| |
| |
| |
III.
Quickelborneetje's beschermeling.
Toen Fons, daags na Flavie's vertrek met de eerste klaarte beneden kwam, werd hij door de klamme koude der vuurlooze, halfverlichte keuken ongezellig omvat. Hij maakte zich lastig om de onhandigheid waarmede hij de onvermijdelijke huishoudelijke bezigheden aanpakte. Even dook dan weer de vraag op of het wel zou gaan in huis zonder vrouw. Maar met een bruske hardnekkigheid verwierp hij dien twijfel en stijfde zich in den wil, dat het gaan moest. Met een kregelige nukkigheid duwde hij alle opwellende weekhartigheid neer en vatte wilskrachtig het hem totnogtoe gansch vreemde huishoudelijk werk aan.
De jongens riep hij naar beneden met gemaakt ruwe stem. Jean Baptiste, die als het ware instinctmatig het besef had van hetgeen vader verlangde, was vlug bij de hand en wist zelfs vaders wenschen te voorkomen. Mondje, die van nu af Monne geheeten werd, droeg daarentegen nog lang na zijn ontwaken de slaperigheid in zich om en werd om zijn loomheid berispt en bedreigd.
Ze moesten zich buiten aan de pomp wasschen.
| |
| |
Dat verhardde, beweerde vader, en gaf minder last in huis. Voor den gezonden, krachtig opgroeienden oudste was het een wellust de stroeling van de koude watergulpen over aangezicht en armen te laten gudsen. Met stevige hand wreef hij zich en blies en proestte daarbij tegen het schuimende zeepsop van louter genoegen. Toen hij weer in de keuken trad, blonk en bloosde hij en Fons bekeek hem welgevallig van ter zij, behagen scheppend in zijn markige jongenskracht. Monne vond in zich zelf de bloedswarmte niet om tegen de nijpende koude in te werken. Hij bibberde en klappertandde. Het was alsof zijn armbewegingen onder de ijzige aanraking van den waterstraal verlamd werden. Hij beheerschte zich genoeg om niet te weenen, maar zijn ellendigheid lag op zijn aangezicht te lezen.
Quickelborneetje, die na enkele dagen gemerkt had hoe de jongens zich buiten moesten wasschen, was erg met zijn lieveling begaan. Elken dag zat hij op den loer tot Mondje buiten kwam. Hij schoof dan het raampje op de verdieping open en kon zoo den kleine over het muurtje met gedempte stem enkele bemoedigende woordjes en wat raad toesturen.
- Hard wrijven, Mondje!
En terwijl de tengere handjes van het kind ijverig bezig waren, schudde het weekhartige buurmannetje meewarig het hoofd.
- Goede moed, mijn ‘keppe’! knikte hij voortdurend.
Voor Mondje was die aanwakkering van zijn
| |
| |
vriend een dagelijksche opbeuring en telkens als Quickelborneetje verhinderd was hem zijn morgengroet uit het raampje op de verdieping toe te fluisteren was het den kleine den ganschen dag door of hem iets ontbrak.
Quickelborneetje's appelgezicht verscheen na enkele dagen maar uiterst zelden meer. Zijn vrouw Pelagie had dat praatje over den muur verrast en onder voorwendsel, dat de koffie niet koud mocht worden op de onbijttafel had zij hem verboden daarboven nog te blijven dralen.
- Van uw eigen kinderen, indien ge er hadt, snauwde zij hem toe, zoudt ge zeker niet half zooveel werk maken.
Quickelborneetje, die voor den vrede was, vermeed dan zooveel mogelijk de vernieuwing van dat verwijt. Hij waagde 't nog alleen zijn vriendje ter sluiks van achter 't venster met een hoofdknikje te groeten.
Het was opvallend hoe Monne er in de eerstvolgende maanden onnatuurlijk oud begon uit te zien. Het teedere kinderdons was van zijn kleurlooze wangen verdwenen en een wasachtige schijn had er zich opgelegd. Op zijn voorhoofdje trokken rimpels hun ouwelijke strepen, die bij elke spanning of onzekerheid in een pijnlijk wenkbrauwfronsen samen liepen. Rond zijn waterachtíge oogen kringden grijzig blauwe randen en bij elk hard woord dat op hem neerviel, beefden lichte spiertrekkingen rondom zijne bloedlooze lippen.
Fons hield die weekheid voor een gevolg van
| |
| |
Monne's verwenning. Dit oordeel van Flavie was hem in den geest blijven hangen. Hij wilde door strengheid en wat hij voor verhardende levenswijs hield daartegen ingaan. Monne moest als Jean Baptiste worden en dat kon, dacht Fons, als de kleine maar mee wilde en niet krieperig kleinzeerig bleef. Hoe minder zachtzinnig Monne echter behandeld werd, hoe meer zijn schuwheid en onbeholpen linkschheid aangroeiden, hoe meer hij er als een meepsch oud mannetje ging uitzien.
Elken middag toen de beide jongens van school kwamen, moesten ze op den dorpel blijven wachten tot vader van zijn werk keerde. Quickelborneetje kwam dan ook dikwijls de gordijntjes achter het venster, dat op de straat uitgaf, oplichten en vriendelijke blikken van verstandhouding met Mondje wisselen. Eens was hij zelfs buiten gekomen om even een praatje te slaan, maar Pelagie was hem op de hielen gevolgd met de dreigende vermaning, dat zij voor 't plezier van andermans jongens met haar eten niet wilde wachten.
Als vader thuis kwam, kookte hij het schrale maal.
Vaders vertrouwen in Jean Baptiste was weldra genoegzaam gestegen om hem den huissleutel naar school mee te geven. Dan zorgden de jongens zelf voor het koken, vóór vaders thuiskomst. Jean Baptiste gaf de bevelen en kleine Monne verrichtte het werk.
's Avonds werden de toebereidselen voor 's anderendaags gemaakt. De schotels werden gewasschen,
| |
| |
de aardappelen geschild, de schoenen gepoetst, de kolen binnen gehaald en dies meer.
In den beginne was het ook vader, die zich met dit werk belastte, doch langzamerhand nam Monne daar ook deel aan om het op den duur alleen te verrichten. Jean Baptiste wist zich daaraan te onttrekken, voorwendende dat hij aanzienlijke schooltaken kreeg, die hem 's avonds niet veel vrijheid lieten. Toen hij deze reden liet gelden, ontsloeg vader hem dadelijk van alle bezigheden in 't huishouden.
's Zaterdags kwam Fons vroeger van zijn werk terug en liet dan onder zijn leiding door de jongens druk schuren en boenen. Er werd water aangebracht, gegoten en geplast, geschrobd, tot de roode en blauwe tichelsteenen der bevloering in al hun helderheid blijde lachten. Vader en Jean Baptiste voelden weldadig de nawerking van hun arbeid, doch Monne zonk er telkens afgemat als in een hoopje op een stoel bij neer. Veel meer dan de vloer werd er in huis niet schoon gemaakt. Dat was Fons' eenige zindelijkheidsweelde. De ruiten bedekten zich van lieverlede met een morsige korst, die nog alleen een half gesluierd licht doorliet; de muren en de schappen met huisraad vertoonden weldra een dikke stoflaag, doch daarom bekommerde zich de huishouder niet.
Zoo was het dagelijksche verloop van Fons' bestaan geworden. Hij wist zich daaraan niet alleenlijk te gewennen, maar met een zekere zelf- | |
| |
tevredenheid oordeelde hij zelfs, dat het zoo heel goed ging. Toen hij nu's avonds, terwijl Jean Baptiste voor school werkte en Monne met de eene of andere huiselijke bezigheid aan 't knuffelen was, zijn gedachten rustig hun gang kon laten gaan, zonder door Flavie's nijdig en arglistig gezanik verstoord te worden, dacht hij nog wel dikwijls aan den reeds verren, goeden tijd toen zijn vrouw nog leefde, doch hij liet zich niet meer over aan de verweekelijkende treurnis der eerste rouwmaanden. Hij worstelde tegen zich zelf om zich door den weemoed van dit verleden niet meer te laten ontmoedigen.
Hij had nu een levenstaak, die wilskracht vergde, en hij mocht door geen gevoelsteederheid zijn wil laten verzwakken.
Telkens uit het verleden een aandoenlijke herinnering aanwaaide poogde hij zijn gevoel daartegen te verstarren en klampte hij zich hardnekkig vast aan zijn koppigen wil om niets meer uit dat verleden op hem te laten inwerken. Hij oordeelde, dat het nu goed ging en dat het zoo moest blijven.
In de eerste weken na Flavie's vertrek werd hij gekweld door de indringerigheid van zijn familie en ook van eenige bekenden, die hem kwamen bezoeken of op straat ondervroegen over zijn huidig bevinden, schijnbaar erg met hem begaan. Hij was zeer woordgierig op dat punt, bepaalde er zich bij te verklaren, dat alles uitstekend ging, en dat hij de mannen maar niet begreep, die het zonder vrouw in huis niet konden gedaan krijgen.
| |
| |
Dit bevredigde de nieuwsgierigheid der belangstellenden niet. Zij zochten op alle mogelijke manieren iets meer te weten. Er waren er zelfs die de jongens aanlokten om ze uit te hooren. Van Jean Baptiste kregen ze weinig te weten, doch Monne vertelde al eens in onschuld het een en ander over het huishouden.
Eens dat hij op boodschap uit was, had hij oom Jan ontmoet, die, bijzonder vriendelijk, een eindje met hem was meegeloopen en hem over allerlei ondervraagd had. Grappig, luchtig vorschte hij uit:
- En als eens wat aan uw kleeren gescheurd is, Mondje, wie vermaakt er dat dan?
- Wel vader zou dat doen, had de jongen geantwoord met een zekere verwondering over zoo'n vraag.
- 't Is toch niet waar, zeker? twijfelde Jan tegen.
- Wel zeker, bevestigde Monne.
Oom Jan, die dit heel kluchtig vond, vertelde het voort.
Aangedikt tot een schimpverhaal kwam het praatje aan Fons' ooren.
Een gast, wien hij op den goudborduurderswinkel opmerkingen over slordig werk te maken had, flapte hem grinnikend tegen:
- Mijn werk zal wellicht zoo goed zijn als uw reparatie van hemdslippen thuis ....
Uitleggingen volgden, die voor Fons zeer beschamend waren, daar de brutale gast staande hield, dat hij de geschiedenis der verstelde hemdslippen
| |
| |
vernomen had van iemand, die 't wist van Fons' eigen zwager Jan, die 't wist van een van Fons' eigen kinderen.
Fel geërgerd en opgewonden was Bariseele 's avonds thuis gekomen.
