| |
| |
| |
IV.
Bariseele's misrekening.
De blijdste dag van Bariseele, sedert den dood van zijn vrouw, was die, waarop hij 's avonds bij zijn thuiskomst van het werk verrast werd met het nieuws, dat de principaal van het college hem wenschte te spreken over een plaats voor Jean Baptiste.
Zonder verwijl trok hij met zijn oudste naar den principaal om verder bescheid.
Bariseele had van dit oogenblik af de overtuiging, dat Jean Baptiste's toekomst verzekerd was. Niets liep met dien flinken jongen verkeerd; niets dan genoegen had hij tot nog toe aan hem beleefd.
Onderweg kwamen weer al Jean Baptiste's hardnekkige schoolkampstrijden voor zijn geest, waarin hij met zijn vaderlijken hoogmoed nog hartstochtelijker belang had gesteld dan zijn zoon zelf. Jean Baptiste had een wil en een durf even als hij toen hij jong was, oordeelde Bariseele, en waar bij niet gekomen was, zou die jongen wel geraken. Die gewisheid vleide zijn vaderlijk gemoed en 't was met een soort van teederheid, dat hij den thans zeventienjarigen Jean Baptiste van terzijde
| |
| |
belonkte. De hoog opgeschoten, slanke jongen was gansch zijn evenbeeld in gelaat, houding, gestalte en gang. 't Was alsof Bariseele zich zelf terug zag uit den tijd, dat hij pas twintig was. 't Was een nieuwe Fons, die daar naast hem stapte, doch een, die vrij van alle weekelijkheid, vrij van alle banden zijn weg zekerder en voorspoediger zou vinden dan hij zelf het had kunnen doen. Daar zou hij voor waken.
De principaal vertelde Bariseele en zijn zoon met een vreugdetinteling in de levendige oogen en een blijden klank in de stem, dat de Notaris Van Hoogenbemd was komen vragen of hij hem niet een flink leerling kon bezorgen om het gewichtig ambt van klerk in zijn studie waar te nemen.
De huidige klerk vertoonde zulke onrustwekkende teekenen van geestesverzwakking, dat het meneer Van Hoogenbemd onmogelijk was hem langer in zijn dienst te houden. 't Was eerst maar een verslapping van het geheugen geweest, vertelde de principaal, doch dan kwamen daar erge verstrooidheden bij, tot voor enkele dagen de ongelukkige het oude poedeltje van den notaris wilde leeren schrijven en erger nog, beweerde overal op het kantoor krieuwelachtige luizekens te zien en te voelen en zich genoodzaakt achtte er jacht op te maken en er zich van te bevrijden op de wijze van de simmen. Stelt u dat eens voor op een studie als die van meneer Van Hoogenbemd! De notaris had zijn klerk een plaats moeten bezorgen in Nr. 5.
| |
| |
Intusschen wachtte hij op den vluggen, werkzamen en vooral fatsoenlijken jongen man, die gauw op de hoogte van het kantoorwerk zou komen om den verdwenen klerk met eere te vervangen. Al die gevergde eigenschappen bezat Jean Baptiste in hooge mate, verzekerde de principaal, die den kraanhalzenden jongen man daarbij met gemoedelijkheid op den schouder klopte en om bevestiging vroeg met een:
- Niet waar, carissime?
Bariseele gloriede, hij voelde de vreugde in zich gloeien. Zijn sterk ontwikkeld eergevoel zag in het optreden van Jean Baptiste als helper van een aanzienlijk en alom geacht man als de heer Van Hoogenbemd, een soort van verheffing van zijn stand. Hij, de vader van den klerk dier studie, die nooit vermeld werd in de stad dan met een zekeren eerbied voor de deftigheid en den ernst, die er heerachten! Wat zouden ze nu nog schimpen of schampen op de Bariseele's?
Jean Baptiste, alhoewel eenigszins verlegen om de ongewone vertrouwelijkheid van den principaal, gaf toch flink te kennen, dat de hem voorgestelde plaats gansch naar zijn zin was.
- Dan kunt ge morgen ochtend met uwen braven zoon al bij meneer Van Hoogenbemd gaan om de zaak met hem te bespreken, meneer Bariseele. Alles zal op wieltjes loopen en reeds nu wensch ik u geluk met de benoeming. Proficiat!
- En ik, Eerwaarde, ik dank u uit den grond
| |
| |
van mijn harte, begon Bariseele met een bespraaktheid, waarvan hij zelden blijk had gegeven. Men kon het wel hooren, dat een oprecht gevoel van vreugde den anders zoo woordgierigen man thans spreken deed. Jean Baptiste en ik, Eerwaarde, zullen u ons leven Iang erkentelijk zijn voor al uw goedheid en gedienstigheid, voor al uw zorgen en al uw waken. Ik zeg, Eerwaarde, dat uw school de echte kweekerij was, waarin deze jonge plant tot een boom van goede manieren, kennissen en deugden is opgegroeid. Ik zeg het, met alle ootmoedigheid, dat Jean Baptiste door uw toedoen een deftig en geëerd burger geworden is, die zich niet zal laten verleiden door kwade gezelschappen noch door de wellustigheden, die de jonkheid in zonden doen smooren. Ik zeg ook....
En Bariseele zou op die wijze nog voortgegaan zijn, ware de principaal niet tot hem gekomen met uitgestoken handen ten teeken van wederdank en ten bescheiden wenk, dat het nu genoeg was.
Jean Baptiste begreep dien wenk beter dan zijn vader en drukte den principaal de hand, met een kort dankwoord ten afscheid.
De vernieuwde pogingen van Bariseele om weer aan het woord te geraken slaagden niet en 't was onder het uiten van onvoltooide volzinnen, dat hij door den principaal uitgeleide werd gedaan.
- Wel, Jean Baptiste, wat zegt ge er nu van? vroeg Bariseele, toen hij met zijn zoon door de eenzame straten weer naar huis keerde. Hij zwom
| |
| |
in geneuchten en in zijn eigen vreugderoes had hij behoefte aan een teeken van vreugde bij Jean Baptiste, - een woord, een lach, die hij als een erkenning zou kunnen voelen voor hetgeen hij voor zijn zoon gedaan had, als een blijk van wederkerige genegenheid.
Jean Baptiste echter bleef gesloten, koel. Zijn dor en zelfzuchtig gemoed had zich hoe langer hoe meer van allen afgezonderd. Hij kende alleen maar eigen genot en vond het nu weer heel natuurlijk, dat hij gevierd en geprezen werd, hij immers had er toch alleen voor gewerkt en niemand anders dan hij had verdienste bij die aanstaande benoeming. Den principaal had hij bedankt, zoo was hij in effen rekening met de goede manieren; dat hij zijn vader in deze zaak nu ook voor iets dank verschuldigd was, daaraan dacht hij niet eens. En Bariseele's dorst naar eenig hartelijk woord bleef ongelescht.
- Wel, ik zeg maar, dat het goed is, antwoordde Jean Baptiste, maar waarom al dat overdreven viezevazen van dank en erkentelijkheid aan den principaal? Gij gingt daar op eens aan den gang als een oude ‘klapette’, 'k was er zelf in gegeneerd....
't Ongewone van zijn vreugdeopwinding trof Bariseele nu ook, en 't scheen hem werkelijk alsof hij zich bij den principaal ietwat gek aangesteld bad. Een kwellend schaamtegevoel over de weekelijkheid, die hem daar weer zoo plotseling verrast had, overmeesterde hem, en als een kind, dat
| |
| |
kattekwaad bedreven had, liep hij nu zwijgend naast zijn hooghartigen zoon voort.
's Anderendaags op het bezoek bij den heer Van Hoogenbemd wist Bariseele zich beter te bewaken.
Jean Baptiste werd dadelijk aangenomen en de notaris beloofde zich zelf bezig te zullen houden met zijn inwijding in het werk op de studie en indien Jean Baptiste werkelijk een vlugge jongen was, zooals de principaal hem had afgeschilderd, dan zou alles vlot gaan. Niet weinig streelde de notaris het eergevoel der beide Bariseele's toen hij hun meedeelde, dat hij hun familie als zeer eerbaar en deftig kende, iets wat men op den dag van heden niet van alle burgerfamilies kon zeggen. Hij maakte een bescheiden zinspeling op de oude groenteniershuizing, die hun eigendom was, op het achtbaar bedrijf van Bariseele, - wiens borduurkunst onder de geestelijkheid en de kerkmeesters, waarbij de heer van Hoogenbemd behoorde, in hoog aanzien stond - op de goede studiën van Jean Baptiste - en besloot dan met de uitdrukking van het vertrouwen, dat hij stelde in de onberispelijke fatsoenlijkheid van zijn nieuw aangeworven klerk.
Ditmaal was Bariseele's gevoel volkomen verwant met dat van zijn zoon. Beider hoogmoed was onder den lof van den heer Van Hoogenbemd als onder een vlam opgeflikkerd en voortaan was er voor beiden geen beter, geen voornamer mensch te vinden dan de notaris.
Die vereering voor den heer Van Hoogenbemd,
| |
| |
die aldus opgewekt was geworden, groeide reeds den avond van den zelfden dag aan, toen Jean Baptiste, vol trots en zelfvoldaanheid vertelde van de eerste uren op de studie doorgebracht, en elke volgende dag bracht nieuwe redenen om het gezag en het hooge aanzien van den notaris te doen stijgen in de oogen van Bariseele en zijn oudste.
Gedurende de eerste weken, die Jean Baptiste op de studie doorbracht, verkeerde hij in een roes van zelfzuchtige vreugde. Alles was er van aard om zijn eigenwaan te streelen en hem een steeds hoogeren dunk van zichzelf te geven. De notaris was uiterst lief tegen hem en stelde den ijver, waarmede hij zich op zijn nieuw werk toelegde, zeer op prijs. Hij had Jean Baptiste eerst geprezen om de schoone, vaste hand, die hij schreef, daarna om zijn vlugge zekerheid in de cijferkunst, om zijn open begrip voor al de verwikkelingen der notariële handelingen, om zijn stiptheid en zindelijkheid in het werk. Bij elk dier lofwoorden voelde de jonge klerk zijn eergierig hart in de keel kloppen. Toen hij al wat op eigen kracht mocht voortwerken en dus meer de verantwoordelijkheid van zijn arbeid droeg, werd het besef van zijn eigen gewichtigheid steeds grooter en grooter en niemand stond nog boven hem, meende hij op den duur, dan de notaris zelf voor wien hij een eerbiedige vereering voelde.
