| |
| |
| |
[Tweede deel]
V.
Jean Baptiste en het venusboefken.
Dit gebeurde in Jean Baptiste's vijf en veertigste levensjaar.
De Winter was in regelmatig werk voorbijgegaan, effen, deftig, ordelijk, zonder hindernissen noch kommer. Het nieuwe jaargetijde bracht echter tot dusver onbekende kwellingen.
De zwaluwen waren wedergekeerd in hun oude nesten aan de muren van den notaristuin. In de omringende hoven vernam Jean Baptiste weer het bekende ijverig-korte knippen der snoeischaar. En door de nog maar even bebotte verwarring van het struikgewas over de kleine gracht, die den notaristuin van het naburige klooster scheidde, zag Jean Baptiste weer, als ieder jaar in de eerste lentedagen, de witte kappen der nonnetjes in het schelle zonnelicht heen en weer bewegen als groote vlinders in wemelspel met de zwarte schimmen der kostschoolmeisjes, wier gierstemmetjes tot in het kantoor doordrongen. De groote zilverglazen bol op hoogen pikkelvoet en het schoenmakertje in gebakken aarde, de twee pronkstukken uit den
| |
| |
tuin van den heer Van Hoogenbemd, die men voor den vorst beveiligd had, werden weer buiten gebracht. Al de teekenen der Lente hadden Jean Baptiste in zijn kantoor opnieuw hun stille jaarlijksche vreugde gebracht.
Doch ditmaal was die blijheid met ergernis vermengd. De notaris had sedert een paar maanden een nieuwen, piepjongen klerk aangeworven en bij Jean Baptiste op 't bureel geplaatst. 't Was de zoon van een weduwe, die de heer Van Hoogenbemd aldus helpen wilde, want eigenlijk was er geen tweede klerk noodig. Jean Baptiste, die sedert meer dan twintig jaar het werk alleen gedaan had, kon het gemakkelijk alleen voortdoen. Er was enkel behoefte aan een loopjongen, dien Jean Baptiste naar geliefte kon uitzenden, terwijl hij zelf den ‘serieuzen’ arbeid verrichtte. De nieuwe klerk was dan in Jean Baptiste's oogen niets meer dan een loopjongen, en hadde hij hem den heelen dag de straat kunnen opzenden, hij zou het gedaan hebben, des te meer daar de jonge man hem erg tegengevallen was.
De nieuweling, Arsène was zijn naam, viel heelemaal buiten den stemmigen, stroef-fatsoenlijken toon van meneer Van Hoogenbemd's studie. Dat voelde Jean Baptiste van af den eersten dag. Arsène was opvallend gekleed, net zoo'n flierefluiter. Hij droeg een bleek fantaisiekostuum, veelkleurige dassen met een grillige borstspeld versierd, hooge boordjes en krakende schoenen. Een fijn neusdoekje
| |
| |
piepte met een kleurig topje uit zijn borstzakje. Zijn haar was met veel kunst en zorg gekapt en had een wereldsch geurtje van reukwerk. Dat alles leek Jean Baptiste een schennis van den eerbied, dien men het studiekantoor verschuldigd was, en voorspelde weinig goeds. Bovendien had Arsène iets boosaardigs in den onbeschaamden blik, die, zonder eenige uitdrukking van ondergeschiktheid, Jean Baptiste frank en zelfs met iets tergend spottends aankeek. Een onuitgesproken vijandschap vunsde in Jean Baptiste's gemoed tegen dien te vrijmoedigen ‘loopjongen,’ en 't was alleen de grenzenlooze onderwerping aan alles wat de heer Van Hoogenbemd besloten had, die hem belette aan dit gevoel lucht te geven en tot vijandelijke daden tegen Arsène over te gaan.
De oude rustigheid van 't kantoor, waarin Jean Baptiste totnogtoe zijn hoogste levensvreugde gevonden had, was evenwel verstoord. Dagelijks kreeg de trouwe klerk nieuwe redenen tot ontstemming. Arsène's lichtzinnigheid en onverschillige laksheid bij 't werk gingen alle perken te buiten. Hij verknoeide in twee maanden meer papier, pennen en inkt dan Jean Baptiste in zijn meer dan twintigjarig klerkschap gedaan had. Tijd verliezen in dagdroomen en lichtzinnigen, vaak onbetamelijken praat verkoopen schenen hem tot de geoorloofde bezigheden van het kantoor te behooren. Sedert Arsène gemerkt had, dat Jean Baptiste zich vooral boos maakte als hij grappigheden over
| |
| |
vrouwen uithaalde, wist hij elken dag eene min of meer onfatsoenlijke mop op te disschen, die Jean Baptiste telkens verontwaardigde. Met streng plechtigen ernst gebood hij den verdorven jongeling dan beslist te zwijgen onder bedreiging van verklikking aan den patroon, wat hij verbloemend grootsprakerig ‘zijn rapport maken’ heette. Arsène zweeg dan, maar zijn booze oogen tintelden van genot, omdat hij ‘den oude’ uit zijn gemoedsrust had gebracht, en een kort droge lach gaf aan die vreugde iets daemonisch.
Met de aanrukkende zonnige lentedagen werd Arsène loszinniger, verstrooider, en loomer in 't werk dan ooit. Voortdurend vergiste hij zich in de boeken en moest dan met het mes aan 't uitkrabben gaan. O, dat ontzenuwende griffen op het grof geschepte papier! Jean Baptiste bleef er uren lastig door. Hij hielp den ongestoorden Arsène grommelend in 't wrijven, waarschuwde tegen te driftig knutselen met het scherpe mes, bracht gom aan en bleekwater en kapittelde met een ware ontroering in 't gemoed den onbezonnen scribent, die om de lippen een stil sarrenden lach liet spelen van onbegrijpen over zooveel drukte om zoo'n nietigheid. Dat gemis aan ambtelijk eergevoel bij Arsène was voor Jean Baptiste een foltering. Wien had de heer Van Hoogenbemd toch in het kantoor gebracht?
Tusschen 't uitwisschen van twee vergissingen in zat Arsène in den tuin te staren, alsof het zon- | |
| |
nespel op de tintellooverkens van het eerste teedere groen hem daar werkelijk boeide. Dan zette hij zich rechtop voor zijn lessenaar, geeuwrekte zich even en, net alsof Jean Baptiste daar niet was, wreef hij zich de slanke handen, met verwachtingsvreugde op het aangezicht, luidop de bemerking makend:
- Prachtig weer om van avond uit vrijen te gaan, zonder lantaren en zonder wacht .... Langs de vesten, langs 't Minnewater, over de Walplaats, langs stille hoekjes en kantjes.... Prachtig, prachtig!
Op zijn aangezicht zag men den glans der vreugde, die hem de voorgespiegelde zaligheden beloofden, en zich opwindend, begon hij te neuriën:
J'aime ma divine maîtresse,
Gaie on songeuse tour à tour,
Je l'aime pour sa folle ivresse,
Et je l'aime pour son amour....
't Was de eerste maal dat dergelijke lichtzinnige liflafferijen het kantoor ontheiligden. Jean Baptiste dreigde met klem, dat hij zijn rapport zou maken, doch Arsène lachte weer kort droog:
- Wel, vrijen is toch menschelijk.
Jean Baptiste poogde nu door halsstarrig zwijgen indruk te maken. Arsène nam even de pen weer op en krabbelde wat aan zijn beschrijving van roerende en onroerende goederen, doch 't duurde niet lang.
De zon schoot stralenbundels in speelsche bui door het kantoor en bracht er een blij streelende
| |
| |
warmte. Zelfs Jean Baptiste werd er in zijn werkijver wat door gehinderd, want ware Arsène, zijn kwelgeest, daar niet geweest, hij zou zeker ook wel een stondje verpoozing genomen hebben. De verstrooiing, die 't zonnegetoover in 't kantoor bracht, was zoo erg, dat Jean Baptiste herhaaldelijk het onzinnige gepraat van Arsène over zijn voorgenomen avondwandeling overwoog en het ontuchtig gezang van de ‘divine maîtresse’ voortdurend in zijn ooren hoorde suizen.