Hooghartig als hij was, krenkte er hem niets meer dan op de tong der menschen te rijden. Al spoedig wist hij, dat de schuldige Monne was en in zijn opvliegendheid gaf hij den ineenkrimpenden kleine een ruwe berisping en klappen om de ooren.
Van nu af aan was het wachtwoord, dat de jongens met niemand meer mochten spreken op straat. Waren zij alleen thuis, dan mochten zij voor niemand meer open doen. Fons zelf wist dan ook zoo te werk te gaan, dat noch familieleden, noch bekenden verder bij hem kwamen aankloppen. Weldra leefde hij met zijn jongens in een volstrekte afzondering, en nokte in zich zelf, dat zulks het eenige middel was om den vrede te bewaren.
Dit bevel om alle aanraking met vreemden te vermijden had voor Mondje onaangename gevolgen. Quickelborneetje had in de laatste weken het middel gevonden de waakzaamheid van zijn Pelagie te verschalken, om zijn lieveling te ontmoeten. Hij liep op boodschappen uit en wist zich omstreeks schooluitgang op den weg der naar huis keerende kinderen te bevinden.
Het hinderde Jean Baptiste, dat Quickelborneetje zijn voorliefde voor Monne gedurig liet blijken. Monne was 't, dien het hoveniertje al eens in de wan- | |
| |
gen kneep en 't liefst aansprak. Kregen zij wat te snoepen van Quickelborneetje, dan was het grootste deel voor Monne. Jean Baptiste leed daaronder uit afgunst en op zekeren dag zeide hij met een harden toon van gezag, die op Quickelborneetje indruk maakte, dat vader niet meer wilde, dat ze nog met iemand op straat in gesprek kwamen.
- Oh! Oh! Als 't zoo is, stotterde Quickelborneetje.
Hij vervolgde zijn weg, van Mondje afscheid nemende met een zwijgenden blik.
De eenige vreugde, die voor Fons nog van tijd tot tijd opscheen, kwam hem van Jean Baptiste. Die groeide flink op en vorderde heel goed op school. Hij was onder de eersten van zijn klasse. Fons was daar trotsch op met de zelfzuchtige trotschheid van den vader, die in het werk van den zoon als een voortzetting van eigen werk ziet. Hij dacht niet meer aan de komende jaren zonder zich daarbij voor te stellen wat Jean Baptiste dan zou geworden zijn. En hij waagde zich aan de gunstigste verwachtingen.
Met Mondje ging het op school in 't geheel niet goed. Hij zat wel rustig in de klasse, doch zijn zwakke geest was steeds op zwerftocht ver daarbuiten. Terwijl de meester aan 't uitleggen was over spraakkunst en cijferen zat hij in gedachten bij Quíckelborneetje, aan de gracht, bij de vesting, ergens langs plein of straat waar iets boeiends te bekijken viel. Hij zag Quickelborneetje's dikke klokhen met haar twaalf gele piepkuikentjes voorbij- | |
| |
wandelen en hij weerde de kat van den stoet af, hij zat zich te vergapen aan een paar blauwblinkende schrijvertjes, die op het spiegelvlak van de gracht wondere kronkelkringetjes trokken, of vermeidde zich in allerlei ander moois en belangrijks. Als de meester, rood van gramschap, hem schreeuwend uit zijn beschouwingen rukte, kreeg hij een ruwen schok door heel zijn droomerswezen en blikte angstig op met iets verdwaasds in de oogen. De meester slingerde hem dan allerlei grove woorden toe, die hem troffen als slagen. Dat hij een ‘onnoozelaar’ was, moest hij bijna dagelijks hooren, wat zoover ging, dat hij in zich zelf de overtuiging gevormd had, dat hij er werkelijk een was en niet kon wat de andere jongens konden.
Meermalen had hij beproefd te doen gelijk de anderen. Hij spande zich in, deed zijn best, doch telkens liet zijn trage geheugen hem in den steek en als hij dan stamelend naar zijn woorden zocht en de ongeduldigde, ruwe meester hem weer overschreeuwde, zette zich in hem de zekerheid van zijn nietkunnen opnieuw en dieper vast.
Al de ouderwetsche straffen, die de meester nog toepaste, had Monne overvloedig ondergaan. Hij had ettelijke malen voor de klas gezeten met de ezelsooren op, hij had ontelbare slagen van het lineaal op de handpalmen en op de vingeren gekregen; later werd het schrijven, dat hij moeizaam aangeleerd had, een foltering, wegens de vele honderden straflijnen die hij te griffelen kreeg. De
| |
| |
eerste straffen hadden hem allerlei onbestemde angsten ingejaagd, hem wanhopig doen snikken, doch ze kwamen zoo talrijk en zoo herhaaldelijk, dat zijn zedelijke gevoeligheid er door verstompt werd en hij ze alle lijdzaam met een zekere onverschilligheid onderging als een onvermijdelijk kwaad. Monne had allen durf, alle spontane beweging verloren. Hij wist niet duidelijk meer wat strafbaar en wat niet strafbaar was.
Op een broeiend heeten zomermiddag zat hij loom, verstrooid in de vunzige, lage klas. De ramen stonden open, doch de lucht was buiten gansch beweegloos en niet één versch tochtje kwam de drukkende hitte hierbinnen verfrisschen.
Een kwellende slaperigheid had zich van den kleine meester gemaakt. Het kostte hem heel wat inspanning om zijn oogen open te houden. Het gepraat van den meester en het dreunlezen van den een of anderen jongen klonken hem als een ver geruisch in de ooren, een vaag gedommel, dat zijn afgetrokkenheid nog verergerde. Hij mocht er niet naar luisteren of hij viel zeker in slaap.
Zijn blikken zweefden de naakte zaal rond, nu poozend op het zwarte bord, het schap met maten en gewichten, het kruisbeeld, de vreemdvormige schimmelplekken op den ingewaterden muur, doch niets boeide hem daar. Zoo was hij zich buiten het raam, in de helle zonnigheid van meesters hof gaan verliezen. Van op zijn plaats kon hij hem zoo heerlijk overkijken!
| |
| |
't Was daar alles bont en vreugdig. Uit het hoog opgeschoten gras met zijn trossige ristbloemen, die den bescheiden glans der gouden morgenden droegen, reikten pralerige madelieven als witte starren omhoog naast de gele knoppensprankeling der boterbloemen. Over dat boschje van bloeiende stengels gonsde en zoemde een wriemelend leven van vliegen en torren en kevertjes, waaronder zich bijwijlen een spierwitte of veelkleurige vlinder mengde, grillig van bloem tot bloem wiekend, of even rustend op een rank graspijltje, dat niet eens boog onder den druk. Met een stillen lach in de oogen volgde Mondje dat blijde spel.
Tegen den verweerden tuinmuur rankte een rozelaar op met groote roomgele bloemen. Twee speelsche vogels waren er vlijtig aan 't oppikken van allerlei gedierte en deden onder hun gewip en vleugelgestreuvel de zware rozen op hun beweeglijke takjes prettig wiegen.
Daarnaast klom een druivelaar met knoestige, zoekende takken den muur op, zijn breede, mooigebekte bladeren uitluifelend over de reeds goudelende trossen.
Mondje werd opeens een ruischende beweging gewaar onder de laagste druivenbladeren. Hij keek aandachtig toe en zag er dan meesters geit, die zich te goed deed aan het rinsche loof. Gulzig hapte ze maar immer door, knabbelend met vlugge muilbeweging, terwijl haar baardje allergekst op en neer wipte als een plezierig speeldingetje.
| |
| |
Mondje leefde op in den blijden waan, dat hij bij de geit was en haar tastelijk aaien en streelen kon. De klas en de meester waren ver weg....
Een hevige ontroering deed eensklaps de wangen van den kleine gloeien. Iets vreeselijks gebeurde ginder in den druivelaar.
De geit had zich op de achterpooten gezet om haar lekkerbekkigheid aan hooger wassende en malscher bladeren te verzadigen en door een noodlottige beweging was ze met hoornen en kop in een verwarring van ranken vastgeraakt, waaruit ze zich trots hevig schudden en rukken en stooten niet los maken kon. Als dol sprong ze herhaaldelijk op en snokte met den kop aan de lenige ranken, die zich als een strop rondom haren hals schenen te snoeren.
Mondje was ten hoogste opgewonden. Het was hem alsof de zich worgende geit hem met smeekoogen om hulp vroeg. Nog eens wipte ze op, snokkend als een wanhopige.
Mondje sprong ook in zijn bank rechtop en heel ontdaan naar buiten wijzend riep hij:
- Meester, meester, uw geit verhangt zich!:
Opeens was 't een gewoel en gestommel van belang in de klas. De angstgil van Mondje had de tucht gebroken en uit alle banken kwamen de jongens aanloopen en zich voor het raam verdringen. Zij klouterden op de nabijstaande lessenaars en op het kozijn, zoo wild onstuimig, dat de verraste meester zelf zich een weg moest banen door den krioelenden drom.
| |
| |
Toen hij uit het raam kon kijken had de geit haar banden losgekregen en vinnig schudde zij haren baardkop, daarbij helder blatend als wilde zij haar vreugde zich weer vrij te gevoelen te kennen geven.
Mondje verademde met een zucht van vreugdige ontlasting:
- Ze is verlost!
Op hetzelfde oogenblik werd hij echter ruwhandig vast gegrepen en in een hoek voor de klas geduwd onder een opdondering van luide, barsche dreigwoorden. Hij hoorde zich in zijn onthutsing toeschreeuwen, dat hij gelogen had, wetens en willens wanorde verwekt had en van school zou verjaagd worden. Dat geweld viel zoo plots op Mondje neer, dat hij zich niet goed rekenschap over zijn misdrijf kon geven en onder de nijdige knijpingen en schuddingen van den meester alleen de berusting in zijn gemoed voelde opkomen om weer gelaten de straffen te ondergaan, die hij toch nooit ontwijken kon.
Mondje moest op school nablijven en zijn broer Jean Baptiste werd opgedragen vader Bariseele te verzoeken met den meester over Mondje te komen spreken. Vader ging nog den zelfden avond en kwam erg verstoord en opgewonden thuis.
Quickelborneetje, die op dat oogenblik juist zijn vrouw de gazet voorlas, kon niet nalaten even op te houden om te luisteren naar het geweld, dat naast hun huis losbrak. De stem
| |
| |
van Bariseele woedde nijdig en luid en alhoewel de dikke muur, die beide huizen scheidde Quickelborneetje niet toeliet te verstaan wat er geroepen werd, gevoelde hij toch met meewarigen angst, dat die hevige gramschap Mondje, zijn ‘keppetje’, gold.
- Lees toch voort, drong zijn vrouw onvriendelijk aan.