De eerste hartstocht in Jean Baptiste's leven waren de schoolwedstrijden geweest, waarin hij
| |
| |
met ongenadigen worstelzin zijn meerderheid wist te handhaven. Deze passie behoorde nu tot het verleden en was vervangen door die andere, die hem nog sterker beheerschte, zijn liefde voor het stemmig, deftig notariskantoor en den degelijken, gewichtigen arbeid, die hem daar was toevertrouwd.
Alles daarbuiten was minderwaardig. Jean Baptiste leefde alleen maar op in het doorpeilen van de verborgenheden van akten en kontrakten, in het doorgronden van het bargoensch dier stukken, in het vergezellen van den notaris naar verkoopingen en regelingen van zaken, in al de ernstige genietingen, die zijn betrekking meebracht.... Het besef, dat het werk, waaraan hij medehielp, gezag van wet had, het vervaardigen van ‘stukken op zegel,’ zooals hij zoo gaarne zegde, en de vele andere vormelijkheden aan den notarisarbeid verbonden, gaven hem het gevoel, dat zijn functie hem boven het gewone peil der burgers verhief. Er waren toch zooveel dingen, die zij niet konden zonder tusschenkomst van den notaris en van hem. Hij wist zich een deel van het openbaar gezag en die overtuiging onderhield zijn hoogmoed met een fellen tocht. 't Was een stichting hem te zien uitgaan met meneer Van Hoogenbemd, een eerbiedig stapje achter hem, het hoofd rechtop met een uitdrukking van: ‘Wat zegt ge van ons?’ en de portefeuille met de ambtelijke stukken onder den arm, tegen zijn hart gedrukt, als droeg hij een heiligdom!
| |
| |
Het kantoor zelf was hij eerst binnen getreden met eerbiedigen schroom. Doch weldra gevoelde hij zich met de voornaamheid en de rust, die op deze plaats heerschten, zoo vertrouwd, dat het hem een genot en op den duur een behoefte werd daar zijn dagen door te brengen. De lijvige boeken met grijslinnen en donkergroene ruggen, de kartondozen met hun koperen ringetjes, glimmend van eerbiedig gebruik, de plakbrieven van de verkopingen, de plattegronden van de stad en het omliggende, den grooten kalender, alles waarmede de wanden daar bekleed waren, en niet het minst de oude klokkenkast met haar vast getik en klankrijken uurslag, streelde hij daar dagelijks met liefderijken blik. Zijn mahoniehouten lessenaar met groen laken bedekt, zijn zwart verlakte sous-mains, zijn zware kristallen inktkoker, zijn papierdrukker van tweeërlei, regelmatig bewerkte stukjes marmer, een echt miniatuurpraalgraf, zijn pennen, zijn potlooden, alles wat zich daar voor zijn eigen gebruik bijeen bevond, was hem een lieve bezitting en soms kon hij het alles glimlachend bekijken en er zijn hand zacht streelend overheen laten glijden, zooals een jonge man doet met een jonge vrouw, die hij de zijne mag noemen.
Een weligheid zijner dagen was ook de kleine tuin, waarop het kantoor uitzicht had. Daar was het geen wilde, ordelooze wirwar van allerlei planten ondereen zooals thuis, maar een ordelijke groei van bloemen en sierplanten alleen, in bedden
| |
| |
gerangschikt, ingezoomd door effen geschoren palmstruikjes, waarvan er een paar, hooger en sterker opgeschoten, tot heusche opkronkelende spiraalslangen gefatsoeneerd waren. Een deftige stemmige tuin, als alles hier! Op den achtermuur, op de ruimte die de Noordsche kriekenboompjes vrij lieten, bevond zich een merkwaardige schilderij, die de humor van dit tuchtig hofken was. Daar kon Jean Baptiste zich dagelijks vermeien in het vertoon van een menigte Chineezen met snorren en haarvlechten van allerlei kleur en lengte, die in de meest verscheiden houdingen draakvormige vliegers naoogden. De neergehurkte Chinees in den hoek ginder, die de vracht van zijn overkwabbend buikje op zijn kleine gekruiste beentjes moest torsen, kon Jean Baptiste na maanden nog niet bekijken zonder er even bij te glimlachen.
Thuis was het gezag van Jean Baptiste grenzenloos gestegen sedert hij bij meneer Van Hoogenbemd was. Monne was vervuld met een stille bewondering voor zijn broer, die het zoover gebracht had, en beijverde zich meer dan ooit om hem naar behooren te dienen. Geen waakscher en gedweeër knechtje was er te vinden! Bariseele, anders zoo dor van gevoel, verkeerde nu voortdurend in een weekhartige stemming van hoogmoedig geluk om zijn Jean Baptiste. Zijn vaderliefde was steeds uit een minder edel vat gevloeid, - het was steeds een voorliefde geweest voor Jean Baptiste, die in
| |
| |
alles zoo voorspoedig was, en nooit zooals Monne zijn bijzondere schikkingen en levenswijze had bemoeilijkt. Bariseele's genegenheid had zich nooit als de deemoediger moederliefde gelijkmatig over den zwakken en den sterken jongen uitgestrekt en nu Jean Baptiste die heerenbetrekking bij den notaris had verworven, - Bariseele's eigen stille verlangen van vroeger, - ging die genegenheid over in een soort van vereering.
Als Jean Baptiste in uren van goede luim zich verwaardigde een en ander te vertellen van zijn patroon of van het kantoor, dan genoot Bariseele zijn hoogste vreugden. Dat was toch wel zijn jongen, aan al wat hij deed en sprak kon hij 't merken! Niets was onbelangrijk wat uit Baptiste's mond kwam. Geen opsnijderij van den nieuwen klerk, die bij elk verhaal vooral zich zelf zocht te laten gelden, kwam zijn vereerenden vader verdacht voor. Jean Baptiste was in zijn oogera haast een wonder. Had de snuggere al niet afgekeken van den notaris hoe hij gewoonlijk zijn handen hield als hij iets aan een kliënt vertelde? Zóó, met den top van den middelvinger dien van den duim aanrakend, en met den wijsvinger evenals met de pink, beweeglijk spelend.... Jean Baptiste deed het zijn meester voortreffelijk na en hield voortaan zijn handen nooit anders meer bij het spreken. Tegenover zijn klerk en zijn kliënten gebruikte de notaris, als hij over zichzelf sprak, steeds, naar deftiger maniere ‘wij,’ nooit ‘ik’; hij had ook een
| |
| |
zwak voor de woorden ‘inderdaad,’ ‘bijgevolg’ en ‘wezenlijk,’ die hij te pas en te onpas bezigde; die eigenaardigheden had Jean Baptiste ook als iets heel voornaams overgenomen. Ook dàt bewonderde de vader in zijn zoon.
Een gewichtig moment in Jean Baptiste's leven was de militieloting. Daar was hij erg mede bekommerd en zijn vader zoo mogelijk nog veel meer. Jean Baptiste had geen soldatenhart en het vooruitzicht, dat in geval hij een slecht nummer trok, hij de studie van meneer Van Hoogenbemd voor eenige jaren zou moeten verlaten, misschien om daar vervangen te worden door een ander, kon een vlaag van wanhoop over hem doen komen. Bariseele deelde die angsten. Lange avonden werd gedacht over een gunstig middel om dit gevaar af te keeren. Spijtig was het, dat ze Monne, sukkelachtig en simpel als hij was, niet zouden gewild hebben in het leger, anders hadde hij voor zijn broer kunnen opgaan. Het stellen van een plaatsvervanger bleef dan nog de eenige uitkomst. Maar dat kostte geld, veel geld, en waar zouden ze 't vandaan halen? Toch was dit het besluit, dat Fons nam. Hij had genoeg om de voorloopige storting te doen. Moest het lot hun tegenvallen, dan zou hij de rest wel weten te vinden en op een en ander besparen. Groote hoop had Bariseele ook gesteld in een ander middel, waarover hij Jean Baptiste geen woordje repte, en dat middel bleek wel het krachtigst. De veelbelovende klerk trok een goed nummer.
| |
| |
Bariseele stond zijn zoon aan de Hallepoort te wachten en toen hij hem deftig, vol kloeke zelfbeheersching de trappen zag afdalen, bekroop hem het angstgevoel: ‘God, hij is er in.’ Doch toen hij hoorde, dat zijn zoon geen soldaat moest worden en als kostbaar bewijs daarvan het nummer in zijne handen droeg, was hij weer één bewondering voor den knapperd, die een zoo groot geluk zoo zonder een oog te verpinken kon dragen. In zijn vreugde wilde Bariseele daar uitzonderlijkerwijze een potje bier op gaan drinken, doch Jean Baptiste, die, nu van zijn angst verlost, weer heel en al de koele, stroeve deftigheidspatroon was van voorheen, vond dit volstrekt overbodig en ging naar zijn werk om den verloren tijd in te halen. Zijn vader kon hetzelfde doen. Was dat óók niet verbazend flink?
't Was enkel 's avonds, dat Monne herhaaldelijk bier moest gaan halen. Jean Baptiste triomfeerde. Dat had hij daar nog eens kranig gedaan! Dat konden ze hem weer eens nadoen! En 't was hem in 't geheel niet aangenaam, dat vader hem nu verklaarde hoe 't kwam, dat hij een goed nummer had getrokken. Vader zegde hem, schalkoogend, het geheim van zijn gelukkige hand te kennen.
- Wat is het dan? drong Jean Baptiste aan.
- Doe eens uw jas uit, zeide Bariseele.
- Mijn jas?
Hoe verwonderd ook, Jean Baptiste deed zijn jas uit. Bariseele keerde de rechter mouw om,
| |
| |
maakte met zijn mes even de voering los en haalde van daaronder een ‘Santje’, dat den H. Antonius voorstelde, te voorschijn.
- Die heeft u er uitgetrokken! verzekerde hij.
Jean Baptiste was wel wat geërgerd, maar tegen Antonius dorst hij geen koning kraaien.