Arsène had uit zijn portefeuille enkele plaatjes genomen met portretten van beeldige vrouwen: galante herderinnetjes en andere schoonheidsprinsessen. Hij zette ze vóór zich op zijn lessenaar en scheen verzonken in de aanschouwing van hun bekoorlijkheden.
Jean Baptiste, wiens lessenaar achter dien van Arsène stond, moest noodzakelijk de ongeoorloofde uitstalling in 't oog krijgen. Verontwaardiging doorsidderde zijn heele wezen. Zijn eerste beweging was om plechtig op te staan en den onzuiveren jongen een boetpredicatie toe te dienen met voorspiegeling van al de onheilen en rampen, die 't vrouwennaloopen meebrengt. Zijn oude afschuw voor de vrouwen, hem door zijn vader ingeprent, flitste vluchtig op. Doch een onbegrijpelijke zwakheid belette hem zijn eerste beweging te volgen. Hij bleef zitten en keek met schaamachtige belustheid heimelijk naar de mooie vrouwen. Hun aanlokkelijke aangezichten zetten zich in Jean Baptiste's
| |
| |
geest vast. Daar was er een met golvende lokken ‘à l'anglaise’, die de fijne snit van de gelaatstrekken nog treffender deden uitkomen. Een schelmsche tinteling lag in hare blikken. Een andere liet tusschen bekoorlijk lachende lippen heerlijk glanzende tanden zien, en had een onfatsoenlijk laag keurs. Jean Baptiste reikhalsde om duidelijker te zien. Hij bloosde. Zoo veel verleidelijks had hem nog nooit in verzoeking gebracht. Arsène hield zich alsof hij volstrekt geen bespiedende blikken achter zich vermoedde en verplaatste de portretten van tijd tot tijd zóó, dat Jean Baptiste ze steeds beter kon zien. Deze keek als de grijsaards naar Suzanna.
Onverwacht keerde Arsène zich met een vlugge beweging om en keek Jean Baptiste met zijn boosaardigsten blik aan.
- Welnu, wat zegt ge er van, compeere? vroeg hij met de driestheid van den ondergeschikte, die een meerdere op een zwakheid betrapt.
Heel verward en onthutst deed de huichelachtige Jean Baptiste kwansuis alsof hij niets gemerkt had en niet eens vatte wat Arsène bedoelde.
- O, gij heimelijke! triomfeerde Arsène onbeschaamd. Hier, die schoone katjes, die ge zoo belonkt. Dat is de troost van 't menschdom, niet waar?
En hij legde de onbetamelijke portretten op Jean Baptiste's lessenaar, opnieuw ontstemmend sarcastisch lachend.
Jean Baptiste wierp de portretten weer op Arsène's lessenaar en zegde schor:
| |
| |
- Doe die dingen weg ....
Hij sprak niet van zijn rapport te maken.
Terwijl Arsène grinnikend weer wat aan 't schrijven en wrijven gegaan was, poogde Jean Baptiste ook voort te werken, doch 't ging niet. Arsène's ‘kwaperterije’ had hem uit zijn lood geslagen, en de angst over het gevaar, dat zijn fatsoen en zijn deftigheidsprestige geloopen hadden, vermengde zich met een onoverwinlijk herzien in verbeelding van de mooie vrouwen. Wat zoo'n kwelgeest van een loopjongen een bedaagd, ernstig man al beleven deed!
Een poosje later weerklonken stemmen in den tuin. De notaris had volk gehad om te dineeren en liet nu de eerste bloemekens in zijn perken zien. Jean Baptiste zou wellicht maar eens heel even over zijn lessenaar gekeken hebben wie daar was, maar de jonge klerk wenkte hem met mimiek en gebaren zoo nadrukkelijk bij, dat Jean Baptiste, alhoewel met een berispend fronsen der wenkbrauwen, toch opstond om beter te zien.
De heer en mevrouw Van Hoogenbemd plukten eenige crocussen en meizoetjes voor een jong paar, dat met blijde blikken en lachend gelaat hand in hand vóór hen stond. 't Was mevrouw Van Hoogenbemd's zuster met haar verloofde. Ze hield haar bollig, rozig aangezicht naar het raam van het kantoor gekeerd, zoodat de beide klerken haar gemakkelijk bewonderen konden. De zon legde tintelvonkjes in haar zijige blonde haren. Haar groote donkere
| |
| |
oogen omstreelden met verliefde blikken den slanken jongen man, die even hare hand los liet om speelschgewijze een bloem in haar lokken te steken.
- Doe gauw voort met uw werk! beval Jean Baptiste op een toon van gezag, den jongen klerk, die zich aan het lieve tooneel vergaapte, naar zijn lessenaar duwend.
- Dat is nu de liefde, Jean Baptiste. Wat zegt ge er van? Ware dat geen ‘poeze’ naar uw zin?
Jean Baptiste gevoelde zich nu nog minder in staat om de onfatsoenlijkheid van den jongen man te berispen, daar het de eigen schoonzuster van mijnheer den notaris was, die er aanleiding toe gegeven had. Hij ging zitten en keek niet meer naar buiten, maar het beeld der jonge, frissche vrouw in den blijden zonneglans zweefde hem als een totnogtoe ongeziene schoonheid voortdurend verleidelijker voor den geest, wat hij zijn gedachten ook tucht zocht op te leggen.
De rest van zijn namiddag was verdorven. Zijn rusteloos-volhardende vlijt was als geknakt, hij verraste zich zelf bij poozen ook op dagdroomen en toen de bureeltijd voorbij was, overzag hij niet met welgevallen, zooals op gewone dagen, de geschriften, die hij had voltooid. Ze waren niet zoo talrijk, niet zoo toonbeeldig gecalligrafieerd.
Toen hij met de schemering huiswaarts ging, maakte een onbestemde lust tot lanterfanten zich
| |
| |
van hem meester; hij trok doelloos de eene straat in en de andere uit zonder aan iets anders te denken dan aan Arsène's prentjes en aan de mooie zuster van mevrouw Van Hoogenbemd. Waaróm hij er aan dacht, of 't goed of slecht was, dat hij er aan dacht, daarover gaf hij zich geen rekenschap, hij dacht er maar aan. Hun blikken drongen diep in hem als een blijde kwelling en hun aangezichten schenen hem voortdurend te naderen als gingen ze hem rakelings voorbijzweven. Er kwam in Jean Baptiste's gepeinzen iets wellustigs, dat hem onrustig maakte.
Dat wellustige scheen op de lauwe avondlucht de heele stad te doorzweven. Onder de linden van den Dijver, op den Burg, langs de kaaien en reien waar hij voorbijtrok, ontmoette hij voortdurend paartjes, die zwijgend of fluisterend, stapken voor stapken traagzaam wandelden, en achter een boomstam of ergens in een hoekje gewichtige gesprekken voerden. Het scheen Jean Baptiste dat hij nog nooit zooveel vrijers ontmoet had. Met wrevel trok hij de eerste paren norsch voorbij, doch weldra keek hij ze met een zekere beluste nieuwsgierigheid aan. Wat of ze daar toch te fezelen hadden? Hij zag handen drukken en hoofden tot elkander nijgen. Hier lag een bolle meid over haar half deurken te luisteren naar den stillen kout van haar ‘serviteur’, een jonkman, die verlegen zijn vingers verwrong. Elders waren het wilder werkmeisjes, die bij groepjes naar huis trokken en
| |
| |
allerlei scherts losten op de vrijers, en nog meer op de eenzame mannen, die ze ontmoetten. Zoo kreeg Jean Baptiste ook het zijne mee.
- Wacht maar, vriend. Ze gaat wel komen. Of zou ze haar katte zenden?