- Hoort ge dat gerucht, Pelagie?
- Jawel, maar wat kan ons dat schelen? Bariseele moet weten wat hij met zijn jongens te doen heeft. Elk draagt zijn eigen last.
Quickelborneetje las voort, doch met tegenzin en verstrooid. Zijn aandacht was bij zijn vriendje. Daar meende hij een gil en jammerlijk krijten te hooren. Hij liet het blad vallen en stond op in een onbedachte beweging om bij den buur te gaan aankloppen. Pelagie keek hem echter zoo scherp aan, dat zijn goed voornemen aan 't wankelen ging en hij alleen nog aarzelend, ootmoedig dorst vragen ‘of zij niet dacht, dat hij eens moest gaan zien wat er daar gebeurde?’
- Ik vraag mij af of ge nog wel bij de uwe zijt? was de nijdige wedervraag en Quickelborneetje moest opnieuw Pelagie's eindelooze verwijt verduren over zijn verondersteld verwaarloozen van zijn veronderstelde eigen kinderen ten voordeele van die vreemde jongens. Den heelen avond mopperde en kapittelde ze hem daarover. De avondlijke ongezelligheid, die hem drukte, en het leed over het
| |
| |
verdriet, dat zijn Mondje daar naast hen deed snikken, brachten hem weer tot zijn droevige, reeds zoo vaak herhaalde overtuiging, dat het leven toch maar een miserie was. Quickelborneetje praktizeerde daar een groot deel van den nacht over.
's Anderendaags, op 't uur dat de jongens van Bariseele naar school moesten, wist hij behendig rond het straatraam te draaien, dorre blaadjes van de fuchsia's en geraniums plukkend en ze met trage zorgvuldigheid besproeiend, doch hoofdzakelijk vluchtige speurblikken op straat werpend. Jean Baptiste ging dien dag alleen naar school.
Toen Quickelborneetje dit zag, werd hij nog onrustiger en het voorgevoel, dat er zijn lieveling iets heel ergs overkomen was, vervulde hem met een zenuwachtige gejaagdheid, die hij slechts met moeite voor Pelagie verbergen kon. Hij vond sterkte in het vooruitzicht, dat zij straks, als elken Vrijdag, naar de vischmarkt zou trekken, hem aldus een uurtje vrijheid gunnend, dat hij benuttigen wilde om zich omtrent Mondje's bevinden in te lichten.
Zonder achterdocht was Pelagie vertrokken. Dadelijk was Quickelborneetje den tuin ingeloopen en had het laddertje tegen Bariseele's muur gezet om van daar te onderzoeken of hij Mondje ontwaren kon. In den hof was de jongen niet, doch weldra ontdekte Quickelborneetje zijn silhouet achter de morsige vensters van de keuken. Hij zat diep gebogen aardappels te schillen. Quickelborneetje begon eerst met zijn armen over den muur
| |
| |
te zwaaien om zich te doen opmerken, doch dit baatte niet, dan ging hij omzichtig hummen en Mondje's naam roepen. Toen de jongen eindelijk opkeek, maakte het buurmannetje eerst allerlei gebaren als om te vragen of hij alleen thuis was en wenkte hem dan om te komen. Met een treurigen glimlach naderde Mondje zijn vriend, die opleefde toen hij zag, dat de jongen daar nog ongedeerd stond zooals altijd.
- Dag, Mondje! Moet ge vandaag naar school niet dan?
Mondje schudde van neen met gelatene lijdzaamheid.
- Is vader gisteren kwaad geweest dan?
Mondje knikte ja met droeve vreesachtigheid in den schuwen blik.
- Waarom dan, mijn baasken?
Vertrouwend in Quickelborneetje's goedigen blik, vertelde de kleine 't heele geval zooals het zich toegedaan had. Het buurmannetje voelde zijn ooghoeken vochtig worden van deernis, doch het beheerschte zich, gewichtig en deelnemend het hoofd schuddend:
- Ja, Mondje, het leven is een miserie!
Mondje begreep aan den toon dier woorden, dat zij een verduldigheidsleer bevatten, die gansch overeenstemde met het gelatenheidsgevoel, waarmede hij straffen onderging.
- Goeden moed houden, Mondje, 't zal wel beteren. Zie, dat is voor u, mijn jongen.
| |
| |
Hij stak den kleine eenige klontjes suiker over den muur, de eenige lekkernij, die hij na 't vertrek van Pelagie haastig had kunnen bemachtigen.
- Toe, pak ze maar aan!
- Wilt ge eens eentje van de nieuwe kiekskens zien? ja?
Quickelborneetje stapte even af om een der kuikentjes van 't laatste broedsel te vatten en, in een groote behoefte om te vertroosten, aan Mondje te toonen. Hij greep een haantje, dat hevig piepend en druk met de vleugels klepperend over den muur getild werd.
- Wrijf maar eens op zijn schoone, zachte pluimkens ....
Met stil genoegen liet Mondje zijn magere handjes glijden over het vinnige piepertje, dat hem toegereikt werd.
Met een vriendelijk lachknikje van verstandhouding verdween nu Quickelborneetje achter den muur, waar hij de ladder dadelijk in de loods ging bergen en zich in afwachting van Pelagie's nakende terugkomst met een heimelijk leedvermaak in 't hart en met het onschuldigste aangezicht ter wereld aan den arbeid zette.
Mondje's gemoedsangst werd na dit praatje met Quickelborneetje weldadig gestild. De miskenning van zijn beste inzichten had hem, trots zijn groeiende gelatenheid, bitter gegriefd en wanhopig verdrietig gemaakt, maar nu zijn eenige vriend hem stilzwijgend goedgekeurd had, voelde hij zich weer
| |
| |
wat opgebeurd. Hij volbracht stipt en zorgvuldig het hem opgelegde huishoudelijke werk en overwoog daarbij voortdurend hoeveel beter, rustiger en aangenamer het was zoo alleen thuis, zonder Jean Baptiste en zonder vader, zoo ver van school en den meester. Er lag in zijn hartje een verlangen naar de bestendiging van dit leventje van een dag.
Toen zijn werk klaar was, dacht hij na of hij nu niets meer te verrichten wist, dat vader welgevallig kon zijn.
Hij nam wat droog zand en strooide het lichtjes rondom de kachel en begon er met den borstel allerlei golvende krulletjes en kronkelingetjes in te strijken, zooals moeder gewoon was te doen.
's Middags sprak vader geen woord. 's Avonds ook niet. Alleenlijk 's anderendaags toen hij naar zijn werk ging, nam hij Mondje bij den arm en vermaande hem met een stem vol onbestemde bedreigingen:
- Zwicht u! zwicht u dat spelletje op school te herbeginnen.
Het gewone leven hernam voor een tijdje weer zijn gang.
Als in huis alles vlot liep en Fons over de jongens geen klachten hoorde, gebeurde het ook wel eens dat hij de koude strengheid, waarmede hij hen meende te moeten behandelen, verzachtte.
Vooral Jean Baptiste genoot nog al dikwijls van den drang naar vriendelijkheid, die zich dan van Bariseele meester maakte.
Hij mocht al eens 's avonds met hem op boodschap
| |
| |
uit en had hem ook al verscheidene keeren mogen vergezellen toen hij naar 't Krakeeltje uit puieren ging. 's Zondags als vader bijzonder goed geluimd was, mocht hij met hem een kaartje spelen. Andere wijzen van hartelijkheid kende Fons niet. Niettemin waren dat vreugden, die Jean Baptiste zeer op prijs stelde, vooral omdat hij zich daardoor boven Monne voelde verheffen, die dergelijke onderscheidinge nog niet waardig geacht werd.
Zoo Fons Mondje ook een vriendelijkheid bewees, dan gebeurde dat echter nooit gansch uit eigen beweging, niet uit liefde, ook niet uit medelijden met den zwakken vernepeling, maar onder den drang van het verzoek, dat zijn vrouw hem op haar sterfbed deed om de beide jongens toch gelijkelijk lief te hebben, - verzoek dat hij zich bijwijlen nog eens herinnerde en dan als een soort van verwijt gevoelde. Fons had echter een bestendige vrees om zijn jongste iets buiten den gewonen gang hunner haast werktuigelijk regelmatige levenswijze toe te staan. Bijna iederen keer gaf dit aanleiding tot stoornis en opschudding thuis of tot gepraat van wege vreemden, wat Fons voor alles zocht te vermijden. Nam hij Mondje op straat mede, dan was er telkens eene of andere belangstellende ziel, die hem met deernis aansprak over ‘dat arme puidje van een jongetje’ of dat ‘schamel dutsje zonder moeder.’ Het scheen Fons telkens, dat er in die woorden een afkeuring lag van zijn gedrag en dat hinderde hem. Daarom
| |
| |
vermeed hij met Mondje uit wandelen te gaan. Liet hij den kleine met andere jongens spelen, dan dreigden ook allerlei onverwachte onaangenaamheden. Het kind had te weinig omgang met andere kinderen gehad en aldus niet geleerd te spelen. Het was linksch en onhandig in behendigheidsspelletjes. In 't loopen was het een kortademige achterblijver. Alles wat de bengels vertelden nam het dood ernstig op en werd zoo voortdurend het mikpunt van spot en plagerij. Ook in de onophoudelijke uitvallen van den meester tegen hem, meenden de jongens als het ware het recht te mogen putten om hem te sarren. Zoo eindigde Mondje's spel met andere knapen gewoonlijk met krijten of erger nog.
Laatst had Fons Stefaantje en Sootje, de jongens van den mulder, in huis laten kamen om met de zijnen te spelen. Eerst hadden ze wat in den tuin geravot; geschoten met een boogje, dat Quickelborneetje indertijd voor Mondje gemaakt had en dat nu onder 't hevig spannen aan stukken brak; elkander en vooral Mondje bekogeld met de witte bolletjes van het radijsjeshout en verder allerlei ander vermakelijks bedreven. Met de schemering waren ze minder woelig geworden en Stefaantje werd verzocht te vertellen van Sindbad den Zeeman en andere helden. Stefaantje genoot een zekere beroemdheid als verteller. Hij kende veel sprookjes en vertelde met treffende uitdrukking.
Mondje zat in zijn ban, en hoe wonderbaarder
| |
| |
de avonturen der helden, hoe bovennatuurlijker de gebeurtenissen waren, hoe meer hij met open mond en glanzende oogen als in een andere wereld weggerukt scheen. Stefaantje en de twee anderen, die wel graag hoorden vertellen, maar op het gebied van de geloofbaarheid dier sprookjes zeer sceptisch waren, vonden het grappig, dat Mondje er ‘zoo in beet.’ Stefaantje viel nu op de spokenhistories. Met geheimzinnige gebaren en met een holle stem vertelde hij van geesten die weerkeerden in de Kruispoort, van onzichtbare handen, die den ouden Zeel in zijn eenzame woning met rapen en koolstronken gooiden.
