heel | |
[pagina 64]
| |
goed uitzien. Met een kinderlijke behaagzucht bleef Monne op den stoel staan om zijn spiegel te laten betuigen, dat het ondervest hem bij alle houdingen, buigingen en zwenkingen voortreffelijk paste. Hij lachte zich zelf toe in 't zwarte lijstje en voelde zich bijzonder behaaglijk gestemd in de gelukkige voldaanheid van zijn verlangen. Midden in zijn zelfbeschouwing op den stoel werd hij plotseling opgeschrikt door Jean Baptiste's sleutel in de poort. De schok deed opeens zijn kranke zenuwen beven en rillen, als een plotse verlamming scheen hem te willen verhinderen van den stoel te stappen. Toch geraakte hij op den grond en genoeg besef van hetgeen hem dreigde had hij nog om het ondervest los te knoopen en uit te trekken. Hij wilde 't haastig verstoppen, maar het was te laat om te beletten, dat Jean Baptiste alles zag. Ditmaal had deze de volkomen zekerheid, dat zijn broer hem bedroog. Heel Monne's houding verried zijn schuldigheid en het ondervest, dat hij in zijn bevende hand hield, was daar als bewijs zijner ongeoorloofde practijken. Met een nijdige vreugd greep Jean Baptiste naar het ongeluksvest, dat zijn verbijsterde broer gedwee losliet, zwaaide het als een trofee boven zijn hoofd, terwijl hij, in Monne's oogen blikkend, hem van drift hijgend tegensiste: - Loochen nu nog, dat ge mij beliegt en bedriegt! Ik wist al lang wat er gaande was, ik zag | |
[pagina 65]
| |
het aan uw manieren, aan de rekeningen, aan alles hier in huis! Maar nu is 't uit daarmee. Gij zult niet meer herbeginnen, dat verzeker ik u! Gij gaat weg van hier! weg zeg ik! Ik zal voor u wel een plaats bij de ‘Broeders van Liefde’ weten te vinden. Gij kunt er op rekenen. Monne, die in vernietigend schuldbewustzijn met gebogen hoofd en ten gronde geslagen blikken den uitval van zijn broeder over zich liet neerkomen, keek echter bij deze woorden plotseling op met een vreemde tinteling in de oogen. 't Was niet de eerste maal dat Jean Baptiste hem in een oogenblik van toorn toegeroepen had hem uit het oude huis te zullen verjagen, doch steeds had die bedreiging in Monne's ooren een ijdelen klank gehad, nooit had hij er den vasten wil ter verwezenlijking achter vermoed, maar ditmaal scheen het Jean Baptiste werkelijk ernst te zijn. Hij prentte zijn woorden in Monne's gemoed met een ongewone, vreeselijke scherpte. Nooit te voren had hij overigens zoo bepaald gezegd wat hij met Monne doen wilde in geval hij hem uit huis verdreef. Hij had dus over de uitvoering van zijn voornemen nagedacht, begreep Monne plotseling, en de naam alleen van het gesticht der Broeders van Liefde vervulde den stumperd met een beklemmende vrees. In een overweldigende opwelling van ellendegevoel begon hij opeens te weenen en te smeeken: - Dat niet doen, Jean Baptiste! Niet weg van | |
[pagina 66]
| |
huis .... En in zijn angstig hart warrelden allerlei vage gevoelens van wat hem lief was en dies meer folterend dooreen. In zijn stijgenden nood wilde hij zijn broer vermurwen met alles wat zijn armen geest te binnen viel. Hij zonk op de knieën voor hem, blikte met oogen vol ootmoedige verwachting naar zijn onvermurwbare hoogte op, maakte met zijn opengespannen handen gebaren van smeeking en kreunde als een wanhopig kind. - Niet weg van mijn keuntjes en van mijn duivetjes ... Niets vermocht den vertoornden Jean Baptiste te stillen. Hij woedde voort met heftig armgezwaai en geweld van woorden en daar hij zag hoe vreeselijk Monne beangstigd werd door het vooruitzicht, dat hij van huis zou verjaagd worden, herhaalde hij voortdurend met hardvochtig leedvermaak die wreedaardige bedreiging. In zijn opgewondenheid was Jean Baptiste werkelijk besloten dit voornemen ten uitvoer te brengen. Aan geen erger vergrijp had Monne zich in zijn oogen kunnen schuldig maken. Sedert vaders dood had Jean Baptiste de overtuiging, dat hij zijn broer kweekte en meer dan eens viel dit zijn ingewortelde schrokkigheid zeer zwaar. Wat Monne in 't huishouden inbracht was voor Jean Baptiste van geen tel, kon bijlange niet vergeleken worden bij het aandeel, dat hij stortte. En nu zou de ondankbare, dien hij achtte te voeden en te kleeden, hem bestelen! Dat was wel het ergste en zoo kon | |