Op dit oneerbiedige schertsen, dat Jean Baptiste in zijn deftigheidsgevoel kwetste, verstarde hij weer tot zijn oude stugheid en haastte zich uit die wereld van verleiding naar huis. Hoe kon hij zich door die vrouwenbeuzelarijen laten in verzoeking brengen? Hij wist immers waarheen dat leidde. Al de vrouwenverguizende redeneeringen, die hij van vader onthouden had, overwoog hij weer in hun gewilde onverschilligheid. Verleidelijk zou hij de vrouw op zijn weg ontmoeten, had vader hem voorspeld, doch hij moest ze mijden. Ze kon hem alleen bitterheid brengen. Jean Baptiste dacht aan de ongenoeglijke dagen met tante Flavie thuis, aan haar heerschzucht, haar nijd, haar afgunst, haar ruwheid, en hij was weer vrouwenhater als altijd. Dat vrijen en dat lamoeren was allemaal onvereenigbaar met wijsheid en fatsoen, - was flauwe wijn, die spoedig in zuren azijn verkeerde. Dat liep uit op trouwen, wat voor Jean Baptiste, den trotschen egoïst, gelijk stond met afstand doen van gezag en vrij beheer thuis, en dat wilde hij niet. Zijn leven met zijn broer Monne als asschepoes ging best en veranderen zou hij nooit. Zijn zelfzucht wankelde niet.
Toen hij na 't avondeten nog een poos bij de
| |
| |
lamp bleef zitten, beval hij Monne hem zijn boeken te geven, waarop deze hem gedwee Den Spieghel der quade Vrouwen en Het Masquer van de Wereldt bracht. Jean Baptiste nam dien avond het erg beduimelde Masquer en verdiepte zich in de ‘perykelen tusschen ongelyke personen’ en ‘de wellusten vol leedwesen.’ Zijn geest vermeide zich in al de vernuftige beelden, die zoo juist zijn zienswijze vertolkten. Venus moest inderdaad voorgesteld worden met risten ajuin op haar rug. Dit gaf immers de bedenking, dat zij ons deed weenen evenals die knollen als men ze pelde. Hoe wijs van die Heidenen, die in hun tempel naast Voluptas, de godinne der wellusten, ook Angenora, de godinne der droefheid, vereerden! Als Samson zou hij zich door geen Dalila laten scheren. Zijn verstand was weer goed gewapend.
Doch dezen keer was het al iets heel bijzonders met Jean Baptiste. Den heelen nacht door zag hij niets dan het verrukkelijke aangezicht van mevrouw Van Hoogenbemd's zuster en tal van vrijende koppels, die in een soort van slingerrei om zijn bed warrelden en hem meelokten. En Arsène danste voor. Zelfs Jean Baptiste's stichtelijke lectuur na het avondmaal ontaardde in zijn nachtelijke droomen. In plaats van berustigend te werken, scheen ze zijn wellustige verbeelding stof te geven. Hij zag Venus zonder vermanende ajuinristen en Dalila zonder dreigende schaar, die hem verleidend toelonkten. De gekste dingen gebeurden met hem.
| |
| |
Evenals de minnaar uit zijn vroom boek, schreef hij een minnebrief en stak er een lid van zijn vinger bij als teeken van groote liefde. Venus dronk een glas wijn leeg op zijn gezondheid, en, evenals die andere minnaar, waarover hij gelezen had, lekte hij het glas leeg en knabbelde het dan tusschen de tanden als ware 't van kandijsuiker geblazen geweest. Dat was weer een bewijs van groote vereering. Er was blijkbaar een barst geslagen in 't pantser, waarachter Jean Baptiste zich tot dusver tegen vrouwelijke verzoeking veilig had gevoeld.
Al heel vroeg, toen de eerste klaarte het Oosten pas doorvloeide, was hij op. Hij knutselde een poosje op zijn kamer en ging dan in den tuin wat dauwloopen, misnoegd over zijn bewogen nacht. Monne, die altijd de eerste op was, zag dit met een zekeren angst, vreezende dat hij zich verslapen had en berispt ging worden. Toen hij echter merkte, dat zulks het geval niet was, kon hij er geen touw meer aan vast knoppen. Aan zijn broer vragen waarom hij dus buiten zijn gewoonte gegaan was, dorst hij niet. Monne had daar weer aan te piekeren en te praktizeeren voor den heelen dag en voor verscheidene volgende dagen erbij.
De onrust in Jean Baptiste's gemoed bleef inderdaad aanhouden en elken morgen was hij voor dag en dauw in den hof, hopende in de eerste koelte wat stilling te vinden voor zijn koortsig malen. Doch telkens kwam hij onvoldaan weer binnen. Het was alsof daarbuiten ook alles samenspande om
| |
| |
Jean Baptiste's minne-gepeinzen nog te prikkelen. Van nacht was het kattenvrijage geweest in de dakgoot. Nu waren het weer krielsche musschen, die hun schaamteloos minnespel onder zijn oogen vertoonden. Allerlei dingen, waar hij vroeger niet op lette, schenen hem nu als met voorbedachtheid aan verweekelijkende liflafferijen te herinneren, die hij niet meer van zich afstooten kon.
Zoo was Jean Baptiste gaan dubben over de vraag of vrijen altijd noodzakelijk op trouwen moet uitloopen. Arsène hield er de vrije leer op na, dat men àlle meisjes moest liefhebben, en zich niet aan ééne mocht binden, daar men nooit wist of men niet eens van meening zou veranderen. Daarbij, alle mooie kinderen moesten aan de beurt komen. Dergelijke redeneeringen, die Jean Baptiste vroeger met verontwaardiging zou bestreden hebben, liet hij nu op 't kantoor uiteenzetten, aanhoorde hij zelfs met een belangstelling, die hij zich zelf niet bekennen dorst. Hij was bedenkelijk zwak geworden in zijn weerstand tegen de verleiding. Hij was op een haar door de redeneeringen van dien verdorven Arsène gewonnen. In zijn diepste gepeinzen vroeg hij zich af, met de lafheid der onzuivere gevoelens, wie er wel over kikken zou indien hij eens het hek van den dam rukte, zoo eens heel in 't geheim. Zoo ver was hij in zondigheid verzonken!
Het Masquer van de Wereldt en de Spieghel der quade Vrouwen hadden ook alle gezag op hem verloren. Op zekeren avond, dat Monne hem
| |
| |
weer in ver en onrustig mijmeren verdoold zag, meende hij, dat een poos verstrooiing in de oude boeken hem misschien weer zijn gewone gemoedsgesteldheid kon geven, en vroeg hem goedig of hij ‘zijn boeken’ niet verlangde. Schimplachend had Jean Baptiste den sukkel afgeschrikt: als hij die vodderij moest hebben, zou hij ze vragen. Monne had niet te spreken als hij niet gevraagd werd.
Het dagelijksch verkeer met Arsène werkte noodlottig. Jean Baptiste liet hem nu vrij al zijn lichtvaardige praatjes vertellen en ving er al inlichtingen en wenken uit op, die hij zich in 't heimelijkste van zijn heimelijke gedachten voorstelde te benutten.
Zoo had hij van Arsène gehoord, dat de Viermeulen, buiten de Ezelpoort, onder de liefhebbers bekend stond onder den naam van ‘de Veertien Billetjes’, om wille van de zeven hupsche dochters, die de herberg door hun vriendelijken, minzamen omgang heel aangenaam maakten. De bijnaam dier herberg had voor Jean Baptiste een bijzondere bekoring en verliet zijn geheugen niet meer. Zijn verbeelding tooverde zich deze herberg voor als een oord van wellusten. Daar viel er te vrijen zonder lantaren en zonder wacht, meende hij, het geliefkoosd woord van Arsène indachtig. Hij had maar spijt, dat Arsène niet wat meer over ‘de Veertien Billetjes’ verteld had. Hij brandde van verlangen om hem daar nog over te hooren, doch waagde
| |
| |
't niet er hem openlijk naar te vragen. De begeerte maakte hem evenwel listig. Op zekeren dag, dat er in 't kantoor een plakbrief hing, de verkooping van een groote afspanning buiten een der stadspoorten aankondigende, sprak Jean Baptiste gewichtig, doch schijnbaar zoo zonder eenige bedoeling:
- Ze verdwijnen toch allemaal, de eene na de andere, die oude, goede herbergen buiten de poorten.
Arsène beaamde 't volkomen.
- Welke blijven er zoo nog over? volhardde Jean Baptiste.
- Niet veel...., onverschilligde de jonge klerk.
- Daar zijn nog de Lange Munt, De Smul, 't Altebijtje, 't Gildenhuis, De Witte Beer.... en 't is zoo wat alles.