In die weken van dreigend kazerne-gevaar voelde Bariseele, dat hij nog een dringende verplichting had tegenover Jean Baptiste en dat het nu naar zijn oordeel hoog tijd werd om zich daarvan te kwijten. De jonge man moest op zijn hoede gesteld worden tegen de gevaren der wereld en vooral tegen de listen en lagen der vrouw, die hem nu ongetwijfeld gingen zoeken te omspinnen. Tot nog toe had Bariseele zich om die ‘perijkelen’ niet bijzonder bekommerd, op het college en thuis onder zijn hoede was Jean Baptiste steeds veilig geweest, maar nu zou de jongen meer zijn eigen wegen moeten gaan en tegen de onvermijdelijke aanvechtingen moest hij gewapend worden. Zooveel gaven en deugden, zooveel degelijkheden en toekomstbeloften mochten niet weerloos aan het ergste blootgesteld worden, en dat ergste was, naar Bariseele's bittere levenservaringen, de vrouw en het huwelijk. Sedert Marie's dood had hij zich zoo hardnekkig voorgelogen, dat de vrouw den man in zijn levensgang belemmerde, dat de man beter voort kon zonder haar, dat hij thans voor Jean Baptiste de vrouw als het ergste kwaad vreesde. Geen kwaad ging boven het kwaad der vrouwen.
| |
| |
Bariseele vond krachtigen steun voor zijn ondernemen in de denkbeelden, die Jean Baptiste op het college reeds had opgedaan. Uit de geheimzinnige vreeze, die in de stem der professors trilde, toen zij met vaardig gesluierde woorden maanden tegen de kwade gezelschappen en de geneuchten der zinnen, was bij hem het gevoel gegroeid, dat de vrouw dé zonde was. Gedurende Jean Baptiste's laatste studiejaar hadden de studenten der hoogste klassen een stichtelijk treurspel vertoond van een jonkman, die zich aanvankelijk tot de deugd schikte, doch door de wellustigheid verleid, jammerlijk ten gronde ging. Dit exempel had Jean Baptiste zeer getroffen, doch nog meer kwam hij onder den indruk van hetgeen gebeurde met het boertje De Maesschalck, van Oostcamp, een student van zijn jaar.
Op het college ging de ronk als zoude het boertje vrijen. De beschuldiging werd nooit bepaaldelijk uitgebracht en niemand wist duidelijk te zeggen, waarin het vergrijp van het boertje bestond. Sommigen beweerden, dat Reineken uit de afspanning den ‘Meiboom,’ waar hij al eens werd gezien, wel wist wat er van was - anderen hielden het er voor, dat de jonge melkboerin, op wier kar hij soms den rit van Oostcamp naar de stad meemaakte er meer van wist. 't Boertje hield zich gesloten en met een glimlachje van beter wetend mededoogen keek hij uit zijn zalige hoogte neer op de snullige jongens, die hem even over
| |
| |
zijn vrijage wilden spreken, doch angstvallig midden in hun toespraak bleven steken. Jean Baptiste bemoeide zich niet met deze zaak, die veel beroering bracht onder de jongens, doch hij voorzag heel duidelijk, dat het vroeg of laat met het boertje scheef ging loopen. Dat was dan ook zoo. 't Boertje werd op zekeren dag schandelijk van het college weggejaagd omdat zijn gedrag aanstoot en ergernis verwekte, zooals de principaal aan zijn kweekelingen meedeelde.
Steeds was het Jean Baptiste's grootste verlangen geweest voor den beste gehouden te worden, als toonbeeld te gelden, en bij deze opschuddingwekkende tribulatiën van het Boertje had hij zich wel voorgenomen, zich nooit aan dergelijke onteerende bestraffingen bloot te stellen. Hij verheugde er zich in, dat hij zooveel beter was dan 't Boertje.
Zoo was er in zijn dor gemoed een trotsch misprijzen voor de meisjes opgegroeid. Hij bekeek ze niet eens, als ze hem op straat voorbijkwamen. En toen er al eens een hem schaamteloos dorst aanblikken met spottend, uitdagend air, dan wendde hij zich van haar af of antwoordde met een strengen, bestraffenden oogopslag vol gekrenkte waardigheid.
Bariseele verwachtte veel van twee oude boeken, die hij zelf herhaaldelijk had gelezen en overwogen, en waaruit zijn zucht tot vrouwenverguizing steeds nieuwe kracht had geput, het ‘Masquer van de Wereldt’ en de ‘Spiegel der quade Vrouwen.’
| |
| |
Hij gaf ze Jean Baptiste ten geschenke. De wijze raadgevingen, die zij bevatten, zouden den jongen man doen klaar zien in het leven en hem op zijn hoede zetten tegen de arglistigheden en lichtvaardigheden, waarvan de wereld zoo vol was.
De deftige jonge klerk schepte behagen in die twee wijze boeken. Hij verdiepte zich in de menigvuldige anecdoten uit de H. Schriften en Vaderen, uit de oude en nieuwe geschiedenissen, die daar tot stichting en solaas van de vrome lezers zijn bijeengebracht. Hij leerde er gretig al de ongeregeldheden en gruwelijkheden in kennen, waarmede de vrouwelijke lichteschuiten en ijdeltuiten schande en onheil brengen over het hoofd van haar zelf, haren man, hare kinderen en magen. Hij werd van al die afgrijselijkheden zoozeer doordrongen, dat hij het met zijn boekjes volkomen eens was, waar deze de vrouw een ‘avidissimum animal’ of een ‘bestiale baratrum’, een ‘afgryselycke draek’ of een ‘venynige fonteyn’ noemden. 't Boertje had dit alles ondervonden, dacht Jean Baptiste, gewichtig in zijn jonge wijsheid. Ook over tante Flavie's onredelijke natuur en nijdige complexie, die hijzelf had leeren kennen, stonden in zijn boekjes treffende waarheden: ‘Men kan een stier, als hij aan 't hollen is, door gheen middelen bedwingen; ja hy sal so langh tot hy hem selven om 't leven brenght, of ten minsten de hoornen heeft afgestooten, woeden.
| |
| |
Maer noch veel weynigher is een vergramde vrou, binnen de bepalinghe der reeden te houden, sy moet, al sou 't er al om gaen, haer rol uyt spelen.’
Vader en zoon werden het op het kapittel der vrouwenverguizing gansch eens en toen ze samen uitgingen, wat 's Zondags nog wel eens in alle deftigheid en voornaamheid gebeurde, brachten zij hun tijd hoofdzakelijk door met schimpen over de ‘vrouwlien,’ die zij ontmoetten. Zij deden dit liefst met woorden en aardigheden uit hun vertrouwde boeken, alsof ze er behagen in schepten alles wat ze daar hadden gelezen nu eens aan de werkelijkheid te toetsen. Ze spotten schamper met de juffertjens, die naar de mode van Parijs gekleed gingen, gepalleerd met faveurkens, met pendanten en karkanten, met parelsnoeren en brasseletten. Hun lichtvaardigheid konden zij in het opheffen der wenkbrouwen en in den lonk der oogen kennen. Het waren allemaal kale kwikken en lichte danten, die als sluipende katten uitgingen om een onnoozelen serviteur als een muis te vangen. Ook de minder opgesmukte vrouwen, die omstuwd door hun kinderen hier of daar voor hun deur zaten, werden door de critiek van Bariseele en zijn zoon niet gespaard. Dit waren dan vuilfatsoens, slordige kalemoeien of Modde-van-Gompens. Zagen zij ergens een jongen man, die wat nieuwerwetsch was aangekleed, dan heette hij dadelijk een loshoofdig monsieurken, dat op venusjanken uit was. Die zondaagsche wandelgeneuchten wekten hoe langer
| |
| |
hoe meer bij Jean Baptiste de overtuiging op, dat hij zich ongenaakbaar ver boven al die lage ondeftigheid bevond, en Bariseele verheugde zich in de uitstekende uitslagen van zijn beleid.
's Avonds na hun wandelingen bleven ze rondom de keukentafel nog wat van de nagenietingen van hun ontmoetingen smaken, bij het matig drinken van een kannetje bier, dat Monne hun moest ophalen. Bijtender en leutiger werden hun ‘schampscheuten’ naarmate Monne hen met meer onbegrijpende verbazing aankeek en 't gebeurde wel eens, dat Jean Baptiste in zijn grappigheid den sufferd in 't ootje zocht te nemen, wat deze dan ontweek door zich met ijver aan het snijden van koekvormen te zetten.
Bariseele verloor zijn doel nooit uit het oog. Niet alleen door zijn boeken en zijn spotternijen wilde hij Jean Baptiste in zijn vrouwenafkeer doen deelen maar ook door treffende voorbeelden uit het werkelijke leven.
Zoo vertelde hij hem herhaaldelijk wat al bittere dagen hij met tante Flavie had beleefd, hoe nijdig en kregelig, hoe verkwistend zij was, hoe zij meester in huis wilde zijn en alles naar haren bekrompen zin schikken. Van Marie zweeg hij stelselmatig. Alleenlijk merkte hij terloops op, dat wanneer men eens een goede vrouw, één uit honderd, aantreft, zij dan sterft en haar gezin ontredderd achterlaat. Hij voelde dit laatste gezegde echter als een zwakheid en 't was enkel in onbewaakte
| |
| |
oogenblikken van halve verteedering, dat het hem ontsnapte. Zijn wrok tegen Flavie deelde Jean Baptiste volkomen, en 't was Bariseele een vreugde dit vast te stellen. Zijn zoon wist zoo mogelijk nog bitsiger dan hijzelf uit te vallen tegen haar, de eenige, die zich met geweld tegen zijn jongen hoogmoed en eigenzin had durven verzetten.
Van de verkeering tusschen man en vrouw leerde Jean Baptiste alleen afstootelijkheden kennen. 't Was op buitenkermissen of voor de deur van kroegen en danszalen, waar vader en zoon op hun zondagswandelingen al eens voorbijtrokken, dat de jonge deftige klerk kon te zien krijgen tot welke ergernis en schande dat vrouwenverkeer aanleiding gaf. Liederlijk en gemeen brallen, schelden en vechten schenen hem op den duur onvermijdelijk daarmede gepaard te moeten gaan en met ontzetting kwam zijn waardigheidsgevoel daartegen in opstand.