En werkelijk vloog er hier ook plotseling een grasstruik omhoog en kwam te recht midden in het jongensgroepje. Mondje's ontzetting was groot, de pret der drie anderen ook. Uit hun lachen maakte Mondje op, dat zij het gras geworpen hadden voor de grap, doch zoo heel zeker was hij niet. Hij vreesde erger plagerij en wou wel binnen gaan, maar de vreeselijke verhalen lokten hem met een verleidende kracht aan en hij bleef luisteren.
Dan kwam de schrikkelijkste historie.
De oude Zeel zat in zijn keuken in den halven donker. Zoo'n donker gelijk nu, waarbij ge alleen vermoedt dat er iets rondom u staat zonder te weten wat.
Zijn pijp was juist uitgebrand toen hij in den dooden haard iets vallen hoorde, - knak!
Mondje hoorde 't ook werkelijk.
| |
| |
En dan viel er nog iets, en nog, - knak, knak, knak.
De oude Zeel stond op en ging dichtbij kijken. 't Waren doodsbeenderen .... Voeten, beenen, handen, armen, een romp en een kop.... Zoo'n kop met grijnstanden en holle oogen.
Stefaantje mimeerde dien grijnskop, zoo echt, dat Mondje huiverde.
Al die beenderen vielen de eene na de andere in de assche en toen ze er alle lagen wipten zij klikkend op, sprongen in elkaar en vormden een heel geraamte te voeten uit, dat eerst in de keuken begon rond te dansen, terwijl het op een knokenbeen viool speelde en daarna den ouden Zeel te lijve ging.
Op dit oogenblik kreeg Mondje een stoot in den rug. Angstig gillend sprong hij op. 't Geraamte zat hem op de hielen. Hij vluchtte als dol het huis binnen, doch hier was 't nu heel donker geworden, hij botste tegen de trapleuning, wierp een stoel omver, doch vluchtte maar altijd voort.
Het geraamte knikknakte hem achterna. Waarheen, waarheen om te ontsnappen? Zijn arm hoofd had geen andere gedachten meer.
Eensklaps helderde een reddingsgevoel op. Bij Quickelborneetje zou hij vluchten.
Hij liep de straat op en klopte aan bij zijn vriend. Hij stond daar hijgend, de oogen toegeknepen, het klamme angstzweet op het voorhoofd, met kloppend hart te wachten tot er geopend werd. En het klepperende, huiveringwekkende, beendermonster naderde, naderde....
| |
| |
Vrouw Quickelborneetje deed open. Mondje tuimelde binnen in onbezonnen vaart.
- Och bazine, help mij, sluit de deur! Pietje de Dood zit achter mij ....
- Jezus, Maria! 't Slaat aan mijn harte.
Quickelborneetje zelf was komen aanloopen, Mondje had zich dadelijk tegen hem aangevlijd en viel aan 't snikken....
- Toe mijn mannetje, kalmeer je, kalmeer je! Wat is er gebeurd? Vertel het mij een keer! Kom, stil je!
Doch Mondje kon geen woord meer uitbrengen. Hij snikte maar door, Quickelborneetje met hulpsmeekende oogen aankijkend.
Pelagie had eerder haar bezinning terug al verzekerde ze, dat ze nog een subiete dood sterven zou, ter oorzake van die vreemde jongens.
- Ge staat hem daar nu te paluffen en te paloeteren, beet ze Quickelborneetje toe, ge zoudt hem eerder een duchtige pandoering moeten geven. 't Is een schelmenstreek een mensch zoo te doen schrikken.
En dan viel ze tegen Mondje uit:
- Zijt ge niet beschaamd, kwajongen? 't Is een deugnieterij, die ge daar komt uit te steken!
- Een oogenbliksken, Pelagie, ge weet nog niet wat er gebeurd is ....
- Ja, dat wist ik wel, dat gij tegen mij partij gingt kiezen .... Maar we zullen zien! Die jongen moet weer naar zijn huis....
| |
| |
En Quickelborneetje in wien alle neiging tot heldhaftig verzet ineens weer weggesmolten was, beaamde gewichtig gedwee:
- Ja, die jongen moet weer naar zijn huis ....
En dadelijk ging hij met Mondje de straat op, waar hij vader Bariseele juist zag aankomen. Jean Baptiste en de jongens van den mulder, die na Mondje's gekke vlucht wel een beetje verlegen waren om de gevolgen van hun spokerij, waren ook buiten gekomen. Bariseele werd op de hoogte gebracht van het gebeurde door Jean Baptiste, die vooral Stefaantje zocht wit te wasschen.
- 't Zou mij verwonderd hebben zoo er weer niets gebeurd was met Monne! Ik zeg het nu eens en voor altijd, hij zal met geen andere jongens meer spelen.
Quickelborneetje had toen heel welsprekend willen zijn om zijn vriendje te verschoonen, doch hij stond nog naar zijn eerste woord te zoeken toen Bariseele reeds zijn deur sloot, Stefaantje en Sootje den Rolweg oprenden naar huis toe en Pelagie hem nijdig vroeg of al dat gekakel om dat vreemd jong nog niet gedaan was. Quickelborneetje's huisvrede was weer gaan vliegen, doch wat Pelagie ook pruttelde, hij koesterde heimelijk de troostgedachte, dat de stekelbeziën al mooi aan 't rijpen waren en dat hij er Mondje wel een goed handvol zou kunnen schenken, zonder dat iemand er over kikte.
Dien nacht had Mondje beangstigende droomen....
| |
| |
De kleine zelf zocht geenszins om met andere kinderen te zijn. Hij had de eenzaamheid lief gekregen. Alles in huis en hof was hem vertrouwd en scheen hem allerlei boeiende dingen te onthullen.
Het eenige wat hij zijn vader soms nog vroeg was de toelating om op een der molenwallen op de vest wat in 't zonnetje te mogen gaan zitten. Als Bariseele weer eens zijn behoefte aan gelijke behandeling voor beide jongens voelde, stond hij dit toe en dan was Mondje blij.
Rustigjes ging hij dan een plekje uitkiezen op de smaragden helling naar den kant der stad toe en zette zich daar dan bescheidenlijk neer met grage oogen turend naar het bonte buitelspel van dakvlakken en gevels en torenspitsen in het blijde licht, dat uit den zuiveren hemel neertintelde.
Zoo zat hij daar weer eens op een zonhellen zomerdag. 't Gierspel en 't wild gedraaf der andere jongens in zijn nabijheid hoorde hij niet eens. Hij werd geboeid door de groote stad, die hij zoo uit de hoogte beheerschte. Hij zag in de dichtbije tuinen de menschen klein als poppetjes. Hij zag ze werken met de spade, die eventjes opblonk als een lichtvonkje, kruien met een kriepende kar; heel kleine, witblauwe wolkjes uit hun pijp oppafferen .... Hij zag nonnetjes met witte vleugelkappen linnen spoelen in de gracht .... Verderop telde hij de torens der kapellen en kerken en bedacht hun namen. Hier stond de Jerusalemskoepel met zijn zuilengangen en zijn grooten gouden wereldbol heel
| |
| |
omhoog. Ginder spitste de St. Annatoren de lucht in. St. Gillis, St. Walburga, St. Magdalena, St. Jakob stonden daar alle met hun vertrouwd plechtig uitzicht en over allen waakten als reuzen de Lieve Vrouwe-, de Salvator- en de Halletoren. En tusschenin doken nog een menigte grillige kleine torentjes van kloosters en oude gildenhuizen op, die Mondje niet thuiswijzen kon en die hem juist daarom zoo bijzonder aantrokken. Hij weefde rondom die torentjes allerlei wondere sprookjes of bracht er sommige helden uit Stefaantje's verhalen thuis. In een dier torentjes sliep een prinses en zat een oude tooverkol te spinnen op haar eeuwig wiel. In een ander weer kon Blauwbaard wel zijn bloedige moordkamer hebben en 't zou Mondje geenszins verwonderd hebben, ware er op den eigensten stond op de tinne een angstige vrouw verschenen, met haar sluier om hulp wuivend.
Mondje was in een wondere wereld vervoerd - maar een wereld, die daar toch echt voor hem lag in een droomstilte, alleen verbroken door vluchtige klokkenwijzen, die bijwijlen uit de torens opgingen ....
Een schril lawaaiend kindergekrioel omsingelde eensklaps den droomer en een forsche hand greep hem met ruwheid vast.
- In den zak! In den zak! gierde de kinderbende, en eer Mondje kon zien wie hem aangevat had, werd hij vlug behendig in een stofferigen meelzak gestopt en opgetild.
| |
| |
Angstig begon hij te spartelen en te krijten. 't Sloeg hem in gekke verbeelding door het hoofd, dat er uit de wonderbare wereld, waarin hij zich vermeide een getoover op hem geworpen was. Hij worstelde om zich te bevrijden, wanhopig en machteloos.
De kinderbende, die hem overvallen had, werd aangevoerd door den nieuwen muldersknecht, een langen, dwazen boerenslungel, die 't bescheiden droomjongetje daar al uren roerloos had zien zitten. Terwijl hij bij den molen zakken graan loste en met de katrol naar boven heesch, waar de mulder ze binnen nam, had hij den dommen inval gekregen Mondje in een leegen meelzak te stoppen en als laatste vracht op te trekken.
- Willen we den onnoozelaar eens omhoog halen? vroeg hij aan de kinderen, die rondom hem aan 't spelen waren. Willen we?
Eenstemmig vonden zij het voorstel allerplezierigst en in een oogwenk was de eenzame droomer op zijn stille plekje omsingeld en vastgegrepen.
De zak, waarin Mondje nog enkele wanhopige sprongen maakte, werd aan de koord vastgehecht en naar boven gezwierd onder het luide gejuich, der jongens, die met den dwaas-lachenden knecht meetrokken.
De mulder, die boven wachtte, vatte zonder eenigen argwaan de koord en haalde de vracht den molen in. Toen de zak al binnen was, merkte hij pas dat er iets in leefde, - een hond of een kat,
| |
| |
dacht hij eerst, doch weldra hoorde hij er de stem van een bengel in. Een plotselinge misnoegdheid om die streek, die slechte gevolgen had kunnen hebben, maakte hem kregelig en toen hij Monn e uit den zak verloste, gaf hij hem een duchtige schudding en berisping. Hij rukte het deurtje open, dat op de buitentrap leidde en duwde Monne naar beneden.