Arsène knikte.
- 'k Vergat daar nog den Viermeulen ...., moest Jean Baptiste er zelf bijvoegen.
- Ah! De Veertien Billetjes! lachte Arsène, zonder meer.
Jean Baptiste's poging ging op een sissertje uitloopen, zoo hij niet wat bepaalder aandrong. Toe dan maar!
- Gaat ge daar nog van tijd tot tijd heen?
Arsène was verbaasd over die vraag in den mond van Jean Baptiste. Hij bekeek hem met eene zekere verbluftheid, maar toch scherp genoeg om te merken, dat de vraag niet zonder innerlijke ontroering was gesteld.
- Jawel, als 't zoo al eens pas geeft .... Maar
| |
| |
't is er plezant, dat kan ik verzekeren. Ze verschieten daar niet van een kneepken in den arm, een duwken in de zij, een trapken op de teenen onder tafel, en zelfs ook al niet van een ‘pieperken’ ...
Arsène's lachen en pinkoogen lieten nog oneindig meer vermoeden. En toen hij zag, dat Jean Baptiste een onbewaakt glunder tinkelingetje in zijn oogen kreeg, ging hij ophemelend voort.
- Ze mogen er zijn, de zeven zusters! Pelagie is al wat van den tand, maar een ‘gildig’ vrouwmensch is ze nog. Eudoxie heeft het in de dikte, daar is pak aan, Jean Baptiste. Ze noemen ze Doxietje Zwaddergat .... Stefanie is een beeld -, dat is mijn broksken, Jean Baptiste, 'k verwittig u...
Jean Baptiste maakte een week afwijzend gebaar van ‘wat stelt gij u toch voor, kwâ-jongen!’
- Estelle heeft het schoonste neusken van uren in het ronde en ze spreekt met een plezierig ‘karpeltongsken’. Espérance is een vrouw lijk een boom; ze heeft den kleinen Vincke, toen hij laatst dronken was, bij 't achterste van zijn broek buiten gelegd. Armande heeft ‘kaakskens’, donzig lijk fluweel en teer van kleur: ‘de la neige et des roses.’ En dan hebt ge nog de jongste, Eleonore, van wie de moeder zegt, dat ze het meesterwerk is, waarmede ze zeker den hemel verdiend heeft.
Het tuitte in Jean Baptiste's ooren, terwijl zijn verleidende kwelgeest genoot van de ontsteltenis, die hij blijkbaar in 't gemoed van zijn eerbaren oudere had gewekt.
| |
| |
Verscheidene dagen achtereen togen de zeven zusters Jean Baptiste als loksirenen in verbeelding voorbij; 't was erger dan de verzoeking van Antonius den heremiet, en onweerstaanbaar voelde de stugge klerk zich gedrongen de ‘billekens’ in hun verblijf op te zoeken. Arsène liet nu ook geen dag meer voorbijgaan zonder nieuwe wonderen over hen te vertellen. Weerstand aan de verleiding kon Jean Baptiste niet meer bieden; alleen scherpte hij zijn vernuft om zoo ongemerkt mogelijk de aanvallige zusters te bereiken.
Op een der laatste meiavonden, nadat het lichtparelmoer van den uitkwijnenden dag in een diepdonker nachtelijk blauw was weggevloeid, trok hij schuw de Ezelpoort uit, de baan naar St-Pieters op. Hij schoor langs de huizen en toen hij op den open weg kwam, wierp hij onophoudelijk in 't halve meiduister speurblikken om zich heen, om zich te vergewissen of hem toch soms geen bekende op zijn verboden tocht herkennen zou. De avondlijke veldgeruchten hinderden hem. 't Krekelsjirren, 't gekke gefluit van hier en daar een zich verlatenden vogel, 't vleugelgezoef van dicht aanvliegende vleermuizen gaven hem angsthuiveringetjes en deden hem telkens denken, dat hij verrast werd. Daar kwam een menschelijke schim op de baan aandonkeren. Zij scheen Jean Baptiste bekend toe. Weer plotseling beangstigd om zijn fatsoen, week hij naar den rand van den weg, zijn schouders opstekend en zijn aangezicht afwendend. De schim
| |
| |
trok voorbij met een boersch-hartelijk ‘goên avond.’
't Was voor Jean Baptiste een verlichting. Zoo stapte hij voort, tot hij, voorbij 't kasteeltje, den Viermeulen uit zijn rood begordijnde ramen schuinsche lichtbundels op de baan zag werpen. Daar lag nu het oord der vreugden, vlak vóór hem; hij hoefde er maar binnen te treden, maar een onberedeneerde schroomvalligheid scheen nu zijn stappen daarheen te willen verlammen. Hij wischte de klamte van zijn voorhoofd en stond in beraad of hij niet naar stad wederkeeren zou. Dat zou toch maar beter zijn, dacht hij, God weet wat hem daar achter die roodlichtende ramen wachtte, wat zijn deftigheid daar voor kreuken ging oploopen. En hij richtte zich naar stad, doch bij den eersten stap loomde alweer onzekerheid in hem op.
Zijn verlangens trokken hem nu weer naar de herberg. Opeens nam hij een koppig besluit, zeilde, als meegesleurd door onzichtbare machten, de baan over en zwijmelde den Viermeulen binnen.
Het licht, dat hem nu plotseling trof, verduisterde even zijn blik en hij had een poos noodig om zich te verkennen. Hij zette zich neer bij een tafeltje, dicht bij de deur, waar hem dadelijk een meisje in helgekleurd kleed te woord kwam staan. Jean Baptiste bestelde een pintje bier en wischte nog eens de klamte van zijn voorhoofd. Hij blikte de lage drinkzaal rond en zag verder bij een tafel twee onderofficieren en een vleeschhouwersgast. Dat viel mee, 't waren onbekende gezichten. Zij waren in
| |
| |
lachgesprek met twee vrouwen, een statig-groote en een kwabbig-dikke. Dat waren zeker Espérance en Eudoxie, dacht Jean Baptiste, die zich de namen zeer goed herinnerde. Achter de toonbank pronkte ietwat stroef een andere der zeven zusters, waardig als een opgeblazen pauwin. Deze kon Jean Baptiste niet goed thuiswijzen, hij aarzelde tusschen Armande en Estelle. Verder was er niemand in de plaats dan het meisje, dat hem had aangesproken en nu zijn met vlokschuim bekroond glas bier bracht.
Het meisje zette zich tegenover Jean Baptiste en keek hem met benieuwdheid aan. Zeker was dat een ongewone bezoeker. Bedaagde stadsmenschen vielen zoo 's avonds in den Viermeulen niet binnen.
Onder den vrijmoedigen blik van het meisje voelde Jean Baptiste een lastige bedeesdheid in zich groeien. Hij wist heusch niet hoe hij zich te houden had. Nu eens bekeek hij de toppen van zijn schoenen, dan weer de zoldering, en onophoudend voelde hij den schranderen vraagblik van het mooie kind op zich gevestigd. Allengskens waagde hij het toch het meisje te bekijken, onnoozel zoetelijk lachend met half hangende onderlip. Hij verdroeg de ontmoeting van haar dichtbije, heldere oogen maar noode. Hij voelde dat zij macht hadden over hem. Hij kneep even de zijne toe en lachte nog lobbesachtiger. 't Meisje vond plezier in die sullenmimiek; ze ging met de ellebogen op tafel leunen, liet haar kinnetje op beide handen rusten
| |
| |
en beoogde Jean Baptiste zoo van nog dichter bij. Wat zou die zonderling haar wel vertellen? Door die belangstellende houding van het meisje aangemoedigd, liet hij nu gulziger toekijkende blikken op haar werkelijk prettig gezichtje rusten. Donzig als rijpe perziken waren haar wangen, rond mollig haar kin, als rozige schelpjes haar ooren, effen en mooi gebogen haar voorhoofd, met speelsche krulletjes behangen. Nooit had Jean Baptiste een vrouw van zoo dichtbij bekeken en 't scheen hem werkelijk alsof een zwoelte hem thans omsteeg en hem met het meisje daar voor hem in een soort van onzichtbaren kring sloot.