Nooit trokken de beide Bariseele's op hun zondagswandelingen een herberg binnen. Hoe drukkend de hitte, hoe stofferig de baan ook waren, nooit weken zij af van het beginsel, dat daar toch geen treffelijk gezelschap kwam. Vader Bariseele die alles in 't werk had gesteld om de ‘vreemde menschen’ buiten zijn huis te houden, zou ze nu niet gaan opzoeken in de estaminets. Het eenzaam leven had overigens bij hem evenals bij Jean Baptiste een afkeer van alle volksgewoel aangekweekt en nergens gevoelden zij zich zoo gemoe- | |
| |
delijk en rustig als op de stille vesten en landelijke wegen.
Nu gebeurde het toch eens, dat zij misliepen. Zij hadden met hun beidjes in haast ononderbroken zwijgen, elk genoeglijk aan zijn eigen gedachtetjes peuterend, al den heelen namiddag langs allerlei binnenwegen, tusschen hooge korenakkers, deftiglijk gespanseerd, toen ze bij 't vallen van den avond op de baan naar St. Andries terecht kwamen en daar den weg naar de stad weer insloegen. Ze waren beiden in een echt zomersche stemming. Een koekoek, die niet ver af zijn vroolijkheid aan 't uitroepen was, had hen al enkele keeren doen glimlachen en toen ze voorbij de herberg de Lange Munt stapten, klonk hun daar van uit den tuin, die vol blijde stemmengeronk was, een dartel gilfluitje met een duivelsche aanlokkelijkheid tegen. Ze bleven beiden geboeid bij de haag luisteren. De grilligste, dolste wijsjes buitelden door de zoele avondlucht in kunstige kapriolen, en hippelden en trippelden weg in 't suizelende loover als om daar duikertjeweg te spelen. Fons en zijn zoon stonden op hun teenen en reikhalsden om den wonderen fijfelaar over de haag te zien, doch hun moeite was te vergeefs.
Toen stelde Fons onbedacht voor, door 't gilfluitje in verwarring gebracht:
- Indien we maar 'n keer een ‘kappertje’ riskeerden?
Jean Baptiste gaf geen antwoord, doch hij volgde
| |
| |
zijn vader, die naar de deur der herberg was gestapt.
Als twee bedeesde verkenners op verdacht grondgebied kwamen zij op de koer, waar de gloriëttekens vol zaten met steedsche menschen, die opgeruimd praatten of luisterden naar den fijfelaar, die op een bank stond en met spannende lippen welluidende fiorituurkens uit zijn dwarsfluit blies.
De beide Bariseele's vonden nog een plaatsje bij den ingang der herberg en konden van daar 't heele plein goed in oogenschouw nemen. Al dadelijk waren ze gerustgesteld omtrent de fatsoenlijkheid van het oord. Op de bolbaan waren namelijk zeer geziene burgers, kooplieden en ambtenaars, hun partijtje aan 't spelen, en in de gloriëttekens zat ook deftige burgerij. Zij konden er onbevreesd blijven en naar het tooverfluitje voortluisteren.
Eén persoon scheen hier maar niet op haar plaats en dat was nog wel een der dienstbare maagden, die met schuimende pinten bier, ‘pateeltjes hesp’ en dito's paling bedrijvig rondliep. Zij was opvallend bont gekleed en niets ingetogen in haar manieren. Die groote, struische vrouw was hun veel te gezond en haar heldere oogen fonkelden veel te vrijpostig. Dadelijk deelden vader en zoon elkander hun indruk mee: dat was nu eens een lichte dant, een van de goede soort. En zij deden alle noodige moeite om dat schepsel
| |
| |
zoo weinig mogelijk te moeten zien. Zij was het evenwel, die hun de gevraagde kappertjes moest brengen.
't Rustelooze dwarsfluitje deed hem echter die onhebbelijkheid vergeten. In de streelende zoelte van den naderenden avond was 't een genot daar te zitten en de vooizekens van dat levendige huppelfijfelken aan te hooren. 't Eene deuntje volgde 't andere op en de Bariseele's waren van het ongewoon genot nog lang niet verzadigd. Reeds veel gezinnen waren naar stad teruggekeerd, toen zij zich nog maar altijd voort vergaapten aan de radheid en de speelsche vaardigheid van den muzikant.
Op eens steeg er uit de herbergdeur een ruw geweld van schelden en dreigen op, en twee jonge boeren bonsden en stampten door de openvliegende deur naar de ‘koer’. Ze waren handgemeen geworden en met een blinde razernij sloegen en schopten zij elkander, zonder genade. Het worstelende koppel was voor de voeten der Bariseele's gerold en drong hen tegen den muur aan, zoodat zij moeilijk wegloopen konden, hoe zeer beiden 't ook verlangden. Dit onverwachte gevecht gaf hun plotseling het gevoel, dat zij zich hier gingen compromitteeren, en zij zochten angstig weg te geraken. Dit ging echter niet. Een kring van gillende vrouwen en drukdoende mannen, die voortdurend maar riepen: ‘Scheidt ze, houdt ze tegen!’, doch geen handje daartoe uitstaken; vormde
| |
| |
zich rondom de Bariseele's en de vechters, zoo dicht en zoo woelig, dat er aan geen doordringen meer te denken viel.
't Was geen gewoon ‘bakkeleitje,’ dat die twee boeren daar aan ‘'t slaan’ waren. Er liep al een straaltje bloed uit den mond van den eene, terwijl de andere reeds allerlei kneusplekken op het aangezicht vertoonde. 't Ging lijf om lijf en de drift der vechters verhoogde nog toen de wilde, oningetogen meid, die de Bariseele's onmiddellijk naar haar echten aard hadden beoordeeld, in den kring naar voren sprong en de vijanden poogde te scheiden door nu eens den een, dan weer den ander aan te spreken met een: ‘Alla, Zene, ge moet dat allemaal zoo hoog niet opnemen! .... Alla toe, Lowie, en doe geen dommigheden!’ Haar woorden schenen de vechthanen eerder aan te porren dan te stillen en tot aller ontzetting zag men in de hand van Lowie, die de zwakste scheen, een zakmes blinken.
't Was blijkbaar om die meid dat de lummels vochten.
In welke hel waren de Bariseele's geraakt! Het scheen hun, dat de menschen gingen denken, dat zij persoonlijk in dat geval betrokken waren omdat zij daar vlak bij de vechtenden stonden en al eens over en weer moesten springen om door het worstelgeweld niet op den grond geworpen te worden. Vooral die toomelooze meid maakte met haar rumoerige tusschenkomst hun stand daar bijzonder hachelijk.
| |
| |
Jean Baptiste had zijn vader al tusschen de tanden toegebeten:
- Ge moest gij ‘absoluut’ ook hier komen .... Voor dat fluitje ...
Gelukkiglijk had een der steedsche heeren den veldwachter ontdekt, die nu met een hoopje boeren kwam aangeloopen. Lowie had zijn tegenstrever met het mes een duchtige kerf in de hand gegeven en het bloed, dat overvloedig daaruit vloeide, stemde al de toeschouwers huiverig.... De Bariseele's hadden bloedspatten op hun schoenen en op hun broek....
't Was meer dan tijd, dat het een einde nam. De veldwachter en de toegeloopen boeren overmeesterden de vechters en leidden ze weg terwijl de toomelooze meid aan 't krijten en janken viel nadat de veldwachter haar verzekerd had, dat de zaak van zulken ergen aard was, dat ze voor den rechter moest komen.
De stedelingen wier idyllische zondagsvreugde door dit voorval was gestoord geworden, waren reeds terug naar stad, toen de onthutste Bariseele's in den flauwen schijn van een lantaren nog maar altijd bezig waren de bloedspatten van hun schoenen en broek af te wasschen.
Jean Baptiste's humeur was erg kregelig geworden. Hij laadde hardknekkig op zijn vader de schuld van al wat hun overkomen was. Vader Bariseele, schuldbewust, sprak niet tegen en uitte alleen de wijze, thans door heugelijke ervaring
| |
| |
gestaafde meening, dat zelfs de schijnbaar fatsoenlijkste herbergen nog oorden des verderfs zijn.
Hun wederwaardigheden waren nog niet afgeloopen. Toen ze op 't vertrekken stonden kwam de veldwachter terug. Hij had in zijn haast om den vrede te herstellen vergeten getuigen op te nemen en nu kwam hij haastig kijken of er nog te vinden waren. Met een drietal andere burgers werden de Bariseele's nu tegen heug en meug verplicht hun adres op te geven om voor den rechter opgeroepen te kunnen worden.
Weken lang drukte hen het vooruitzicht op het tribunaal te moeten verschijnen. Zoover had hen de zwakheid van dien zondagachternoen gebracht. Zij waren gemengd in een gemeene zaak en 't scheen hun, dat zij zelfs als eenvoudige getuigen iets van het schandelijke dier gebeurtenis droegen.
Vader Bariseele voelde wel wat een uitstekende les hij uit het heele geval kon trekken om zijn zoon tegen de lichtzinnigheden der wereld en de listen en strikken der vrouwen te wapenen, doch hij repte geen woord daarover, daar hij hier zelf de steen des aanstoots was geweest. Jean Baptiste had overigens de leering van 't geval zoo goed gevat als zijn vader en hij liet niet na er met evenveel klem over te moraliseeren als zijn vader het zou hebben gedaan. In al zijn spijt en ergernis over zijn eigen domheid had Fons toch nog den troost te kunnen hooren hoe diep zijn zedelijk- | |
| |
heidsbeginselen al bij Jean Baptiste hadden wortel gevat.
Om hun eigen boekje wit te houden waren de Bariseele's voornemens voor de rechtbank met heel veel verontwaardiging te spreken over de vechters en over die meid om wier gunst ze gevochten hadden, doch zij kregen er van den rechter de gelegenheid niet toe. De getuigenis van twee der andere opgeroepen burgers was voldoende om Lowie een geldboete op te leggen.
Die afloop was gansch naar den zin der Bariseele's, van wie de menschen nu toch niet zouden kunnen zeggen, dat zij in zoo een schabouwelijke zaak hadden moeten optreden. Hun schande bleef onder den mantel.
Zoo hielp het leven zelf de leeringen van Fons en zijn boeken versterken. Er deed zich geen geval voor, waaruit de ranken en streken der vrouwen bleken, of vader en zoon redeneerden er grondig en wijselijk over.