[pagina 67]
| |
het onmogelijk langer voortduren. De ergernis, die zijn broer hem immer gegeven had, was thans tot werkelijker haat overgeslagen en met nijdige hardnekkigheid hitste en prikkelde de driftkop zich zelf aan om 't wreede besluit ten uitvoer te brengen. - Ik zal werken om alles terug te geven, pleitte Monne voort; doch Jean Baptiste wilde niet hooren. - Ge moet weg en ge zult weg! bitste hij, zijn ineengezonken broeder met dwingelandsche ruwheid toe. Toen ging opeens in het duldersgemoed van Monne verzet aan 't broeien. De verbijstering van den eersten onthutsenden overval was eenigszins geweken en het besef van zijn rechten op het ouderlijke huis, dat sedert zoovele jaren sluimerend in het diepste van zijn gedachten verwijlde, werd onverwachts wakker. Hij zag opeens den notaris Van Hoogenbemd als den man, die Jean Baptiste's boos opzet kon verijdelen en in een plotselinge beweging tot verweer riep hij uit met een stoutheid, waarover hij zich zelf verbaasde: - Dat zal niet gebeuren; gij hebt dat recht niet! Ik ga er den notaris over spreken. Die eenvoudige woorden vernietigden eensklaps Jean Baptiste's dwingelandschen waan. 't Was hem even of hij duizelend neertuimelde uit de hoogte, waarop hij zich verheven had. 't Was de eerste maal sedert hij met zijn broer alleen leefde, dat deze liet vermoeden eenig begrip te hebben van zijn | |
[pagina 68]
| |
eigendomsrecht en zich zoo beslist, alle lijdzaamheid afwerpende, tegen hem dorst keeren. Jean Baptiste was zoo zeer gewoon Monne voor een volslagen onmondige te houden en naar zijn wil en gril te zien handelen, dat dit plotselinge rake verzet hem verblufte en hem een oogenblik zijn zelfvertrouwen deed verliezen. Hij zag inderdaad plotseling in wat de gevolgen zouden zijn van de uitvoering van zijn bedreiging, die hem dadelijk ijdel en dwaas scheen. Het meest trof hem nog Monne's voornemen om er den notaris over te gaan spreken. Wat een slag voor zijn deftigheidsfaam en deugdsroep bij zijn meester! Dit alles flikkerde hem helder voor den geest, maar even helder lichtte voor hem de noodzakelijkheid op zich hier voor onnoozelen Monne niet gewonnen te geven. Hij mocht zijn zwakheid in geen geval laten blijken en daarom begon hij dadelijk met zijn broer weer te overbluffen. - Rechten? Wat weet gij van rechten? Hebt gij misschien de wetboeken gestudeerd? Hebt gij met de heeren van de wet verkeerd? Kent gij uwen weg in de acten en documenten van notarissen en en advocaten en procureurs? En zoudt gij denken, dat ik den weg niet weet om u in voogdijen te stellen? Onder Jean Baptiste's woordenvloed begon Monne's verbijstering dadelijk weer en alle veerkracht tot verzet scheen verzwonden. Jean Baptiste raasde echter niet lang meer. Hij borg het verbeurde ondervest achter slot en bleef dan zwijgen, stuurscher en norscher dan ooit. | |
[pagina 69]
| |
Monne's uitval bleef hem weken en maanden lang onophoudend kwellen, voortdurend ergerde hij zich inwendig over dat krenkende bewustzijn zijner zwakheid tegenover zijn broeder. Het scheen hem, dat zijn onbeperkt gezag in huis bedreigd was. Zijn totnogtoe onaangevochten heerschersgevoel was diep beleedigd. Allerlei leelijke plannen volgden elkander op in zijn verbitterd gemoed, dat enkel op wraak zon. De haat, die bij Monne's weerstand plots in zijn hart ontgloeid was, bleef vunzen en vonken en maakte het leven in het oude huis der Bariseele's nog somberder en drukkender dan ooit. Ook Monne vond zijn gelaten rust van vroeger niet meer weer. Hij voelde, dat zijn broeder booze inzichten tegen hem brouwde, en was er voortdurend op bedacht zich te verdedigen. Achterdocht en wantrouwen, slopen huiverig in het droeve huis rond. |
|