't Meisje wilde hem aan den praat krijgen:
- 't Is dorstig weer, niet waar, kameraad?
Jean Baptiste antwoordde als met een verre droomstem:
- Ja, 't is dorstig weer, mijn kind.
- Dan mag er zeker ook wel een pintje af voor mij ...
En zonder 't antwoord af te wachten, ging zij het bier halen. Jean Baptiste dacht even onplezierig aan dat tweede glas, dat hij ging moeten betalen, maar hij moest toch wel weten, overreedde hij zich zelf, dat er extratjes af moesten als men uitlossen vrijen ging. Hij zag het meisje met lenig gang aangestapt komen, hem aanminnig het glas tot aanklinken toestekend. Jean Baptiste vond het verrukkelijk. Dat meisje was bijlange niet afkeerig van hem, dat zag hij wel, hij moest nu maar zorgen,
| |
| |
dat hij zelf haar zoo wat te gemoet ging. Hij had nu bedacht, dat zij, die nu weer schalks uitvorschend voor hem zat, wel de jongste der zeven zusters moest zijn, Eleonore. En hij had een inval, een guitigen inval, waarover hij gelukkig was. Hij begon het hoofd met korte schokjes te schudden, pinkoogende en fijn-gewichtig doende.
- Ik weet hoe gij heet, mijn kind,
- Weet gij hoe ik heet, kameraad? Wel, wel toch!
Jean Baptiste was wat onthutst, dat die meid zoo gewoon deed bij het hooren van zijn onthulling. Hij drong aan:
- Gelooft ge 't niet, dat ik het weet! Gij heet Eleonore....
- Ja, ik heet Eleonore....
Bij 't uithalen dezer guitigheid had Jean Baptiste de twee glazen bier betaald, daarbij de hand van Eleonore even vastnemend.
Aan dergelijke vrijpostigheidjes, die 't herberghouden zoo al meebracht, was Eleonore al vrij wel gewoon en zij had Jean Baptiste laten begaan, die als een bezaligde sul het gekste verliefdheidsgelaat vertoonde. Eleonore vond het kostelijk.
Op dat oogenblik werd een deur geopend en een breede matrone met glimmend haar en dito gelaat beval kort:
- Nore, breng acht pintjes in den hof!
't Was de moeder der zeven, die zich na deze bestelling dadelijk terugtrok.
Aldus geraakte Jean Baptiste weer alleen, bitter
| |
| |
ontgoocheld nu 't juist zoo goed begonnen was. Hij werd opeens nijdig, vroeg zich even af of hij niet zou wegtrekken, de deur achter zich toekletsend. Doch neen, zoo'n onbezonnenheid ging hij nu niet begaan. Eleonore zou weldra weerkomen, haar glas stond daar nog half leeg, en dan zou 't met hun tweeën weer herbeginnen. Arsène had gesproken van kneepkens, duwkens, teenekentrap en pieperkens, en dat alles nam nu nog maar zijn gang. Hij zou een poos geduld hebben.
De pauwin achter de toonbank zat in de volmakste onverschilligheid, stroef-mooi voor zich uit te staren.
Jean Baptiste vond dat het er in de ‘Veertien Billetjes’ veel deftiger uitzag en toeging dan hij 't zich had durven voorstellen. Hij trof hier zoo niets aan van de baldadigheden noch van de ruwheden, die hij in zijn onzuivere visioenen gezien had. Zijn fatsoensbegrippen waren niet gestoord geworden en zoo geraakte hij met zijn omgeving wat meer vertrouwd.
Achter in de zaal, rondom de tafel der onderofficieren, was het na 't herhaalde aanbrengen van nieuwe glazen bier ietwat rumoeriger geworden.
De vleeschhouwersgast was er al sedert geruimen tijd bezig met een verhaal, dat, te oordelen naar ae enkele woorden die Jean Baptiste er van kon opvangen, gaan moest over weddenschappen betreffende het opheffen van levende ossen. De vleeschhouwer had af te rekenen met de
| |
| |
ongeloovigheid der onderofficieren, die hem schouderophalend, zonder belangstelling aanhoorden.
- En ik zeg u nochtans, dat ik het gedaan heb! riep hij met klem van gebarengeweld. Zoo, op mijn schouder heb ik hem weggedragen...
- Ja, ja, ge hebt het ons al tien keeren gezegd, wedervoer een der verveelde soldaten.
- Maar ge wilt me niet gelooven, zie ik. Vraag het maar eens aan die er bij waren...
En weer begon de vleeschhouwer de beschrijving van zijn krachtvertoon, tot blijkbaar misnoegen van zijn heele tafel.
- Kijk maar die armen hier, ging hij door, zijn mouw opsloovend, daar liggen de pezen vingerdik op. Kijk maar...
Eudoxie keerde zich toen met heel veel flegma naar de mooie pauwin achter de toonbank en zegde haar kalmpjes:
- Armande, geef Anselmus eens een stootje ...
Daarop zag Jean Baptiste hoe Armande den arm ophief naar het buffet en daar een toestelletje, dat hij totnogtoe niet opgemerkt had, even met den vinger aanraakte. Het was Anselmus, een bont geschilderd mannetje, dat met gebogen hoofd vol uiterste inspanning een boomstam aan 't doorzagen was. Armande had een duwtje gegeven aan den boden slinger, achter aan het zagemannetje, en Anselmus' bovenlijf ging nu met stille overtuiging aan 't schommelen, de zaag uit den boomstam trekkend en ze er weer in stootend
| |
| |
met een zekere geweldsuitdrukking, die hadde kunnen doen denken, dat hij op een zeer harde weer zat.
De onderofficieren en ook Jean Baptiste vatten de symboliek dadelijk en verkneukelden er zich in zonder dat de vleeschman, die voort geweldigde, er iets van merkte.
Een gevoel van meerderheid kwam Jean Baptiste welbehaaglijk streelen. Hij werd hier meer geacht dan die vleeschhouwer. Hem zou men zoo in 't ootje niet nemen en zijn ingenomenheid met de Veertien Billetjes was groeiende.
De onderofficieren vonden eindelijk een afleiding om de krachtverhalen te doen ophouden. Zij praamden een der zusters tot zingen aan de piano. Na eenig verward gescherts, waarbij een der onderofficieren de onwillige zuster om de leest nam en handdadig naar het klavier wilde brengen, stond de statig-groote Espérance recht en ging op de piano praeludeeren. Ja, wat zou ze nu zingen? En vragend brak zij haar getokkel af, zich naar de vroolijke groep keerend.
- Les femmes et les roses! riep de vleeschhouwersgast met gezwollen stem, fier over het kladje Fransch dat hij kende.
- Soit! zeide Espérance en zij begon met een luide stem, die eerst vettig uit de borst opkwam, doch dan, langs keelgeluiden heen, in een mirlitonachtig zingen overliep.
Aan de tafel vonden ze 't prachtig en kletsten
| |
| |
na elke stroof duchtig in de handen. Vooral de vleeschman was extatisch.
Jean Baptiste vond dat zingen zoo bijzonder niet. Als Mevrouw van den notaris zong was 't anders mooi. Hij hield zich echter alsof hij met ingenomenheid luisterde.
Hij werd opeens getroffen door een schuifelend gerucht van voeten en een vinnig stemmengesuis achter de deur, waarlangs Eleonore buitengegaan was; hij keerde zich om en zag een mannenhoofd, dat zich haastig, verrast wegtrok, waarop 't gestommel en 't gefluister afgebroken werden door het sluiten der deur.
Wat ging er daar om achter die deur? Jean Baptiste's verbeelding was dadelijk opgewekt. Zou daar 't baldadig onfatsoenlijke gepleegd worden? En opeens overmeesterde hem iets als nijdige jaloerschheid om zijn Eleonore, die daar achter was.
De pauwin achter de toonbank verwaardigde zich even zich te verplaatsen om te vernemen wat er daar gaande was. Toen ze de deur opende was er niemand meer te zien. Met een bitsigheid om de nuttelooze moeite snauwde ze den tuin in:
- Zijt ge ginder allemaal van Lotje getikt dan?
't Antwoord niet afwachtend, maakte ze weer dicht en ging voort pralen achter haar toonbank.