Zoo verwekte ook groote opschudding bij de Bariseele's het nieuws dat meneertje Van Nieuwenhuyse, oude ontvanger der registratie, die nu de zeventig al door was, zijn inzichten had te kennen gegeven om in den echt te treden met zijn huishoudster, een fleurige boerin, die er pas vijf en twintig telde. Dit bedroefde de beide Bariseele's ten zeerste want ze hadden meneertje Van Nieuwenhuyse steeds om zijn voorbeeldige fatsoenlijkheid in hoog aanzien gehouden. Een
| |
| |
vrouw was niet alleen in staat een man tot haar slaaf te vernederen, en hem als een dolle woestaard tot vechten te drijven, zij kon hem ook krankzinnig maken. In 't geval van meneertje Van Nieuwenhuyse was immers, volgens vader en zoon Bariseele, zonder eenigen twijfel krankzinnigheid in 't spel, en beiden ergerden er zich over, dat de verwanten van den oud ontvanger er niet in slaagden den trouwzuchtige in voogdijen te doen stellen om hem te beletten zich zelf en zijn bezittingen aan zoo'n deerne te vergooien. Jean Baptiste vooral voelde het diepste misprijzen voor den ouden onnoozelaar, die zich aldus door een ‘bestiale baratrum’ liet beheerschen. Daar was geen ‘argheyd’ boven de ‘argheid’ der vrouwen.
Bariseele mocht over zijn zoon gerust zijn. Hij was tegen de verzoeking gewapend.
Doch alhoewel alles nu naar wensch ging met Jean Baptiste, die jaar aan jaar meer de gunst en de achting van zijn patroon won, en hooger en hooger steeg in deftigheid en waardigheidsbesef, toch was Bariseele's vreugde in zijn zoons voortvarende knapheid niet vrij van een hoe langer, hoe wranger wordende bitterheid. Was het een zwakheid van den stijgenden ouderdom, of een vernieuwde aanvechting van oude, verkeerdelijk dood gewaande gevoeligheid, hij kon er zich niet duidelijk rekenschap van geven, doch het viel niet weg te redeneeren, dat hij met den dag meer en meer de behoefte gevoelde aan
| |
| |
eenige teekenen van genegenheid van wege zijn oudsten jongen. Hij hunkerde naar een vriendelijken blik en hartelijken handdruk, een vertrouwelijk woord van Jean Baptiste even als een jonge moeder naar de aaikens en de lachjes van haar kind. Vaaglijk had dit verlangen in Bariseele gesluimerd gedurende al de jaren, dat Jean Baptiste naar school ging. Hij had steeds het voorgevoel gekoesterd, dat er een tijd komen zou, waarop Jean Baptiste hem al zijn zorgen en genegenheid zou vergolden hebben, en nu was die tijd al lang aangebroken, doch de eerste blijken van hartelijkheid had Bariseele van zijn zoon nog te goed. Nog nooit had de oude man in zijn eenzaamheid zijn gemoedsellende zoo gevoeld als thans. De half bewuste verwachting van de vreugde, die hij aan Jean Baptiste eens beleven moest, had hem totnogtoe steeds opgebeurd, doch nu het met den dag duidelijker werd, dat die vreugde niet komen zou, doorknaagde hem een ongenadige zielshonger. Hij voelde, dat deze ontbering van Jean Baptiste's zoo rechtmatig verlangde en zoo vurig betrachte wederliefde hem een knak zou geven, dien hij niet zou te boven komen.
Hij gaf niet zoo gauw de hoop op toch eenmaal de liefde van zijn zoon te winnen. Hij omringde Jean Baptiste met voorkomendheden, verdroeg verduldig zijn soms ruwe opmerkingen en schikte zich met angstvalligheid naar zijn grillen, die hoe langer, hoe meer de wet van het huis werden.
| |
| |
Hij bekeef Monne waar deze nog niet afdoende gedrild bleek om zijn broer gansch behoorlijk te dienen. Door die zelfvernedering, waartoe zijn onbeantwoorde vaderliefde hem dreef, liet hij Jean Baptiste's egoïsme overmachtig opgroeien. Alles had die laatdunkenheid bij den dorhartigen jongen klerk opgekweekt. Zijn meerderheid over zijn simpelen broer, zijn schooltriomfen, zijn snelle vorderingen op de notarisstudie hadden hem onvermijdelijk verwaand gemaakt, thans gaven vaders zwakheid en vleierig gedweeë onderwerping hem het gevoel van onvoorwaardelijk meesterschap over al degenen, die hem omringden - behalve den hoogst gestrengen Mijnheer Van Hoogenbemd.
Bariseele beproefde alles om Jean Baptiste te vriend te krijgen. Zoo was hij op zekeren dag een bontgedrukten cache-nez gaan koopen omdat hij meende, dat zijn oudste daar zin in had. Een mooie was 't stellig, van dik geribde zijde met roode bloemen op donkergroenen grond. Met een blij vreesgevoel, als van een jongen man, die een meisje een eerste minnegeschenk aanbiedt, en zich in onzekerheid afvraagt of het behagen zal of niet, bracht Bariseele het pakje aan zijn zoon.
- Wat is dat? vroeg deze heerachtig, kortaf.
- Bekijk het maar eens! drong Bariseele aan, bedeesdelijk lachend. 't Is een cadeautje van mij.
- Een cadeautje...? ‘Voor wien zijn heilige?’ Wat beteekent dat nu?
| |
| |
Er lag iets als een smeeking in Bariseele's blik. Jean Baptiste opende het pakje met aanstellerige onverschilligheid en toen hij den halsdoek onderzoekend betastte plooiden zich zijn lippen tot een afkeurende uitdrukking.
- Wij zouden hem liever zwart en wit gehad hebben.
Bariseele stelde dadelijk voor om den halsdoek tegen een met de verlangde kleuren te ruilen, doch koeltjes wees Jean Baptiste dit van de hand.
- Dan zou er wat anders aan ontbreken, zegde hij wijsneuzig.
Zoo ging het bij elke vriendelijkheid, die de naar genegenheid hunkerende vader zijn ongevoeligen zoon bewees. Bariseele begon te wanhopen ooit de gunst van Jean Baptiste te winnen en voelde zich daardoor somber en neerslachtig worden. Er dook wel even een wrokgevoel op in zijn gekrenkt hart, doch het liep al spoedig over in eindeloos leed. Op zijn werk en thuis mijmerde en maalde hij daar voortdurend over en in die onbehaaglijke, droeve overwegingen kon hij als ver van zijn omgeving verloren geraken, uren lang. Hij gevoelde zich verlaten, zonder doel in 't leven, en begon de eenzaamheid op te zoeken. 's Avonds na zijn arbeid kwam hij niet meer zoo dadelijk naar huis, verlangend om Jean Baptiste al iets te hooren vertellen. Jean Baptiste vertelde hoe langer hoe minder, hij gevoelde zich voortaan te ver boven vader en Monne verheven. Bariseele
| |
| |
doolde thans liever rond in de stille, droeve straten, eenzaam en verlaten zooals hij sedert den dood van zijn vrouw eenzaam en verlaten door het leven geloopen had. Nu wist hij eerst hoe alleen hij al dien tijd was geweest. De eindelooze, vlijmende droefheid der drukkende herfst- en winteravonden in de grijze eentonigheid dier geluidlooze doode wegen kreeg hij lief als zijn eigen verdriet. Alles zweeg in de afgelegen stadswijken, die hij in de schemering opzocht, tot zelfs de klankenvlucht, die uit den hoogen, verren beiaard bijwijlen losbrak scheen den ban hunner doodschheid niet te willen breken en vervloog, grillig, wegstervend in het hooge windgedwarrel. Alles zweeg daar, doch des te luider sprak hem dan de stem van het verleden. Hij herleefde de grijze kommervolle dagen van vroeger, doch door alles heen blikte hem het bleeke, goede gelaat van zijn vrouw toen als een vertroosting tegen en de stem van 't verleden werd haar stem, die sprak van inschikkelijkheid en toegeven. En zoo kwam hij dan dikwijls weder thuis, vast besloten om zonder eenigen wrok weer goed te zijn met Jean Baptiste.
De jongen wist wellicht niet ten volle wat zijn vader voor hem had gedaan, en dan verhaalde Bariseele hem soms, in een onweerstaanbaren drang om vertrouwelijkheid te wekken, het droef verhaal van zijn kommeren en zorgen vroeger, doch op Jean Baptiste maakte dit niet den minsten
| |
| |
indruk. Het vertrouwen alleen op zich zelf, door vader in hem aangekweekt, had alle waardeering voor leed en last van anderen in hem gedood en met diep kwetsende luchtigheid verzocht hij Bariseele niet altijd over datzelfde onderwerp te beginnen. Er lag geen genegenheid in Jean Baptiste's hart. Wat Bariseele in zijn jeugd niet gezaaid had, hoe zou hij dat in zijn ouderdom kunnen maaien?
Bariseele zag er in de laatste jaren erg vervallen uit. Hij was thans vooraan in de zestig, doch zag er werkelijk uit als een krankelijke grijsaard van zeventig en meer. Hij die zich voorheen kaarsrecht hield, liep nu gebogen; zijn blik, die steeds, een kouden glans van wil had gedragen, was nu dof en wijkend, zijn veerkracht scheen gansch gebroken. Ook zijn geheugen was verzwakt en soms was hij overgeleverd aan zonderlinge verwarringen van den geest.
Als hij 's avonds de huishoudelijke rekeningen van Monne nazag, gebeurde het hem thans meer dan eens, dat hij uit de eenvoudigste optelling niet meer geraakte. Jean Baptiste had dit opgemerkt en hield voortaan een oog op die cijferingen, er was daar immers geld van hem in betrokken. Sedert hij bij notaris Van Hoogenbemd loon verdiende stond hij daar een deel van af voor de gemeenschappelijke kas en 't was dan maar billijk, dat hij toezag of er niet mee gemorst werd. Dit deed hij met zijn gewone aanmatiging, Bariseele verdringend uit dit bedrijf, dat hem totnogtoe den waan van het meesterschap had gelaten.
| |
| |
Op zekeren keer, dat Monne vergeten had een uitgaaf te vermelden, en Bariseele trots lange inspanning en gejaagd zoeken onder het ter nauwernood bedwongen meesmuilen van Jean Baptiste maar niet tot de juiste som kon komen, beet de laatdunkende klerk hem toe:
- Schei toch uit! Ge weet waarachtig niet meer wat ge doet.