Half verblind door de plotse lichtschittering, die nu zijn oogen aansloeg, greep de kleine tastend naar de wankele leuning en daalde met aarzelende treden het getimmerte af. Hij was met meel bedekt van het hoofd tot de voeten.
De mulder grommelde hem achterna en beneden aan de trappen schalde het dolle pretgetier der jongens.
Nu wist hij niet of hij weer stijgen of dalen zou. Hij verroerde niet en klampte zich midden de trap aan de leuning vast, terwijl een paar dikke tranen zijn gek, angstig meelgezicht doorlijnden. Hij bleef daar een heele poos roerloos, tot de bulderende bedreigingen van den mulder hem eindelijk deden besluiten te dalen en zich in den gevreesden troep te werpen.
Toen hij daar te recht kwam, was 't een geschater en een gesol, dat den armen Monne duizelig maakte. Hij trachtte weg te geraken. Hij ontrukte zich aan den een en viel in de handen van een ander, hij bukte en boog, kroop en sloop, tot hij zich eindelijk vrij gevoelde, den molenwal
| |
| |
afbuitelde en door angstzweepen voortgedreven den Rolweg inrende.
Doch de pretmakende jongens lieten hem niet los. Ze liepen hem achterna en door de anders zoo stille straat toog hun wilde triomftocht naar Bariseele's huis terwijl in drafcadans hun dreunrefreintje de lucht doorgilde:
‘Hij draagt en hij draagt en hij weet niet wat hij draagt.
Hij draagt een kazaksken vol blomme ....’
Vrouw Quickelborneetje, die met haar gemaal juist de namiddagkoffie nutte, werd met onrust geslagen. Ze ging dadelijk aan het raam kijken wat er gaande was.
Toen zij den kleinen Monne aan 't hoofd van de bende zag loopen, gansch met bloem besmeurd, keek ze met een grinnikenden trek om de lippen haren echtvriend aan, die haar aan 't raam gevolgd was.
- Als ik mij niet bedrieg, Quickelbornee, dan is 't weer uw ‘keppetje’, dat iets nieuws uitgericht heeft....
Weer heel bedaard ging Pelagie terug naar de koffietafel.
Quickelborneetje moest haar natuurlijk volgen, doch nieuwsgierig reikhalsde hij ter sluiks van op zijn stoel bij de tafel om toch nog iets te kunnen zien op straat. Hij was geërgerd tegen de bengels, die Mondje weer sarden, het verlangen om in dien wilden hoop eens te gaan slaan, kookte in hem, en hij liet het verontwaardigde woord ontsnappen:
| |
| |
- Ze hebben het toch altijd op dien sukkelaar gemunt ....
- Wel, wel, dat braaf ‘beetje’, spotte Pelagie, 't is wel jammer ....
- Ik zeg u, vrouwe, dat het leven hard is voor degenen, die 't zonder moeder moeten leeren kennen.
Nu ineens een beslisteren gezagstoon aanslaande, vermaande Pelagie haren man, dat hij zich hun overeenkomst te herinneren had om over dien jongen niet meer met elkander te spreken, ze hadden er al genoeg woorden om gehad ....
Jean Baptiste, die dezen namiddag alleen was thuis gebleven, was ten zeerste verontwaardigd, toen hij vaststelde, dat zijn broer de held van dat straatschandaal was. Hij had uit het raam den potsierlijken, weenenden Monne en de spottende woelbende gezien en werd er door gekrenkt en gegriefd. Dat was een smaad, die ook op hem zou vallen en hij wist waarlijk niet of hij Monne zou binnen laten. Herhaaldelijk hoorde hij den klopper op de deur hameren, maar scheen zijn broer voort te willen verloochenen. Toen echter het gehuil der jongens hernam en het spotliedje van ‘hij draagt en hij draagt’ weer luid en tergend opging, liep hij naar de deur, zette ze open op een kier, waardoor Monne juist kon binnensluipen en gooide ze weer toe, zonder zich op straat te laten zien.
Jean Baptiste, die hoe langer hoe meer zijn gezag over Monne voelde groeien, begon hem te
| |
| |
bekijven en te bedreigen met een overtuiging en een bitsigheid, die vader Bariseele zelf niet zou overtroffen hebben.
Monne wist niets anders in te brengen, dan de beteuterde klacht:
- Zij hebben mij in den zak gestoken....
Waarop Jean Baptiste toebeet:
- Ge laat u altijd in den zak steken. Ge deugt voor anders niet....
Monne beijverde zich met angstige bezorgdheid om zijn kleederen schoon te krijgen. Hij vreesde vaders woede vooral om de bemorste kleederen. Hij was buiten gegaan en wreef en borstelde zoodanig, dat hij midden in een witte poeierwolk stond. Wat hij zich ook haastte, hij kwam er niet mee klaar voor vaders terugkomst.
Toen Mondje hem zag verschijnen in de achterdeur met Jean Baptiste, die hem al dadelijk alles van naaldje tot draadje verteld had, beving hem een hevige schrik. Hij begon te beven over heel zijn lichaampje, rondom zijn mond snokten weer die zenuwachtige spiervertrekkingen en in zijn flauwe oogen lag een vreemde angstflikkering. Hij wist niet of hij vluchten of blijven zou, doch eensklaps als in een uiterste behoefte naar redding, viel hij op de knietjes en beloofde met heesche, bevende stem:
- Vader, 'k zal 't nooit meer doen....
Na dien namiddag was het met Monne's droompartijtjes op de vestingwallen ook weer uit. Hij
| |
| |
waagde zich daar niet meer. Nu vermeide hij zich in hetgeen hij van de wereld zien kon uit het venster van zijn slaapkamertje, dat uitzicht gaf op het gildenhof van St. Sebastiaan en de bloemisterijen in den omtrek. Vooral 's Zondags zat hij daar gaarne als Moreels uit den Doorn der Benijders zijn klarinetsolo's repeteerde voor de harmonie, die in zijn herberg haar lokaal had. Het was Mondje dan een wellust te luisteren naar de droefgerekte tonen, die over de moestuinen klaagden.
Een nieuwe, gewichtige bekommering beheerschte sedert eenigen tijd heel Monne's jongensleventje. Hij zou eerlang, evenals zijn broer Jean Baptiste, zijn eerste communie doen. Alhoewel beide jongens bijna twee jaar in leeftijd scheelden, had Bariseele toch weten te verkrijgen, dat ze samen hun communie mochten doen. Dat ging zoo in één moeite door.
Sedert maanden waren ze nu bezig met hun catechismus. Jean Baptiste leerde hem gemakkelijk, al spelende, maar Monne zat er erg op te piekeren. Al zijn vrijen tijd sleet hij over het vrome boekje en meer dan eens was de avond al aan 't donkeren terwijl hij zich voor zijn slaapkamerraampje de christelijke leeringen nog in den geest zat te prenten. Bij Jean Baptiste kwam alles werktuigelijk in 't geheugen, zonder dat hij werkelijk nadacht over hetgeen hij leerde. Monne daarentegen was er heel mee vervuld. Hij overwoog alles, trachtte alles te doorgronden, vulde met zijn verbeelding
| |
| |
aan, wat hem niet duidelijk genoeg voorkwam en geraakte aldus in een toestand van mijmerende vroomheid, waarin hij vreugde vond. Als de onderpastoor op de ‘kapel’, vertelde over de schepping van hemel en aarde, over het paradijs, over het vagevuur, over de heiligen en dies meer, genoot Monne zijn blijdste stonden. Het leven en lijden van Jezus kende hij ook in de puntjes, vooral sedert hij op Quickelbornee's aanraden op Witten Donderdag het Marullenklooster bezocht had, waar de passie in gekleurde houten beelden ten toon gesteld stond. Alles was daar in bonte werkelijkheid te zien; tot den verhangen Judas toe, die met de tong uit den mond aan een heusch koordje aan een boomtak hing te zwieren.
De glans dier vrome wereld deed de sprookjeswereld verbleeken, waarin hij tot nog toe geleefd had. Vooral het vraagstuk der eeuwigheid bekommerde Monne met bijzondere hardnekkigheid. Waar hij de gelegenheid had Quickelborneetje te ontmoeten, na school, 's Zondags na de mis of ook al eens heimelijk over het tuinmuurtje, wierp hij die vraag herhaaldelijk op en vernam dan van zijn buurmannetje, dat ook zeer tot dergelijke bespiegelingen geneigd was, allerlei boeiende bijzonderheden.
- De eeuwigheid is lang, niet waar Quickelborneetje?
- Ja, Mondje, zonder begin en zonder einde...
- Dat is wel duizend keer duizend jaar?
| |
| |
- O, nog meer! Nog veel meer....
Beiden zwegen daarop een lange poos in diep overwegen en dan vertelde Quickelbornee het exempel van dat klein, klein vogeltje, dat alle duizend jaar eens op een grooten ijzeren bol kwam zitten. Als het door de herhalingen van dat duizendjarig bezoek den bol zou versleten hebben, dan zou er nog maar een seconde van de eeuwigheid vervlogen zijn.
Monne staarde Quickelbornee met bewonderende oogen aan. Die wist wat de eeuwigheid was.
- En op 't einde van de wereld, Quickelborneetje, moet alles dan vergaan, al de menschen en de beesten?
- Alles, alles, Mondje....
- En zouden ze dan niet kunnen vluchten?
- Neen, mijn ventje, dan zal alles, aarde en lucht, alles in vuur en vlamme staan....
Mondje had dan het visioen van den wereldbrand. Roode vuurtongen en smookwalmen likten den hemel, uit de barstende aarde stegen stikkende dampen en het water ziedde allerwegen. De goeden en rechtvaardigen trokken in witte gewaden de gouden hemelpoorten binnen en de boozen werden in de donkere hellekuilen geslingerd.
Mondje beijverde zich zeer ernstig om onder de goeden te behooren, en als hij in zijn eenzaamheide tientjes van zijn rozenkrans prevelde, was zijn wezentje vaak één devotie. Hij bedacht de blijde en de droeve en de glorierijke mysteriën
| |
| |
en hunne vruchten, die hij nu geleerd had, en nog meer dan ooit ging hij op in ootmoed, verduldigheid en versterving van eigenliefde. Alle lasten en plagerijen liet Mondje zich welgevallen, zonder er nog veel onder te lijden.
Toch overkwam hem nog een groot verdriet enkele maanden voor den dag der communie.
Het Kerstfeest naderde.
Vader en Jean Baptiste waren besloten de nachtelijke kerstmis te gaan bijwonen, zonder Monne daar iets van te zeggen. Beiden hadden hoe langer hoe meer geheimen samen. Alles liep immers verkeerd zoodra Monne er in betrokken was, zoo vond Bariseele het verkieslijker hem voortaan buiten zijn schikkingen te laten.