Jean Baptiste werd inwendig gefolterd. Hij had het bitter gevoel, dat hij hier verongelijkt werd, dat men hem ontnomen had wat voor hem bestemd was. Hij had zich te vroeg een oordeel gevormd
| |
| |
over de fatsoenlijkheid van den Viermeulen. Hij was weer op het punt dit bedrieglijk oord luidruchtig te verlaten, toen eindelijk Eleonore weer binnen kwam, stilling en nieuwe verwachting in zijn gemoed brengend.
- 't Is in den ‘lochting’ toch zoo aangenaam. Er waait geen looverken en de lucht is zoo zoel. Zoudt ge niet liever daar wat zitten?
Haar stemmetje zong in zilverige verleiding en ontroerde Jean Baptiste zooals hij 't nog nooit was geworden. 't Was klaar, dat zij van hem hield, vermits ze hem zoo opzettelijk kwam halen. Hij lachte met een zekere verlegenheid om dien donkeren tuin daarbuiten... Eleonore drong nog eens fleemlonkend aan en Jean Baptiste ging met haar.
- 'k Neem twee pintjes mee, niet waar, kameraad?
- Deze zijn nog niet leeg, bracht de spaarzame vrijer in, naar de glazen op het tafeltje grijpend met een gebaar van verweer.
Doch met een moeilijk beheerscht spotgilletje nam Eleonore ze hem uit de handen en ruilde ze tegen twee versche, die de pauwin haar toestak.
- Verschaald bier is geen drank, kameraad....
Jean Baptiste volgde haar, zijn centen betastend en tellend om het nieuwe gelag dadelijk te betalen. Zijn even gewekte knorrigheid smolt bij de hoop Eleonore's hand nog eens in de zijne te voelen.
Buiten waren er verscheidene priëeltjes, door hooge hagen gevormd. Slechts bij het grootste
| |
| |
middenpriëel was een povere lantaren aangestoken, die zonderlinge lichtspelingen om zich heen liet vallen. Daar ontwaarde Jean Baptiste onduidelijk eenige aangezichten, die hem verwachtend schenen aan te kijken.
Schuw week hij ter zijde en noodde Eleonore met gebaren om in een der zijpriëelen, buiten den lichtslag, plaats te nemen.
- Daar? Ik bedank er voor. Ge ziet daar geen steek voor de oogen. We gaan hier bij de menschen zitten ....
Onwillig liet Jean Baptiste er zich brengen. De breede moeder der zeven haalde hem echter met eenige vriendelijke woorden aan, en geen enkel der aanzittenden bleek hem bekend. Zoo gevoelde hij zich min of meer gerust gesteld. Eleonore zette zich bovendien naast hem, wat hem al veel zou doen verduren hebben.
Buiten de moeder zaten daar nog twee dochters en een drietal jonge stadsheertjes. Een vroolijk gezelschap, dat Jean Baptiste met luidruchtige hartelijkheid ontving. Al de glazen werden naar hem uitgestoken om gezondheid te klinken. Doch tot zijn groote verbazing en schrik noemden hem allen bij zijn naam:
- Santé! Jean Baptiste....
Scherp keek hij ze aan met angstoogen. 't Warrelde weer in zijn hoofd van bedreigd fatsoen, van op de tong rijden en losbandig gedrag.... Met een schorre stem, waarin vrees en gramschap
| |
| |
tegelijkertijd weerklonken, drukte hij zijne verwondering uit.
- Ik heb de eer niet u te kennen, Meneers. Zegt mij toch hoe gij achter mijn naam komt.
- Ha, ha! schaterlachten allen, dat is een ander paar mouwen, ... dat is een mysterie.
Dit geheimzinnig doen ergerde Jean Baptiste.
Eleonore wist echter het woord te vinden om hem wat te stillen.
- Ge kent gij wel mijn naam, kameraad, zeg gij mij eens hoe ge daarachter gekomen zijt.
Vertrouwelijk nam zij hem bij den arm en gaf hem schuddend een kneepken.
Jean Baptiste sprak niet, doch verteederd zocht hij Eleonore's hand en duwde er zijn koperstukken in, heimelijk als een grootvader, die in 't geniep wat centen in de hand van zijn kleinkind stopt. Hij bleef het warme handje vasthouden als in zelfvergetelheid.
Alhoewel eene der dochters met een der jonge mannen gearmd zat, en de tweede haar hoofd op den schouder van den andere liet rusten, maakte Jean Baptiste's bescheiden gebaar toch veel ophef.
Dadelijk begon het jonge volk hem te plagen.
- Zoo, zoo, Jean Baptiste, ge nijpt gij de katjes in 't donker .... Geluksvogel .... Suikerdief .... Snoeperbek ....
Al die drukte hinderde Jean Baptiste, die bekaaid zijn hand terugtrekken wilde. Doch Eleonore trotseerde de plagerij en schertste nog luider tegen:
| |
| |
- Praat gij maar op! 't Is de jaloezie die u steekt! Ik heb mijn oude vast en laat hem niet meer los. Is 't niet waar, Baptisteke?
Terwijl ze zoo sprak legde ze haren arm om dien van Jean Baptiste, die zich dat zoete geweld liet welgevallen.
Hij zou Eleonore's verklaring wel wat minder luidruchtig, wat minder openbaar gewild hebben; zij had hem niet ‘haren oude’ moeten noemen; doch hij verkneukelde zich in de genegenheid, welke zij zoo plots liet blijken.
Er werd nog eens geklonken op Eleonore's verovering en gezinspeeld op een ‘rondetje’, dat er nu wel af mocht, doch Jean Baptiste bleek langs dien kant niet te hooren.
- Zijn vader is er van gestorven! verklaarde een der jonge heeren vroolijk gewichtig aan de moeder der zeven, die bescheidenlijk lachte en er zachtjes bijvoegde:
- Juist gelijk meneer Van der Waeren, vóór de noene, om den kost te sparen.
Jean Baptiste hield intusschen maar altijd Eleonore's hand vast, bekeek haar met gulzige oogen en snoof den geur van reukwerk op, die om haar zweefde, en hem een ongekende wellust was.
In een der naburige priëeltjes ging een haag plotseling aan 't suizebruisen alsof een rukwind haar hevig schudden deed. Een onbestemd gebrom begeleidde deze ritseling. Een algemeen gegichel
| |
| |
werd hierdoor opgewekt en dadelijk ging een kruisvuur van opmerkingen de tafel over.
- Die verliest ginder zijn patiëntie....
- 't Is een uil, die opvliegt....
- 't Zal de kat zijn, die vogels opjaagt....
- Neen, neen, 't is er een die meikevers schudt....
- Ga eens kijken! Of hebt ge soms schrik?
De heertjes stonden op, de vrouwen ook, behalve de matrone, die maar deed alsof ze uit de verte keek. Eleonore was ook het priëel uitgetreden en troonde Jean Baptiste, die een zekere aarzeling had laten blijken, ook mee in de richting van de geschudde haag.
- 't Is langs hier, verwittigde de een.
- Neen, hier is 't, verzekerde een ander.
In een oogwenk was er niemand meer te zien. Eleonore duwde Jean Baptiste in een pikdonker priëel, hem aansporend:
- Zoek hier! 'k Ben zeker, dat het hier moet zijn. Toch geen schrik, eh?
- Schrik! Voor den duivel niet, pochte Jean Baptiste terug.
Hij had zich door de plotselinge opschudding laten meesleepen en meende nu werkelijk, dat er hier iets gewichtigs te zoeken was. De laatste aanhitsende woorden van Eleonore hadden hem bepaald zenuwachtig gemaakt. Hij schoot zich in het priëel, de armen wijd uitslaande als om een monster te grijpen en met verzwaarde stem riep hij heldhaftig:
| |
| |
- Mensch, duivel of beest, laat u kennen!
Opeens vernam hij achter zich als een sissend uitnoodigend stemmetje:
- Toe, Jean Baptiste, geef mij een pieperken....
Hij duizelde. Was dat een liefdelist van Eleonore? Als dronken keerde hij zich om, de armen opengespreid.
- Kom hier, mijn suikerpeerken ...