En Bariseele, des te grievender vernederd daar hij zelf het verlammend angstbesef had van zijn groeiende geestesonmacht, sprong op als onder een zweepslag:
- Zeg het maar, ik ben een ‘stommerik’, niet waar! En zijn verder onuitgesproken smartgevoel liep in een bitter pijnlijken schaterlach over.
- Doe het dan zelf, ‘alweter’! had Bariseele zijn zoon toegesnauwd, machteloos wrokkend, doch met het vernietigende gevoel, dat dit nu het laatste brokje van zijn gezag was, dat hij verloren gooide.
Koud berekend, als wachtte hij sinds lang op deze gelegenheid, besloot Jean Baptiste:
- Goed, wij zullen het zelf doen...
Nu waren Bariseele's dagen nog meer met bitterheid vervuld. Hij liep rond als een doolaard zonder heim noch haard. Wat was hem nog zijn huis, waar hij enkel de schraal schraperige harte-losheid van Jean Baptist en de schuwe sulligheid van Monne vond?
In de schemerige kamers van zijn oude woon hing er thans iets in de vunze lucht, droop er iets
| |
| |
van de muren, sloop er iets over den grond, iets onzichtbaars en ontastbaars, maar toch neerdrukkend en folterend, iets, dat hij er in de laatste jaren slechts vermoed had, doch er nu met zekerheid, ongenadig en beangstigend gevoelde als een bestendige bedreiging. Er was noch warmte, noch klaarheid meer in zijn leven, en geen verwachting meer, dat er nog ooit in komen zou...
Toen hij nu Monne zag, die hem steeds schuwoogend, schuchter bekeek, had hij een onberedeneerd schuldigheidsgevoel, dat hem knelde. Hoe gek! Hij had toch geen schuld aan de onnoozelheid van dien sukkelaar.
Jean Baptiste vreesde hij en hij vermeed hem voortaan zooveel mogelijk. Van zondagswandelingen met hem was er sedert lang al geen sprake meer. Vader en zoon gingen hun eigen gangen en onwillekeurig, als door een geheimzinnige macht gedreven, zocht Bariseele de meest verlaten veldwegen en dreven op, waar hij in de stilte allerlei wondere stemmen hoorde, die hem uit zijn ellende lokten en leidden naar een onbestemde, verre, troostende rust.
Zoo bevond hij zich dikwijls, haast zonder het te weten, op het kerkhof, waar bij het donkere thuyaloof, tusschen kruisen en zerken, vage doods-gepeinzen van rust en vergetelheid hem vrijelijk met hun klemmend getoover kwamen omweven. Het was een soort van droefheidswellust, die zich in de eenzaamheid van hem meester maakte. Hij,
| |
| |
die steeds zoo karig met teederheden was geweest, gaf zich weer over aan de weekelijkheid van het smartgevoel, dat hem na den dood van Marie eenigen tijd had beheerscht, en weer bloeiden in zijn geest streelende gedachten als bloemen rondom het troostbrengende aangezicht van zijn vrouw, die hem uit de verte scheen te wenken. Al het gevoel, dat hij gedurende jaren met genadeloos geweld onderdrukt had om den strijd tegen het Ieven zonder last te kunnen voeren, overrompelde hem als een bruisende tij, nu hij het harde leven zelf losliet. Kinderlijk sentimenteel kon hij een veilrankje, dat zich om het kruis van Marie's graf klemmerde, wegnemen en lange stonden, gedachten-loos, doch met een soort van bedwelmende smartvreugde aanstaren. Een witte duif, die hij op het treurgroen bij Marie's terp zag neerstrijken, werd hem als een bode van haar en met oogen vol heimwee kon hij den wegklepperenden vogel naturen, ver over de velden, tot aan de hel glanzende kim. Daar moest hij heen! Dit verlangen voelde hij overmachtig in zich groeien. Daar waren rust en goedheid.
Het mystiek gedroom, dat hem bij Marie's dood even had meegevoerd, maakte zich in dezen nieuwen tijd van zielenood weer van hem meester en meer dan ooit zocht zijn vroomheid vertrouwelijke kalmte in de stille kapellen. Elken dag zat hij lange stonden in de kleine Jerusalemskerk, waar zijn heimwee naar vrede hoog oplaaide onder de gewelven vol
| |
| |
wondere schemeringen, waar door de kleurige ramen glanzen en vunzingen heen gleden als bundels van een ver hemellicht. De grafsteenen en zerken, de calvarieberg met zijn opeengestapelde holoogige schedels en gekruiste knoken, de donkere krocht en het heilig graf, waar kaarstongetjes als vlammende tranen in 't duister biggelden, het heele vertoon van vergankelijkheid en dood, dat hem daar omringde, werd hem als een behoefte. En om al die doodszinnebeelden ontwaarde hij steeds den geest van zijn vrouw. Hij zag haar uit de schemerige hoeken tot hem komen, uit de brandende bloesems der glasramen op hem kijken, hij hoorde haar in de gebedenprevelingen tot hem fluisteren en voelde haar in de wierookwalmen hem omglijden.
Lichte vleugelslagen kwamen in deze stille kerk geheimzinnig om hem henenwuiven, als zochten zij iets uit zijn verleden terug te brengen. Er wilde iets weerkeeren, maar het kon niet! Bariseele voelde dan dat hij de groote reize zelf moest onder-nemen - al de tochten zijner kranke, gewonde, ziel drongen hem daartoe. In vervoering verzuchtte zich zijn heele wezen naar dat verre oord van rust, waar hij haar weer zou vinden.
Na deze verrukkingen kwamen dan weer kwellende aanvechtingen van schuldbesef hem neerdrukken. In die pijnlijke stonden zag hij als een obsessie, klaar als werkelijkheid, het afscheidstooneel tusschen hem en Marie. Hij voelde haar
| |
| |
brekend oog in het zijne dringen, zag het witte licht van haar angstbekommerd aangezicht hem naderen en hoorde haar stem, als uit de verte, dringend smeeken: ‘Houd veel van de twee jongens, van allebei even, even veel! ....’ En dan had hij het besef, dat hij dit niet had gedaan. Zijn schuldgevoel beknelde hem tot stikkens toe. Alles was voor Jean Baptiste geweest en niets voor Monne .... dit zag hij eerst nu in scherpe duidelijkheid. Hij was verblind geweest in zijn oudste.
Toen kon hij soms in vluchtige verteederingen, die over hem vielen, met vochtige oogen onnoozelen Monne naderen, hem de handen grijpen en schor hartstochtelijk toesnokken: ‘Jongen, jongen....!,’ waarop de bloed hem dan heel even verbaasd aanstaarde, doch schichtig van hem afweek om in een hoek bedeesd, onnoozel te lachen. Dit lachen deed Bariseele zeer, het ver-volgde hem, maakte zijn wroeging scherper. Hij zocht naar middelen om alles weer goed te maken, om te herstellen wat zijn vaderlijk egoïsme zoo deerlijk had verwaarloosd, doch hij wist zich onmachtig om nu liefde te brengen, waar hij ze vroeger belet had te ontluiken, om weer op te richten wat hij geknakt had. Hij schrikte bij den wilden groei van Jean Baptiste's zelfzucht, die voor niets week en Monne hoe langer hoe meer dienstbaar maakte. Hij vreesde het ergste voor zijn jongste. Hoe zou het láter gaan, na zijn dood,
| |
| |
met die beiden? Wat kon hij doen om te verhoeden, dat Monne te veel zou te lijden hebben? Deze vraag folterde zijn geest voortdurend en bleef zonder bevredigend antwoord.
Na lang tobben meende hij er toch wat op gevonden te hebben.
Op een zomermorgen na de hoogmis volgde hij van ver den notaris Van Hoogenbemd, die statiglijk wandelend, met zijn vrouw aan den arm, en omgeven van zijn kinderen, van de kerk naar huis trok. Bariseele was aldus zeker meneer Van Hoogenbemd te spreken te krijgen.
Toen hij bij den erentfesten notaris binnen geleid was, begon hij met zich over dat wellicht storende zondagsbezoek te verontschuldigen, doch hij moest den notaris spreken zonder dat Jean Baptiste er iets van wist en dit kon enkel 's Zondags geschieden, meende hij. 't Was voor zaken, dat hij kwam.
De aandacht van meneer Van Hoogenbemd werd op die woorden blijkbaar welwillender.
- Ik ben een oud man, ging Bariseele voort, en met den dag word ik krammakkelijker. Ik voel, dat het tijd wordt om mijn uiterste beschikkingen te nemen.
- O Bariseele, zoo'n nood zal 't zeker nog niet geven! vriendelijkte de notaris tegen. Maar 't kan toch geen kwaad daar al eens over te denken.
- Ik voel zelf het best hoe het met mij gesteld is, meneer de notaris, en ik zeg, dat het tijd is ....
| |
| |
- En wat zoudt ge zoo al bijzonders willen, Bariseele?
Hierop begon Fons met veel aarzeling en omhaal van woorden te vertellen, dat zijn jongste zoon ‘niet was gelijk een ander,’ dat hij moeilijk op een vaste, winstgevende betrekking kon aanspraak maken wegens .... ja, wegens.... meneer de notaris wist zesker wel wat hij bedoelde.
Welwillend knikte de heer Van Hoogenbemd ten teeken, dat hij er van wist.
- Ik zou iets willen beschikken in het persoonlijk belang van Monne, iets waardoor zijn broer zou gedwongen worden om met hem in het oude huis te blijven. Monne zou verloren loopen moest hij genoodzaakt worden uit dit huis weg te gaan. Ik zou willen in mijn testament schrijven, dat ze moeten samen blijven.
Meneer Van Hoogenbemd bedwong een glimlachje en verklaarde, dat de wetten zulke schikkingen niet toelieten.
Bariseele was heel ontgoocheld en een lange pooze bleef hij diep peinzend zwijgen.