In zijn overmoed had Jean Baptiste op school verteld, dat hij mee mocht en Monne niet. Zoo was er iets van het voornemen aan Monne's oor gekomen. Hij vroeg zijn broer of 't waar was wat de jongens vertelden, doch Jean Baptiste loochende 't met den toon der grootste oprechtheid.
Mondje stelde zich iets wonderbaars voor van die kerstmis. Het lieve beeld van den nacht te Bethlehem had hij reeds zoo dikwijls in zijn verbeelding laten opleven om er zich in te vermeien, doch hij vermoedde, dat hetgeen er op kerstnacht zelf in de kerk te zien viel, veel heerlijker en veel echter moest zijn dan alles wat hij droomen kon. Heel zijn wezentje haakte naar dat mooie vertoon.
Heel schuchter had Mondje zijn verlangen aan
| |
| |
vader bekend gemaakt, doch een kort droge afwijzing ontnam hem den moed om verder aan te dringen. Mondje berustte in de weigering. De onzekerheid of Jean Baptiste en vader zouden gaan kwelde hem echter.
Op Kerstavond trokken zij gedrieën als naar gewoonte naar bed.
De maanklaarte, die op de witheid der sneeuw weerspiegeld werd, verlichtte Mondje's kamertje met een schelle helderheid. Het heele raam met al zijn venstervierkantjes lag in scherpe schaduwen op den naakten muur, naast Mondje's bed weerkaatst. 't Was licht als bij dag.
Het scheen Mondje, dat er iets geheimzinnigs, feestelijks de lucht doortintelde. Er lag in hem een verwachting naar een onbestemde groote vreugd, die den slaap verwijderd hield. Mondje sloot wel de oogen, poogde wel zijn gedachten af te leiden van het groeiend wonder, dat hij daar buiten vermoedde, doch de slaap kwam niet. Verscheidene keeren hoorde hij uit de nabije torens het verloop der uren slaan. Ook het knisperend geknaag der ratten en muizen in de brokkelige muren en op den zolder hinderde hem dezen nacht meer dan anders. Eindelijk toch was hij half wakend, half slapend in een doffe dommeling geraakt...
Opeens werd hij weer gansch wakker. Hij hoorde een stommelen op de trappen en een openen en sluiten van deuren ... Nu wist hij het... Zij gingen
| |
| |
naar de Kerstmis ... Een groote droefheid drukte op het kind. Het zette zich recht in zijn bed om zich te vergewissen ... Ja zij gingen ... Zij waren al beneden ... Hij luisterde scherp toe ... Daar ging de straatpoort dicht met stillen bons.
Twee vochtige streepjes blonken toen op Mondje's wangen en zijn borstje zwol van eindeloos wee...
Daar ging het in den maanblauwen nacht aan 't luiden en zingen uit alle torens. De lucht gonsde en bromde van bronstrillingen, waar helle zilvergalmen licht doorheen speelden. 't Was of de klokken van de plots ontwaakte stad den hemel wilden openluiden.
Mondje richtte zich op in zijn bed en bevreesd voor zijn eigen verlangen, reikhalsde hij naar het venster om uit te zien wat daar buiten volbracht werd.
De stad en ommelanden lagen wit, de velden en weiden, de daken en torens, de stegen en straten, alles wit, lichtend wit. In de verte kronkelden nevelvegen op als witte walmen wierook. 't Wonder begon. Daar kwamen engelen aan, die hun gewijde vaten slingerden. Ze zweefden in doorschijnende lichtheid over de glinsterende stad heen, en de walmen stegen en deinden en zwollen uit van de aarde tot den hemel. Mondje zag de engelen bij honderden, ontelbaar. Hij beefde van blijden schroom.
Alles ging daar gebeuren onder zijn oogen op het plein van St-Sebastiaan.
Bij de lindeboompjes, in de schutterstent, begon
| |
| |
het te leven en te vonkelen. Daar was het stalletje, daar lag het kind Jezus met een kringetje van heel fijne goudstraaltjes om zijn hoofdje. Naast het kribbetje stond een wit ezeltje en een wit osje en er achter zag Mondje Maria heel in 't hemelsch blauw en Sint-Jozef in een wijden rooden mantel gehuld, met zijn hoedje in de hand. Het wemelde in de tent van mannen met schapenvachten om de schouders, die vlokkige lammeren aan witte linten leidden, en over het plein kwamen, als in het liedje, dat hij 's avonds voor de poort gehoord had, boeren en boerinnen aangestapt met melkkruiken en boterpotten, eiermanden en zakken voorraad om aan 't kindje te offeren.
De engelen daalden dichter en dichter over het stalletje neer en dekten het als met een reusachtigen koepel van ruischende vleugelblankheid en witte wierookgulpen. Het werd een breede, blanke lichtzuil, hooger dan het torentje van het gildehof, hoog tot in de maanlichte wolken, een toren van schitterende, verblindende klaarte, die Mondje de oogen deed toeknijpen en hem als in een zalige duizeling op zijn bulster deed neerzijgen...
Mondje werd gewekt door een zwaren bons op de deur van zijn kamertje. De dag was al een heel eind gevorderd.
't Was vader, die hem kwam vragen ‘of het hem nu haast believen zou op te staan’. Angstig haastte zich de kleine, nog loom van onvoldoende nachtrust.
| |
| |
- Spoed u maar gauw naar de mis, beval Bariseele, Jean Baptiste en ik zijn er al geweest.
Mondje kon zijn slaperigheid moeilijk overwinnen. In de koude morgenlucht op straat ging het wat beter, maar toen hij in de kerk zat, begon het hem weer erg lastig te worden zijn oogen open te houden. Hij besloot weerstand te bieden zooveel hij maar kon. Met schrik voorzag hij wat er gebeuren kon zoo hij gedurende de mis insliep. Hij poogde ijverig te bidden, stond nu eens recht, knielde dan weer, doch de warmte wiegde om zijn slapen, alles scheen rondom hem te draaien en hij zelf werd als in een onweerstaanbare zweving meegenomen tot hij heel onbewust zijn hoofd op het leunplankje van zijn stoel liet rusten en in slaap wegzonk.
In den beginne merkte niemand wat er voorgevallen was. Mondje scheen in zijn gebeden verdiept. Doch weldra zakte zijn verslappende lichaampje wat op zij en dreigde te vallen. Een oude vrouw, die achter hem zat, trok hem bij de panden van zijn jasje, doch zonder eenig gevolg. Een andere vrouw wilde 't op hare beurt beproeven Mondje te wekken. Zij klopte hem op de schouders, hief zijn hoofd op, doch niets hielp. Het zware hoofd knikte weer op het leunplankje.
Een lichte opschudding liet zich onder de omzittenden al merken, toen de ‘stoeltjeszetster’ op haar centenronde hier aankwam. Ze keek erg verstoord toen ze den slaper zag. Even probeerde
| |
| |
ze 't ook om hem wakker te krijgen, doch toen haar pogen vruchteloos bleek, keek zij uit naar den ‘suisse’. Dit was werkelijk een geval, waarin die gezagsman moest optreden. Hij stond op eenigen afstand te mijmeren, leunend op zijn schitterende hellebaard. De ‘stoeltjeszetster’ wenkte hem dringend. Hij zette zich plechtig in beweging en kwam op Mondje af.
- Zet dien maar al gauw de kerk uit, beval de stoelvrouw. Als ik mij niet bedrieg is het er een van de kapel.
En verontwaardigd zette zij hare centeninzameling voort.
De politie vatte den slaper met kracht aan. Half bewust van hetgeen gebeurde, voelde deze zich tusschen twee dichte menschenhagen bij den arm ter kerkdeur leiden. Het schandegevoel maakte hem gedurende dien tocht gansch wakker. 't Scheen Mondje, dat geen grooter ramp hem kon overkomen. Hij droeg de schuld van een erg vergrijp, dat voelde hij grievend.
Daar zag hij achter in de kerk Quickelborneetje staan, die gewoonlijk dezen dienst bijwoonde en na afloop ervan met hem een straatje meeliep naar huis toe. Mondje kreeg eensklaps het onberedeneerd gevoel, dat Quickelborneetje hem steun of redding zou kunnen bezorgen en haast instinctmatig richtte hij zich naar zijn buurman.
Quickelbornee verroerde echter geen lid. Alleen zijn aangezicht vertrok zich in een spel van plooien,
| |
| |
waarin angst, verbazing, medelijden en verveling afwisselden. Hij was vandaag niet alleen. Met den hoogdag was Pelagie meegekomen.
Mondje's beweging naar Quickelbornee toe deed den kerkhellebaardier denken dat hij ontsnappen wilde. Met versnelden pas werd de schuldige buitengebracht. Toen hij de straat opgeduwd werd, voegde hem de ‘suisse’ nog toe:
- En ge zijt gekend, mannetje, we gaan er Meneer den pastoor eens over spreken ...
In zijn uitersten nood dwaalde Mondje nog een poos rond de kerk. Verdwaasd en ontsteld ging hij in een hoek tegen een der drommers leunen. Allerlei onbepaalde vreeselijke dingen schenen hem nu te wachten, en hij wist, dat hij ze verdiende. Hij was diep schuldig.
Toen de eerste menschen de kerk verlieten, trok hij ook naar huis, waar hij niets over het gebeurde vertelde. 's Middags echter wist vader alles. Jean Baptiste had het nieuws naar huis gebracht.
't Was een droeve Kerstdag...
Mondje werd op straf gezet terwijl vader en Jean Baptiste uitgingen. Hij poogde uit het raam Quickelborneetje te zien, maar te vergeefs. Dan overwoog hij den heelen langen namiddag en 's avonds in de bangelijk invallende duisternis, dat moedertje al zoo lang dood was.
Quickelbornee, die een zekere wroeging gevoelde over de lafheid, die hij in de mis getoond had, toen hij zijn ‘keppetje’ verloochende, zocht ver- | |
| |
scheidene dagen de gelegenheid om Mondje te ontmoeten en alles weer goed te maken. Eindelijk trof hij den jongen en gaf hem met de diepgevoelde verzekering, dat het leven een miserie was, een handvol hazelnootjes. Hij beloofde Mondje bovendien aan Meneer den pastoor het geval uit te leggen.
Dit deed hij ook. In de kapel werd Mondje 't wel gewaar, want in plaats van de erge straffen, die hij daar verwacht had, kreeg hij enkel een welwillende vermaning.
Hij kon zelfs het gevoel niet overmeesteren, dat die boet te licht was en om zich met zekerheid van alle schuld te reinigen, legde hij zich zelf het bidden van een aantal rozenhoeden op.