En hij voelde een lichaam in zijn armen zijgen, dat hij wild tegen de borst drukte. In het donker zocht zijn mond het aangezicht voor het ‘pieperken’.
Zijn verbijstering duurde echter maar een heel vluchtige stonde. Het wezen, dat hem aan de borst lag, gaf onder zijn hartstochtelijken druk een tjiepend geluid als van droge teenen wissen, die verwrongen worden, en de aanvoeling met de wangen was hard en koud. 't Flitste eensklaps in hem op dat er onraad was. Hij wilde het levenlooze ding, dat hem in de armen gevallen was, weggooien, doch dat ging niet, hij was verward geraakt in doeken en vodden, die op den grond sleepten en hem deden struikelen. Opeens werd het dan ook licht. Een paar handlantarens slingerden om hem heen en al die hatelijke jonge-heertjesgezichten en de beleedigend lachende vrouwentronies uit dit hol van verderf grinnikten hem tegen. 't Was alsof lekkende vlammen van brandende schaamte en vernedering om hem oplaaiden. Hij wilde roepen, razend roepen de nijdigste scheldwoorden, de bitterste beleedigingen, maar niet één rauwe klank
| |
| |
kwam hem uit de keel. 't Koude zweet brak hem uit. De dolle groep danste rondom hem, zingend van Kollemoeie:
Kollemoeie zat achter d'haag
Daar kwam meneer de kapelaan
Met zijnen boek al lezene:
‘Kolle, Kolle, 'k heb u zoo lief’!
‘Ba ja je, meneer, j'en geeft mij niets’.
Meneere deed af zijn hoedje,
En Kollemoeie deed 't aan.
Toen zei Kolle: ‘'k Ben de man,
'k Heb meneeres beste kleeren,
'k Heb meneeres hoedjen aan’!
In zijn woede staarde Jean Baptiste versuftonnoozel, met groote oogen het ding aan, dat hij nog steeds in de armen droeg. Het was een aangeklede naaisterskleerpop, waarop men den hollen bordpapieren kop bevestigd had, die bij 't pijpen der witte neteldoeksche mutsen van moeder gebruikt werd. De idiote kop met zijn zotte, beweegboze oogen scheen Jean Baptiste ook sarrend aan te kijken. Hij smeet het scharminkel op den grond en brak, slaande en stompende, de rei der dansenden om zich heen.
- Schavuiten! Schavuiten! siste hij zoolang hij kon, terwijl hij naar de herberg liep, ze als een stormwind doorvloog, en de baan naar de stad oprende.
Terwijl hij aldus vluchtte hoorde hij zich achterna roepen:
- Salut! Jean Baptiste! Salut! Mon amour!
En in 't gerucht meende hij den bekenden, kort- | |
| |
drogen sarlach van Arsène te herkennen. Dit gehate geluid werkte op hem als een zweepslag. Als een opgejaagd dier draafde hij voort tot de adem hem ontbrak en hij diep hijgend en afgemat, met trage, pijnlijke stappen zijn weg voortzette ...
Zijn gedachten werden hem langzamerhand weer duidelijk. In plaats van de wilde, schrijnende ijlhoofdigheid, en den verdoovenden angst voor nog erger gebeuren, kwamen hem nu een voor een al de tooneelen van den avond weer te binnen. Hij zag hoe hij bedot en bespot was geworden door die gluiperfeeks van een Eleonore, die 't heele sollespel met die poppejonkers in den tuin had op touw gezet, en hij voelde opnieuw en bijtender den schimp, dien hij had moeten verduren. Hij had het gevoel dat het nu gedaan was met zijn goede faam. Vooral als 't werkelijk Arsène's stem was, die hij had meenen te vernemen, zou hem de zondige zwakheid van dien meiavond duur komen te staan. Nu zou hij de zweep van alle tongen moeten verdragen. Zijn goede reputatie van onberispelijk, braaf, geacht burger, waaraan hij om zoo te zeggen reeds zijn heele leven lang gebouwd had, brokkelde nu ineens aan gruizelementen door die gekheid van één avond. Hadde hij tranen gehad, hij zou geweend hebben. 't Was de ondergang van zijn trots, zijn eenige, zelfzuchtige levensvreugde! Zijn smart werd woede, machtelooze woede, want hij zelf was de schuldige, de oorzaak van alles. Hij had zich in zijne zondige ellende kunnen kastijden.
| |
| |
- Dom beest, schold hij tegen zich zelf, waarom moest gij u in dat hol begeven?
Zoo landde hij tamelijk laat thuis aan.
Sedert een paar uren zat Monne hem met ongeduld en angst af te wachten Zelden of nooit ging Jean Baptiste 's avonds na etensuur uit, en zoo 't al een enkelen keer voorviel, dan bleef hij hoogstens een half uurtje weg. Nooit was het gebeurd als van avond, dat hij klokke tien nog niet slapen was, laat varen de straten opliep. Die afwijking van de vaste levensgewoonte bevreemdde Monne eerst, doch vervuldde hem weldra met kommer en vrees. Veel aangenaam gezelschap had hij aan zijn broer stellig niet; hij was liever alleen, dan was hij rustiger, meer zich zelf, doch dit verlangde hij maar voor den dag. 's Avonds was hij gewoon Jean Baptiste bij de lamp te zien zitten, en die gewoonte bleek nu een behoefte geworden. Hij kon zich niet stil houden en ging voortdurend den verlaten Rolleweg opkijken, in de hoop Jean Baptiste te zien aankomen. Wat zijn oogen ook door de lichte duisternis boorden, geen mensch was te ontwaren. Dan zette hij zich wat bij de tafel en praktizeerde over de onthutsende gebeurtenis. Hij bracht ze in verband met de vreemde doening van Jean Baptiste, die sedert een tijdje veel te vroeg op was en 's avonds in zijn boek niet meer wilde lezen. Als er hem maar niets overkomen was! De gekste invallen van aanrandingen, moorden, rooverijen en dies meer kwelden Monne.
| |
| |
Hij kon 't niet meer uithouden, vooral niet met die gekke maanschijf, die hem voortdurend door de hoogste vensters van 't raam, die door de binnenluiken vrij gelaten werden, aankeek! Wat ze toch van hem hebben moest? Hij had al vruchteloos gepoogd boven de luiken een papier te schuiven om dat bleek gezicht te beletten binnen te kijken. Gordijnen kon hij niet neerlaten, want er waren er geen. Hij had zich al met den rug naar 't venster gezet, doch dan kwelde hem de nieuwsgierigheid, en hij keerde zich voortdurend om, zich afvragend of ze toch nog altijd bleef kijken. Hij kon 't niet meer alleen uithouden en ging buiten een zijner konijnen halen, zijn grooten ‘Jan’, en zette zich dan bij de tafel, het dier liefderijk en vol zorg op den schoot nemend. Hij had er wel geen spraak van, maar van Jean Baptiste had hij er ook geen. Gezelschap had hij er aan en hij hoopte zijn gedachten toch voor een oogenblik op iets anders te kunnen vestigen dan op al die nare gebeurlijkheden met zijn broer. Hij krieuwelde 't konijn in den nek, wreef over zijn zachte huid en liet zich boeien door het opwippen van de lange, doorschijnend witte flapperooren, het onophoudend mummelen van den muil en het bibberen van den rozigen neus. Hij blikte lang in de klare schuwoogen van zijn Jan, en kwam zoo aan 't praktizeeren over hetgeen het konijn nu wel kon denken. 't Moest ook met Jean Baptiste begaan zijn, meende de onnoozele dulder, en
| |
| |
onwillekeurig viel hij weer in zijn angsten van zooeven.
- Ja, hij is weg. Weet ge 't?
Jan sloeg plezierig zijn oorvleugels op en neer.
- En hij zou Monne hier alleen laten?
Een bangelijk gevoel van wee overmeesterde nu den sukkelaar. Een eindelooze angst van verlatenheid kwam in zijn hart en 't was alsof hij, hulp en steun behoevend, aan zich zelf overgelaten, geen uitweg zou vinden. Jean Baptiste kon wel norsch, barsch, misprijzend zijn, maar hij was toch de broodwinner, hij was toch de meester, dat wist onnoozele Monne wel. En zou hij nu wegblijven? De wereld lag donker voor den schamele, en terwijl zijn oogen strak in die van het flapoorend konijn blikten, werden ze vochtig van onuitsprekelijken kommer.