- Ge kunt toch wel iets doen om uwen jongsten zoon te bevoordeelen, sprak de notaris, na eenige overweging. Gij kunt hem bijvoorbeeld een kindsgedeelte meer geven. Wat het samenblijven in huis betreft, daar kunt ge alleen een wensch voor uitdrukken. Nu denk ik wel, dat Jean Baptiste dien wensch zou volgen, en bovendien, moest het ooit zoover komen, dan zou ik hem daartoe ook wel
| |
| |
raden. 't Zou in zijn belang zijn met Monne te blijven, die aldus de twee derden van de woonkosten der gemeenschap zou inbrengen als vergoeding voor hetgeen Jean Baptiste wellicht meer zou inbrengen voor onderhoud en leeftocht. Ik zou Jean Baptiste een dergelijke overeenkomst wel kunnen doen aannemen.
- Och ja, meneer de notaris, doe dat! Een woordje van u kan zooveel bij hem.
- Ja, ik ken mijn Jean Baptiste. 't Is een voorbeeldige, verstandige, deftige klerk....
Dat was alles waar, dacht Bariseele, maar er was iets anders, iets verborgens en leelijks in Jean Baptiste, doch hij wilde dit hier niet zeggen. Hij zweeg en knikte.
Dien dag onderteekende Bariseele zijn testament bij den notaris Van Hoogenbemd.
Nu deze zaak in orde was, gevoelde hij zich rustiger. Eindelijk had hij Monne een vergoeding voor zijn vroegere tekortkomingen kunnen schenken. Wanneer hij nu in de vertrouwde schemering van de Jerusalemkapel zat, voelde hij als het ware een vergiffenis over zich dalen, die zijn kwelling wat stilde. Doch vollen vrede zou hij toch maar vinden ginder ver, waar Marie hem bleef heenlokken, en al zijn tobben en mijmeren ging onophoudend over de groote reize, waartoe hij zich nu beter bereid achtte.
Uren lang kon hij nu ook vertoeven onder de hooge schemerkap van zijn huiszolder, waar hij
| |
| |
in geen jaren gekomen was. Het grootste gedeelte van dezen uitgestrekten spijker lag in het donker. De lichtbundel, die er langs het eenige dakvenster binnengleed, maakte er een helle vlek, doch rafelde weldra verloren in een verzwakkende schemer-klaarte, die tegen de hoogste nokbalken en naar de uithoeken toe in volledige duisternis verdween.
De klaarte greep op het duister in en maakte voor een poos zichtbaar wat onmiddellijk daarop voor 't oog weer verborgen werd als het licht voor de schaduwspeling weer wijken moest. Het licht leefde hier een beangstigend leven; het ging in het duister over, traag en zacht en weifelend als de schemering, die den nacht ingaat. Het zware dakgetimmerte met zijne ontelbare eiken kepers en logge steunbalken stond als een geheimzinnig dreigend monster over hem. Het hield hem in zijn machtgreep. Door de reten der pannen lieten de winden wonderlijke zuchten en klachten hooren, en in de spijkerruimte leefden geheimzinnig krakende en knagende geluiden.
Bariseele voelde voor het eerst het mysterie, dat hier omwaarde. Hij zag het wenkende, rustbelovende neergehurkt in een donkeren boek, hij wist het liggen in den schaduwslag van een balk, hij voelde het glijden en zweven overal rondom hem heen.
En half tastend ging hij dan naar dien dwarsbalk, die ginder in den versten lichtstraal, als zwaar van herdenken lag te rusten. Bariseele zocht daar met
| |
| |
zijn vingertoppen waar de rij begon der namen, die daar geslacht na geslacht door zijne ouders en grootouders en verdere voorzaten in gekorven waren. Daar betastte hij ze, - vier, vijf namen, die in hem geen de minste herinnering opwekten, - doch meer naar het licht toe voelde en zag hij in den schemerweifel de inkerving van Andreas Petrus Bariseele, zijn grootvader, en dan van Johannes Macharius Bariseele, zijn vader. Vele jaren geleden had hij zelf naast dien naam, naar de aloude familieoverlevering, met zijn eigen mes het sterfjaartal ingesneden en er in vrome vreeze bij gegrift: ‘God gedenke zijne ziele.’
Hij stak toen een smeerkaarsje aan en liet den rafelkring van het dansende vlammetje glijden over den langen balk, die dit huisnecropool droeg. De bouwer van de oude woon stond er de eerste. Al degenen, die 't huis na hem hadden bezeten, volgden hem op in de rij, en naast elken naam hadden liefderijke handen in den harden eik het jaartal van het overlijden en den vromen wensch voor de zielerust gesneden.
De vraag wie dit voor hem zou doen, bekroop Bariseele dan met kommervolle kwelling. Het was een sterke band, die hem aan al die voorgangers hechtte, doch het scheen hem thans, dat hij de laatste in de rij was, dat niemand na hem meer kwam. Zijn beide zoons waren van hem losgegroeid en zouden niet denken aan het stille liefdewerk hier op den spijker. Zijn verlatenheid gaapte als
| |
| |
een afgrond voor hem. Doch wat voor al zijn voorzaten hier was gedaan geworden, moest toch ook voor hem gebeuren, dit huis was van hem zooals 't eens van al die anderen was. Hij had gekommerd en gewerkt om het als erf der Bariseele's te behouden. Ook zijn naam zou daar staan, en in zijn eenzame stonden op den zolder vol mysterie peuterde en groef hij met zijn schaardig zakmes in den doodenbalk.
Langs de schreiensdroeve, doodsche Oliebaan slenterde hij sedert enkele dagen ook met voorliefde. Daar vond hij in de voortschrijdende herfstdagen de smartelijke bekoring van al wat wegkwijnt naar den dood toe. De lucht hing er vol met de wrange geuren van de kruiden en de bladeren, die stierven achter de grijze, dubbele rij muren, die dezen geluidloozen weg omvatten. Zijige najaarsdraden dreven daar los en doelloos als flarden van het vernietigd weefsel van zijn droevig leven. Verscheidene dagen na elkaar kwam hij na zijn werk hierheen en liet er zijn overmachtige, geheime verlangens groeien tot vaste besluiten.
Hier vond Bariseele den ouden lijndraaier Leroux aan den arbeid en uit diens zinrijk bedrijf kwam een wonderlijk boeiende ban over hem. Leroux stapte met trage, gelijke passen de lijnbaan op en af, en als een mannelijke Parca draaide hij uit zijn eeltige handen het groeiende snoer. De oude touwslager op wiens langen, witten baard de late zon een gulden schijn legde, arbeidde sprakeloos
| |
| |
voort als in hoogen, geheimzinnigen ernst. En toen Bariseele bij hem kwam en hem ook stap voor stap in zijn gang volgde, wisselde hij met hem enkel den groet en van tijd tot tijd één diepzinnig woord, dat in Bariseele's gepeinzen voortleefde.
- Die draad is lijk het leven, Bariseele.
En Bariseele beaamde die trage, eentonige woorden, die zwaar leken van overwegen. Hij blikte den raadselachtigen ouden lijndraaier in de diepe oogen vol wijsheid, als wilde hij meer wetenschap uit dien man putten. Hij ging met den vlechtende zwijgend mee en zag zijn leven groeien uit de brosse kemp. De koord droeg kommer en last, ontgoocheling en leed, en altijd maar kommer en last en ontgoocheling en leed.
Onophoudend liet een verborgen avondkrekel in de stilte zijn onveranderlijk rinkelschelletje hooren, en Leroux, na een lange stonde zwijgens zijn gedachte hervattend, terwijl hij bij 't neerzijgen der kille avondklamte de koord afsneed, sprak nog met een orakelstem:
- Eén knip, en alles is gedaan! .... Ik zeg het te elken dage in mijn herte: Alle dingen hebben hunnen tijd. Daar is een tijd te planten en een tijd uit te trekken wat er geplant is, een tijd te timmeren en een tijd te verderven.
Deze woorden hadden voor Bariseele een open zin en hij voelde ze van stonden aan in zijn geest rusteloos leven als een verleiding en een terging beide. Hij was voor de reize vaardig. Wat draalde
| |
| |
hij nog? En overal zag hij lokkende, stillende zachte oogen en wenkende zachte handen.... ‘Eén knip’ en hij zou er zijn .... Hij dórst toch wel?
Dien avond had hij in de weifelklaarte van het smeerkaarsje bedrijvig gekorven in den zolderbalk, dan was hij uit de tuinloods zijn peur-derskuipke, zijn wormentros en verder gerief gaan halen en had Monne, die aan huiswerk knuffelde, en Jean Baptiste, die in zijn stichtelijke boeken verdiept was, meegedeeld, dat hij naar 't Krakeeltje trok om te zien of er wat paling te vangen viel.
Jean Baptiste keek even op, zonder spreken.
Monne deed opmerken, dat de nachten koud werden, duffelde zijn vader in een wijden jas en wond een dikke sjerp om zijn hals. Fons bekeek zijn sulligen zoon met de doordringende blikken van iemand, die het laatste beeld diep in zich wil meedragen, ook het silhouet van Jean Baptiste, die tegen het licht zat, lijnde zich scherp voor hem af - hij wou nog even.... doch neen, geen zwakheid meer.... Hij had zich goed te houden. ‘Eén knip .... en dan....’
- Elk zijn goên avond! bruskte hij op, terwijl hij uit den huize trok.
Buiten lag alles in een ijlblauw, fluoresceerend maanlicht, dat den hemel fulpig maakte als bloemendons en de heele stad, die Bariseele van op de hooge buitenvest overblikte, met hare daknokken en gevels en torenspitsen, waar hier en daar on- | |
| |
zekere lichtglimpen uit opleefden, als een veraf, opschimmend droombeeld deed schijnen.
Hij stapte door als een, die op een zeker doel afgaat. Het star bewustzijn van een hooge en heilige verwachting spande al zijn zenuwen. Al de onbestemde geluiden, die op dit avondlijk uur als geheimzinnige stemmen uit de aarde opstegen en over de droomende vaart en de sluimerende weiden en tuinen, waar hij voorbij trok, henen voeren, kwamen hem vertrouwd voor. Hij begreep hunne beloften.