De dag der ‘opzegging’, waarop de eerste communiecanten onder elkander moesten dingen om de orde, waarin zij op de groote plechtigheid in de kerk zouden geplaatst worden, was voor Jean Baptiste een triomfdag. Op al de vragen uit den catechismus, die men hem stelde, antwoordde hij met een zekerheid en radheid van tong, die bewondering wekten. Mondje zat al lang op de bank der gevallenen, die na drie verkeerde antwoorden niet meer ondervraagd werden, als Jean Baptiste nog steeds met de bewustheid der hem toekomende overwinning kampte. Er waren nog slechts vier jongens aangebleven. De catechismus was al lang uitgevraagd en nu zat men in ‘den communieboek’. De strijd duurde nog een tijdje
| |
| |
voort zonder dat er een van die vier afviel. Eindelijk bleven er na ‘den communieboek’ maar drie meer over, die dan moesten aan het tafeltje komen, waar de pastoor hun in eigen persoon allerlei strikvraagjes stelde. Hier bleef Jean Baptiste de laatste aan. Met niet geringen hoogmoed ontving hij de gelukwenschen van den pastoor en de kapeljuffrouwen.
Hij voelde zich als het ware boven al de hier aanwezige jongens gegroeid en het scheen hem, dat allen met eerbied en afgunst naar hem opzagen. Men zou het in heel de parochie vertellen, dat hij allen geklopt had en dat vooral vleide zijn trots. Hij nam ternauwernood notitie van de gelukwenschen, die Mondje hem heel oprecht toebracht. Hij had hoogeren lof genoten.
Mondje kwam onder de laatsten, doch troostte zich. De pastoor had immers gezeid, dat ze niet allen de eersten konden zijn. Toen vader Jean Baptiste boven hem prees en als voorbeeld stelde, bleef Mondje tamelijk onverschillig. Hij wist al zoo lang, dat hij tegen zijn ouderen broer niet op kon en berustte daarin met volle gelatenheid. En toen Jean Baptiste om zijn onderscheiding van vader een mooi kerkboek kreeg en nog een geldbeursje er bij, vond Mondje dat maar heel natuurlijk en benijdde er zijn broeder niet om.
Naarmate de groote dag naderde, verhoogde Mondje's vrome spanning. Op de ‘proef-communie’, daags te voren kon hij zich maar niet inbeelden,
| |
| |
dat alles wat daar gebeurde nog maar een voorbereiding was. Met een glans van ingetogen blijde verwachting op 't miezerig bleeke aangezichtje, wachtte hij tot zijn rij naar de communiebank moest gaan. Daar klopte de koster met den grooten kerksleutel... Het was hun beurt. Met de spillevingertjes gevouwen, de oogen ten gronde, niet goed wetend of hij ging of zweefde, volgde Mondje zijn voorman. De heele rij bleef stil voor de bank. Daar sloeg de koster nog eens met zijn sleutel... ‘Knielen!’... En Mondje knielde en boog voorbeeldig. Nog een sleutelklop ... ‘Het tafelkleed onder de kin!’... En dan kwam de pastoor met de ouweltjes. 't Was Mondje of er een lichtkrans voor zijn aangezicht straalde toen hij 't ouweltje zag naderen en op de tong ontving. De overige jongens stonden al recht, gereed om naar hun plaats te keeren, toen Mondje nog steeds geknield zat in vervoering. De koster moest hem doen opstaan.
Vader, die 's avonds vroeger naar huis was gekomen, legde de nieuwe kleeren, die hij voor de beide jongens had laten maken, gereed. 's Anderendaags moesten ze immers heel vroeg bij de hand zijn. Hij streek de beide lakensche broekjes zorgvuldig in hun vouwen, hing de jasjes over de leuning van een stoel, haalde de twee bolhoedjes uit hun papieren zak, legde de hemdjes met gesteven borstjes en de boordjes gereed en overzag nog een laatste maal de twee schoenenparen. Alles
| |
| |
was in orde en Bariseele was voldaan over zichzelf. Hij had toch wel gelijk te leven zooals hij het deed.
- Wat zegt ge er van? vroeg hij zijn jongens. Beiden vonden, dat het prachtig was.
- En 't is nog niet alles! voegde Bariseele er bij in een vertrouwelijke bui. Morgen eten wij koekebrood en taart, en rijden wij per voituur.
Jean Baptiste's oogen glinsterden van hoogmoed.
- Per voituur, vader?
Bariseele had gedacht, dat het voor menschen van zijn stand en vooral voor ‘den eerste’ der communicanten wel paste dien dag een rijtuig te gebruiken. De oude familietrots was hem weer de baas geworden. Hij had zich dan tot zijn meester gericht en van hem verkregen, dat gedurende den heelera communiedag het koetsken en het paard mitsgaders den koetsier Gaëtan tot zijn beschikking zouden zijn. Hij moest alleen zorgen voor Gaëtan's eten en drinken en voor een goede fooi.
Die verplichting om den koetsier ten eten te noodigen leek Bariseele eerst wel een bezwaar en 't hinderde hem erg nu iemand binnen te moeten brengen in zijn huis, dat totnogtoe voor alien was gesloten gebleven. Doch hij stelde het op hoogen prijs een dag het rijtuig te mogen gebruiken en moest die opoffering over zijn hart krijgen.
's Morgens vroeg was Gaëtan op post en met
| |
| |
al de voorname beleefdheid van een heerenlakei opende hij Bariseele en zijn twee jongens het portier. Dan heesch hij zijn eigen monumentale zwaarlijvigheid op den bok zoodat het koetsken lichtelijk langs zijn kant overhelde, hij liet de zweep klappen en de paardhoeven kletterden over de straatkeien in de morgenstille straat.
Voor de kerk wist Gaëtan met ervaren hand te mennen onder de menigvuldige rijtuigen, die daar al wachtten, en liet zijn gasten plechtig uitstappen, vlak voor het portaal. Kraanhalzend togen Bariseele en Jean Baptiste naar het koor. Mondje volgde een paar stapjes achter hen, met een zoetelijk blijden lach op het gelaat. Voor allen was het een feest. Vader en Jean Baptiste genoten in hoogmoed en Mondje in vroomheid.
Toen de plechtigheid afgeloopen was, stond Gaëtan hen te wachten, wenschte vader en zoons met bescheiden wellevendheid geluk, hielp hen het rijtuig in en reed statig weg.
- Vader, hebt ge nonkel Ward aan de kerk gezien toen we buiten kwamen? vroeg Jean Baptiste.
- Stond hij daar waarlijk? Hij trok zeker zijn oogen open als hij ons in de koets zag stappen?
Bij de thuiskomst had Bariseele het vuur, dat Monne 's avonds te voren gereed gelegd had, dadelijk aangestoken en de koffie was spoedig klaar. Bariseele noodde Gaëtan binnen om een kopje mee te drinken, doch de statige man, die op zijn bok op de komende bevelen zat te wachten, gaf te
| |
| |
kennen, dat, zoo hij kiezen mocht, hij liever een glaasje sterken drank zou gebruiken. Bariseele had er geen in huis en ging in verlegenheid verkeeren, doch gelukkiglijk kwam hij op den inval den koetsier naar den Doorn der Benijders te zenden om er een borreltje te gebruiken. Hij had maar aan den waard te zeggen, dat het voor Bariseele's rekening was.
Gaëtan keerde eerst met het koetsken terug toen men al luidde voor de hoogmis en de drie Bariseele's al een heelen tijd ongeduldig op hem wachtten. Gaëtan merkte dit ongeduld, en luchtig grappig liet hij ho oren, dat er geen reden toe was.
- Willen we nog eerst een toertje doen? Neen? Anders, als ge wilt, hebben wij nog al den tijd.
Zijn zweep knalde opgeruimder en luider dan te morgen en de Bariseele's waren werkelijk nog heel goed op tijd.
Na afloop der mis kwam Gaëtan uit de Kantien van Ste-Anna aangewipt, juist toen zijn volk op de kerktrappen verscheen. Zwierig gooide hij toch het poortier open op het gepaste oogenblik.
Toen ze ditmaal thuis kwamen, moest het paard uitgespannen worden. Gaëtan vond het raadzamer niet naar den stal te rijden en maar hier uit te spannen, dan kon hij in alle rust van de verwachte spijzen genieten. Het paard werd door den huisgang naar den tuin geleid, waar het in het grasperk werd gesteld. Het koetsken bleef voor de poort.
Gaëtan kwam met de familie in de keuken, legde mantel en hoed af en maakte het zich gezellig.
| |
| |
Nu brak voor hem het belangrijkste deel van den dag aan, niet alleen omdat de maaltijd nakende was, maar ook omdat zijn nieuwsgierigheid om Bariseele's huishouding zonder vrouw eens gade te slaan, ging bevredigd worden. Hij zette zich schrijlings op een stoel de armen over de leuning gekruisd, en keek alles na als een blij geboeid toeschouwer.
Bariseele had zijn voorzorgen genomen. Het stuk rund, dat hij opdisschen zou, stond al een tijd op een stil vuurtje; hij moest het nu maar laten doorkoken. Daarbij zou hij nog een gestoofd ‘keuntje’ opdienen, en dat stond al sedert gisteren avond klaar. Hij had het maar op te warmen. Alleen de aardappelen en een schotel groenten had hij nog te bereiden en dat was nu toch geen heksenwerk meer.
- Wat brengt de keuken zooal mee? vroeg Gaëtan, die zich verwonderde over de geringe toebereidselen.
Bariseele zeide het hem, er bij voegende, dat hij de lievelingsrechten van zijn jongens had uitgekozen. Met dit leugentje meende hij de waardigheid van zijn keuken te moeten redden tegenover Gaëtan, die de opsomming der spijzen op een koel ‘zoo, zoo’ had ontvangen.
Een onverwacht geval kwam Bariseele in zijn plannen wat tegenwerken. De kachel, die te morgen nog zoo gewillig brandde, was aan 't pruilen geraakt en sloeg gedurig rook uit, die in de keel prikte.
| |
| |
Gaëtan moest er van hoesten. Bariseele werkte met vuurhaak en sleutel om er een eind aan te stellen. Mondje, die meer ervaring van de kachel had, trachtte ook er aan te verhelpen, doch te vergeefs. Bariseele werd zenuwachtig. Die stoof moest ook juist nu beginnen te rooken. Hij schudde ze, op gevaar erger rampen te verwekken.
- Halt, kameraad! zeide Gaëtan, die veel plezier in 't geval schepte. Zoo zult ge 't niet verbeteren.
Bariseele beheerschte zich en schoof al de schuld op wind en weer.