- Dat gaat mij hier hoe langer hoe beter! bulderde opeens Jean Baptiste's stem in de huisgang en plots daarop vloog de kamerdeur met een bonsslag open. Monne sprong verschrikt uit zijn mijmeringen op, Jan wipte over de tafel weg onder de schapraai en Jean Baptiste kwam met opgeblazen rood gezicht en verwoede oogen binnengerukt.
- Sedert wanneer staat hier de poort 's nachts open? Alle gespuis en geboefte mag hier binnen zeker? Zijt ge sakkerloot nu niet meer bekwaam om op de poort te letten? Ge zijt den kost niet waard, dien ik in u steek....
Jean Baptiste rukte zijn boordje open, alsof hij
| |
| |
ruimer wou ademhalen om zijn drift te stillen.
Monne had opeens om den mond gekke spiertrekkingen gekregen en zijn handen begonnen te beven. Hij kon geen woord reppen, doch 't lichtte eensklaps in hem, dat hij den laatsten keer de poort werkelijk op een kier gelaten had, denkende dadelijk weer op den uitkijk te komen. Hij voelde onderworpen in heel zijn wezen, dat hij een domkop was en stond op het punt Jean Baptiste schuldbekentenis af te leggen en hem te beloven het nooit weer te doen.
- Ik smijt u de straat op, barschte Jean Baptiste, die in dit vergrijp van Monne een gelegenheid vond zijn razernij uit te schreeuwen, om dat andere, dat hem van avond was overkomen. De straat op, zeg Ik! Hoort ge 't, de straat op!
Nu gansch verbijsterd onder de ruwe woorden, die op hem neervielen en hem geweldig doorschokten, loochende hij waanzinnig - angstig alle schuld.
- Ik ben het niet geweest! kreunde hij, naar een hoek der keuken wijkend als een hond die slagen vreest.
- Wie is 't dan geweest, stommerik? Indien ik me niet weerhield, dan....
Doch zich met een gebaar van verachtend misprijzen afkeerend, sprak Jean Baptiste daar verder niet meer over....
Monne snikte op een stoel:
- Moederken .... Moederken ....
| |
| |
- Haal dat oude gezanik niet meer voor den dag, ruwde Jean Baptiste nog. Ga naar uw bed
En Monne ging, sprakeloos. Doch een oogenblik later kwam hij schuw terug, liet zich op de knieën zakken bij de schapraai, nam er met teedere zorg Jan van onder weg, en ging dan voor goed naar boven met het oorflappende beest in de armen.
Jean Baptiste zonk op een stoel en bleef er als vernietigd zitten tot het middernacht sloeg. Dan trok hij als werktuiglijk ook naar boven.
's Anderendaags was zijn gang naar het kantoor een echte foltering. Het sterke vermoeden, dat Arsène gisteren in den Viermeulen getuige en wellicht bewerker van de instorting van zijn fatsoen was geweest, vlijmde hem door 't gemoed en hij wist waarlijk niet hoe hij voor hem ging verschijnen. Hij gevoelde dat die versmade, ontuchtige loopjongen nu ineens als zijn meerdere in gezag geworden was door die wetenschap van zijn beleedigende vernedering. Hij hadde kunnen van het kantoor wegblijven!
Waarheen waren de dagen, dat hij met statiglijk zekeren stap, zich heel voornaam gevoelend, zich het waardeerend besproken mikpunt der voorbijgangers wanend, ter notarisstudie trok? Als een beschaamde schuldenaar schoof hij nu langs de huizen, de oogen ten gronde.
Hij was als naar gewoonte de eerste op 't kantoor. Dat was een verademing. Hij zette zich dadelijk aan het werk, dieper dan ooit over zijn
| |
| |
lessenaar gebogen. Zoo meende hij Arsène's blik bij zijn binnenkomen te kunnen ontwijken, doch de gehate kornuit wist hem zoo te groeten en de hand te drukken, dat Jean Baptiste hem toch het aangezicht vertoonen moest. De ongelukkige meende in een flakkering van Arsène's boozen blik dadelijk de zekerheid te lezen, dat hij van het schandaal uit den Viermeulen wist. Arsène repte er echter geen woordje over. Dat gaf Jean Baptiste wat hoop, dat hij zich wellicht vergiste. Hij beloerde al de bewegingen, al de gebaren van Arsène; hij doorpeilde den zin van zijn minste woorden, doorgrondde de inzichten van zijn onverschilligsten blik, doch kon tot geen gewisheid komen. Altijd maar dat tartende vermoeden, die ontzenuwende onzekerheid! Arsène verluierde zijn dagen, bedierf papier, neuriede onwelvoeglijke liedjes, verkocht schunnigen praat als te voren en dat alles ergerde Jean Baptiste evenzeer als voorheen, doch hij dorst geen afstraffend woord, geen enkele bedeesde opmerking meer uitspreken, uit vrees, dat Arsène zich wellicht zou kunnen wreken met ruchtbaarheid te geven aan het vreeselijke gebeurde. Zoo had Arsène hem liggen en in radelooze onmacht verteerde Jean Baptiste zich bij die vernederende overtuiging.
Die toestand bleef een pijniging van lange dagen en weken, die alle genuchten van het kantoorleven wegnam. Jean Baptiste dacht na de twee, drie eerste weken, dat Arsène toch werkelijk niets van
| |
| |
zijn oneer wist en waagde enkele bescheiden pogingen om zijn gezag over hem op het bureel te heroveren. Op zekeren morgen echter teemde Arsène hem fijn geniepig toe:
- Maar we hooren niets meer van de Veertien Billetjes, hoe zou 't er wel mee gaan?
Dat was de slag, die weer de wonde aan 't bloeden bracht en Jean Baptiste klein maakte. Hij dorst niet meer spreken en Arsène had weer vrij spel.
Jean Baptiste's gemoedsgesteldheid leed bestendig onder die foltergedachte. Hij doolde rond als een zondaar, die eeuwig rouwt over een onvergeeflijk misdrijf. Bijna eiken avond vroeg hij nu weer zijn boek aan Monne en herlas voor de zooveelste maal dat kapittel over de ‘wellusten vol leedtwesen,’ dat hij nooit zoo goed begrepen en doorvoeld had als nu. Daar stonden woorden in, die voor hèm, als over zijn geval geschreven waren:
Daer een dochter sit en vleydt
Daer men maer bij nachten scheydt,
Of soo iemant daer gaet naer,
Sal daer laeten van syn hayr.
Meer dan eens hield hij lange, droeve meditatiën over dezen tekst. Hij zette de bittere overtuiging in zich vast, dat indien lichtvaardig gezelschap al een paradijs voor de oogen kan zijn, het stellig, zooals zijn boek het hem voorhield, een vagevuur voor de ziel was. Telkens wanneer Eleonore's aangezicht hem nog eens bij de eenzame avondlamp als een
| |
| |
verzoeking uit den booze kwam bekijken, klampte hij zich aan de stichtelijke exempelen van zijn boek vast en gesterkt door zijn eigen bittere ervaring wist hij te overwinnen. Er zou geen vrouw meer zijn levensweg kruisen.
Arsène bleef nog een heelen tijd zijn nachtmerrie, doch ook hier zou er verzachting komen. Heel op 't onverwacht kwam de notaris Jean Baptiste op zekeren morgen meedeelen, dat hij den jongen klerk had moeten afdanken wegens een hoogst onfatsoenlijk vergrijp, waaraan deze zich te buiten was gegaan in de studie zelf.
Jean Baptitste vernam later, dat Arsène de nieuwe meid te vrijelijk had aangesproken en gedaan had alsof hij ze kussen wilde, wat de meid, die al een vrijer had, verontwaardigd aan Mevrouw had verteld.
Jean Baptiste schudde gewichtig en begaan het hoofd en zuchtte diep toen hij dit vernam. Hij wist immers sedert lang, dat die jongen slecht eindigen moest.
|
|