Toen hij aan 't boogbrugje kwam, waar 't Krakeeltje zich in de vaart werpt, sloeg hij het jaagpad langs den kleinen, vlijtig vloeienden waterloop in. Een lichte nevel doomde over de beemden, die zich uitstrekten zoover zijn oogen in die nachthelderheid zien konden. De knotwilgen om hem heen stonden scherp duidelijk in al die blankheid en het maanlicht stortte en plaste op hun licht waaierende, dauwnatte bladeren met glanzingen en vonkspatten vol frischheidswellust. Bariseele's oogen weidden hier reeds in een andere, verre wereld en in zijn heele wezen helderde een ongekende lichtheid op.
Daar lag de wrakke kogge, waarop hij gewoonlijk bij 't peuren ging zitten, aan den dijk vastgemeerd. Werktuiglijk stapte hij in 't vaartuig, legde zijn kuipken te water, liet zijn wormtros zinken en zette zich daarbij op de verrotte roerbank neder. Zijn hand, die anders zoo gevoelig was voor al
| |
| |
wat in het water aan zijn aas peuzelde of hapte, lag nu slap om den peurstok en liet hem van lieverlede los.
Op den beweeglijken waterspiegel, die als een versmallende, blikkerende band van witte klaarte lijnrecht in het verre verschiet met den maannevel en den lichthemel in een klare wolking, als in een lichtgrot samensmolt, speelden vonkende schilfers en schubben in rustelooze, trage kabbeling. Het water scheen loomer te lijperen onder zijn lichtvracht, die tot op den bodem zocht door te dringen. Een zilveren weg leidde op het Krakeeltje van de vermolmende kogge naar die stralende hemelkloof ginder, tusschen de wolken van maneschijn doorglansd.
Bariseele's visioensoogen lagen vast op die schitterende hemelreet en zagen er het zaligste beeld. Hij richtte zich op in de schuit en voelde zich veerlicht. Zijn beide armen strekte hij uit naar het licht, dat ginder ver uit den hemel gudste, en hij zag het witte beeld, dat hem uit de verte wenkte, naderen op het zilver der waterbaan. In extaze stond hij met strakke spieren, ruim ademende borst en van zegen suizende slapen op haar te wachten. Ze ging hem aanraken. Nu was ze daar, de lang verwachte. Hij gaf haar zacht en stil een kus, als in een droom, den ijlen droom zijner teederste herinneringen - en in een roes van zaligheid stapte hij over den rand der kogge, met haar mee.
| |
| |
Toen bij de eerste dagklaarte 't Krakeeltje als altijd ijlings voortschoof tusschen het strakke riet, de scherpriekende wilde kervel en de dikke, glimmende ranonkelbladeren, waar de nachtdauw nog in zware droppels van leekte, bleef het geruischloos als was het bewust van de plechtigheid dier stonde. En de eerste voorbijganger zag uit het water twee beenen opsteken, waarvan de logzware schoenen zich om den rand der kogge als vastgehaakt hadden.
Iedereen was het eens om Bariseele's dood aan een ongeval te wijten: een verkeerde stap in de boot, een duizeling, een ‘subiet stilvallen van 't harte,’ wie zou 't uitmaken? En Jean Baptiste, die bij 't vernemen van het geval plots was aangegrepen geworden door de vrees voor openbare opspraak, waarbij hij iets van zijn deftigheidswaan kon inboeten, verblijdde er zich in, dat de menschen alle met zooveel lof en meewarigheid spraken over den braven man, die zoo droevig aan zijn dood gekomen was. Jean Baptiste ging bij den pastoor het ongeluk vertellen en om een gewone begrafenis voorspreken.
De pastoor stelde Jean Baptiste volkomen gerust en sprak hem hartelijk troostende woorden toe. De wil van zoo'n voorbeeldig man als Fons Bariseele was zeker vreemd aan dat bejammerenswaardig geval. Jean Baptiste mocht er op rekenen, men ging zijn vader al de eer bewijzen, die hem toekwam, en hij zelf moest zich maar kloek houden,
| |
| |
den slag verdragen als een man. De pastoor sprak met zulken innigen toon, dat Jean Baptiste er zich door gevleid gevoelde zoo veel belangstelling op te wekken. Ook de notaris sprak hem moed in en het goede, dat hij over den doode wist mee te deelen, streelde Jean Baptiste's ijdelheid door het herhaalde bewijs van de hoogachting, die meneer Van Hoogenbemd voor zijn familie koesterde.
Alles verliep ordelijk en deftig. Fons Bariseele werd begraven lijk zijn vaderen, met alle eer en plechtigheid, en het rouwbetoon der zeldzame kennissen en talrijke nieuwsgierigen was van aard om Jean Baptiste te bevredigen. Zijn familie en hij zelf vooral hadden niets van hun aanzien verloren.
Een ongewone ontroering verwekte, zoowel bij Jean Baptiste als bij Monne, het bericht, dat ze tezamen bij den notaris verwacht werden om kennis te nemen van hun vaders laatsten wil. Monne had last met de kinderachtige vrees, die hem beving telkens wanneer hij moest verschijnen voor iemand, dien hij niet kende. Daar hij nu moest optreden naast Jean Baptiste, was bij nog meer verontrust dan ooit. Jean Baptiste was verbaasd te hooren, dat zijn vader bij den notaris een testament liggen had, waarvan hij niets wist. Hij ergerde zich daarover. Wat had vader, buiten hem om, met den notaris te regelen gehad?
De beide broers spraken af, dat Monne naar de studie zou komen en Jean Baptiste daar zou aantreffen om met hem voor meneer Van Hoogen- | |
| |
bemd te verschijnen. Zoo vermeden zij samen over straat te gaan.
De notaris maakte vaders beschikkingen bekend. Jean Baptiste's ergernis steeg, doch hij beheerschte zich volkomen in tegenwoordigheid van zijn meester. Monne, die alles aanhoorde met een flauwen lach van half begrijpen, en belemmerd door zijn blooheid, maakte er toch uit op, dat vader iets bijzonders in zijn voordeel beschikt had. Hij vatte het fijne van de zaak echter niet volkomen. Ook richtte de heer Van Hoogenbemd zich met de beschouwingen, die hij nu ten beste gaf, uitsluitend tot Jean Baptiste. Hij drong met behendigheid en veroverende goedhartigheid aan op de noodzakelijkheid om Bariseele's wensch ten uitvoer te brengen.
Hij vleide Jean Baptiste's ijdelheid door hem allerlei gevoelens toe te schrijven, waarop hij een roerend beroep deed. Voor het geval deze gevoelsredeneering niet afdoende mocht blijken, wees hij op het voordeel dat Jean Baptiste zou genieten bij een samenblijven met zijn broer, en hij zette de kroon op heel zijn betoog door zijn klerk vertrouwelijk fluisterend zijn overtuiging mee te deelen, dat hij toch ten slotte, met een simpel man als Monne, de baas over alles zijn zou.
Na hun onderhoud bij meneer Van Hoogenbemd spraken de beide broeders nooit meer met elkander over vaders schikkingen. Jean Baptiste regelde alle wettelijke formaliteiten, liet Monne enkele papieren teekenen, waarvan hij niet veel begreep
| |
| |
en ging voort met ‘baas te zijn over alles’ zooals de notaris had voorspeld.
Zoo zetten de beide broers nu den slenter van hun leven voort, juist alsof er niets gebeurd was. Jean Baptiste bleef de heer en Monne de knecht en de stilte in het groote huis werd nog drukkender dan te voren. Jean Baptiste sprak maar als hij te bevelen had en Monne zweeg om moeilijkheden te vermijden. Zoo ging het best. In 't heimelijkste van zijn gedachten zette Monne echter vast, dat het ouderlijk huis van hém was, evenals van zijn broer. Hij sprak daar nooit over, maar die gewisheld was hem een steun en een troost, waarvoor hij zijn vader dankbaar bleef.
Het oude huis had geen geheimen voor hem en hij wist van dien naambalk op den zolder. De lijst der vaderen, die er op gegrift stond, behoorde zelfs tot de geringe wetenschap, die in zijn meepsche hersenen bleef. Hij kon bij zich zelf de afstamming opsommen tot den versten graad: Johannes Macharius, zone van Andreas-Petrus, zone van Franciscus-Anselmus, zone van .... en zoo verder, zonder aarzelen. Monne was het familiegeheugen, in deze dingen schiep zijn geest behagen.
Sedert vaders dood speelde het hem in het hoofd, dat hij daarboven een plicht tegenover den overledene te vervullen had. Hij besloot dan, na verloop van dagen, zonder er Jean Baptiste iets van te zeggen, zijn vaders naam bij de lijst te voegen met het jaartal en het geijkte: ‘God gedenke zyne ziele.’
| |
| |
Hevig was zijn verbazing toen hij ontdekte, dat dit werk al gedaan was. Hij kon er zich geen verklaring voor bedenken en werd toen in die schemerende zoldergeheimenis plots overvallen door den argwaan van een wonderbaar gebeuren, dat hem met vrees vervulde en naar beneden joeg. De opgewondenheid van Monne stilde niet en toen Jean Baptiste thuis kwam, vertelde hij hem met angstvolle oogen en gejaagd onsamenhangend zijn ontdekking. Hij leidde zijn broer naar boven om het geschrift te bonen. Jean Baptiste las er: Alphonsus, Leo Bariseele, anno 1857. God gedenke zyne ziele.
- Ik heb het niet gedaan, Jean Baptiste, 't is niet van mij! hijgde Monne, wiens zenuwen sidderden en snokten.
Jean Baptiste bekeek hem scherp, nam hem bij de handen en trok hem voor 't raam in 't licht. Zijn aangezicht dicht tegen het vertrokken angstgelaat van den stumperd brengend, bitste hij hem toe:
- Is dat nu weer een niéuw gekkenspel! Gíj hebt dat daarin gesneden, daarmee uit. Al die vreemde kuren komen hier niet te pas.
Monne, buiten zich zelf, wilde weerleggen.
- Ik zeg u....
- Ik zeg u, zeg u, hernam Jean Baptiste, gij hebt hier niets te zeggen! Hoort ge 't? Geen woord meer, geen tegenspraak....
Monne sprak niet meer tegen, hij maalde voortaan
| |
| |
alleen over het beangstigende raadsel en volbracht zijn arbeid in gedweeë zachtmoedigheid.
Jean Baptiste hield het voor zeker, dat het inschrift van Monne was. Hij had geen het minste vermoeden van zijn vaders zielstragedie ...
|
|