- Hebt ge soms in langen tijd de schouw niet geveegd? vroeg de koetsier met een zweempje ironie, dat Bariseele gelukkiglijk ontging.
Sedert Bariseele alleen huis hield had hij daar inderdaad weinig aan gedacht, doch het was nu de gelegenheid niet om dat te bekennen.
- Dat wordt heel regelmatig gedaan, murmelde hij haastig, terwijl hij nog eens met geweld oppookte.
Bariseele vroeg zich af of het wellicht niet raadzamer zijn zou Gaëtan nog eens naar den Doorn der Benijders te laten gaan, doch gelukkiglijk begon het vuur nu wat beter te branden. De draaiwinden waren gaan liggen, meende Bariseele.
Intusschen liet Gaëtan onderzoekende blikken rond de morsige keuken gaan. Op de oneffenheden der muren lag een donkere doezeling stof en aan de zoldering hingen hier en daar overjaarsche webben, waar welgedane spinnen aan het pikkelpooten waren. Met schalksche oogen volgde Gaëtan
| |
| |
het spel der acrobatische diertjes, zich allerlei gekke bedenkingen makend over zijn vrouwenhatenden gastheer. Hij liet daaromtrent geen woordje los, want hij was een wellevende koetsier. Bariseele die Gaëtan's blikken op hun verkenningstocht gevolgd had, ontdekte echter zijn gepeinzen en vond niets beters dan zelf zijn groote verbazing over de aanwezigheid der spinnen uit te drukken met een nijdigen uitval tegen de jongens, die hem daarop hadden moeten opmerkzaam maken. Mondje werd onrustig ....
Gaëtan leidde gelukkig de bui af met grappige historietjes over spinnen. Er was er laatst een geweest, die haar web om zijn verlakten hoed geweven had terwijl hij met Meneer aan 't uitrijden was.
Ter afwisseling ging Gaëtan wat in den tuin om een oogje op het paard te houden. Zoo kon hij Bariseele's woning verder opnemen. Hij maakte zich vooral vroolijk over een ledige vogelmuit, die gansch verweerd en verroest aan den buitenmuur hing, over een stuk karton, dat op de verdieping tegen een gebroken ruit aangespijkerd was, en over menigvuldige grasstruiken, die in de dakgoot welig tierden. Gaëtan vond dat alles kostelijk en zou er later bij zijn goede vrienden over kunnen vertellen. Hier hield hij zich echter alsof hij niets van dit alles bemerkte.
Toen Gaëtan weder binnen kwam, had Bariseele last met zijn groenten. Hij wilde er wat bouillon
| |
| |
bijgieten en tezelfdertijd in roeren. Dit had tot gevolg, dat de pot op het kacheldeksel begon te draaien en dreigde op den grond terecht te komen. Gelukkiglijk kwam Gaëtan ijlings toegesprongen, nam Bariseele den lepel uit de hand en begon zelf te roeren.
- Giet nu maar gerust voort, kameraad, zeide hij met goedig welwillende stem. Wij moeten elkander immers helpen, is 't niet waar?
Zoo geraakten ze aan tafel.
Er ontbrak zout aan den eenen schotel, een andere had een rooksmaakje, doch met wat goeden wil kon alles er toch goed door en Gaëtan, die scherp stond, at met goeden appetijt. Dit was Bariseele's groote bekommering geweest en nu dit meeviel was hij tevreden. Om het festijn voor den koetsier te volledigen, haalde hij de eenige flesch uit zijn kelder op, - eene die van moeders uitvaart overgebleven was. Hij noch Mondje dronk er van, alleen Jean Baptiste gebruikte een paar glaasjes op Gaëtan's herhaald aandringen. Het overige was voor den koetsier, die er goed van hompte.
Na het maal schoof Gaëtan zijn stoel naast de kachel en verwittigde Bariseele, dat hij nu een uiltje ging vangen.
- Als het tijd wordt om naar het lof te rijden, hebt ge mij maar te wekken ...
Hierop verzonk de statige koetsier in de diepten van een onwelluidenden snorkslaap.
De gastheer en zijn beide jongens haastten zich
| |
| |
intusschen in hun hemdsmouwen om het tafelgerief weer schoon te maken en weg te ruimen.
Gaëtan werd tijdig gewekt voor den rit, waarmede de glorie van Bariseele's en Jean Baptiste's rij- en pronkdag een einde zou nemen.
Weer thuis gaf Bariseele aan den koetsier met zekere plechtigheid een vijffrankstuk. Gaëtan stak het op zak en ging weer zijn bok bestijgen, toen hij zich even bezon, zich gemoedelijk naar Bariseele omkeerde, en hem als een goede, oude vriend op den schouder klopte.
- Luister eens, kameraad! Als ik een goeden raad mag geven, neem weer een vrouw in huis, geloof me, 't zal beter gaan.... Toch niet kwaad omdat ik mij permitteer dat te zeggen, eh?
Bariseele was wèl kwaad. In Gaëtan's woorden lag de veroordeeling van alles wat hij gedaan had en waarover hij zelf tevreden meende te mogen zijn. Een plotse bitsigheid tegen Gaëtan, die met de zweep klappend wegreed, overmeesterde den ontgoochelden man. De vreugde van zijn dag was bedorven. Weer werd hij in den ouden twijfel geworpen, die hem voor enkele jaren zoo gekweld had. Al de droevige gebeurtenissen van vroeger, al de reeds half uitgewischte smartelijke herinneringen werden weer opgewekt en deden den eenzame al het oude leed opnieuw lijden. Doch met koppige beslistheid zette hij hardnekkiger dan ooit nogmaals zijn wil vast om alleen te blijven. Hij verweet het zich zelf als een dwaze zwakheid
| |
| |
dien snoever van een Gaëtan in zijn huis gebracht te hebben. Hij was rustig met zijn jongens alleen en hij moest met hen alleen blijven. Niemand hoefde in zijn leven te komen kijken.
Terwijl Bariseele aldus somber zat te groezelen was het stilaan heel donker geworden.
Daar werd op de poort geklopt. Het ongewone van dit voorval deed Bariseele denken, dat hij zich vergist had, wie zou hier nu willen binnen komen?
- Was dat kloppen, Jean Baptiste?
- Ja. Wil ik openen?
- Neen, ruwde Bariseele tegen, brusk opstaande. Hij voelde zich plotseling als een, die zijn erf tegen indringers te verdedigen had. 't Was voor vandaag al genoeg geweest met Gaëtan.
- Wij doen voor niemand open.
Nogmaals viel de klopper op de straatdeur neer. En een wachtende stilte bleef nu lang in de donkere plaats hangen.
't Was Quickelborneetje, die zoo ongelegen was komen aankloppen. Sedert Benige dagen was het zijn hoogste verlangen aan Mondje ter gelegenheid van zijn communie een geschenk te geven. Eerst was 't een groote hoofdbrekerij geweest om een passend cadeautje te vinden. 't Mocht de zeer beperkte middelen van zijn private beurs niet te boven gaan, en toch moest het iets bevalligs zijn, waaraan Mondje plezier zou hebben. Na lang zoeken was 't hem ingevallen, dat hij een verre nicht had, die in 't Spermaliekklooster inwoonde
| |
| |
en daar bekend stond om de allerliefste ‘paaschnagels,’ kadertjes, pennevegers, uurwerkstaandertjes en andere snuisterijen, die ze wist te vervaardigen. Zij hadde zich kunnen verhoovaardigen over den calvarieberg met al de werktuigen van 's Heeren foltering, die zij in een flesch had weten samen te stellen, doch toen men haar daarover een complimentje maakte, wees ze dit met vrome bescheidenheid af, zeggende dat haar werk, niets was, vergeleken bij dat van dien Broeder, die heel Brugge had geteekend op een blaadje zoo klein, dat een meikever het met zijn lichaam heel kon bedekken. Op dergelijke meesterstukken durfde Quickelbornee natuurlijk niet hopen, maar hij herinnerde zich prentjes, die zijn nicht heel vernuftig had weten te omlijsten met grillig kronkelende strookjes papier, starretjes van goud en zilver, zijden strikjes en dies meer. Hij had van haar vroeger ook liggende hondjes gezien van zwart, kroezelend astrakan met twee heusche parels als blinkende oogen en een vuurrood lapje, dat als tong uit den muil hing. Zoo iets zou Mondje plezier doen! Quickelborneetje had dan zijn nicht een bezoek gebracht en was er in geslaagd twee hondjes te krijgen. Hij wist dat hij Jean Baptiste ook iets moest geven, wilde hij Mondje geen ruzie bezorgen. Doch 't mooiste hondje zou toch voor zijn lieveling zijn. Quickelbornee had alles in het geheim voorbereid, maar 't was werkelijk alsof Pelagie zijn gedachten geraden had. Hoe meer de
| |
| |
communiedag naderde, hoe strenger zij haren man bewaakte. Hij kon geen stap verzetten zonder zich bespied te weten. De hondjes had hij, zorgvuldig in papier gewikkeld, in zijn loods onder een omgekeerden bloempot weten verborgen te houden, en op den dag der communie droeg hij ze in zijn vestzakken om 's avonds bij 't inhangen der luiken vluchtig bij Mondje af te geven.
En nu hij vol spanning voor Bariseele's deur stond, sloeg dat zoo deerlijk tegen. Zenuwachtig luisterde hij scherp toe of er binnen geen stappen naderden. Schuw als een boosdoener, die vreest betrapt te worden, keek bij bijwijlen naar zijn huis of Pelagie hem soms niet gevolgd was. Nog eens liet hij den klopper vallen, maar de deur bleef dicht.
Daar bitste Pelagie hem met haar nijdigste stem tegen:
- Wat zijt ge daar nu weer aan 't ‘foefelen?’
De angstige, verraste Quickelbornee bleek plotseling zeer vindingrijk. Hij bukte zich naar den grond alsof hij daar iets aan het zoeken was, en hoofdschuddend keerde hij naar Pelagie terug, gewichtig mompelend:
- 't Is toch vreemd! Ik zag daar van ver iets blinken lijk een geldstukske en ter plaatse zelf is er niets te zien.
Pelagie grijnsde ongeloovig en Quickelbornee's verdere avond was weer erg ongezellig.
Om zijn hondjes ter bestemming te brengen,
| |
| |
vond hij niets beters dan ze 's anderendaags met een koordje over den muur te laten zakken. Er was een briefje bijgevoegd met het opschrift: ‘Quickelbornee aen zijn maetje Mondje ter gelegenheydt eerste communie en ook eentje van zijne voor Jean Batist.’
Na de eerste communie kwam er groote verandering in het leven van Bariseele's jongens. Jean Baptiste, die nu de klassen der lagere school op schitterende wijze doorloopen had, werd op aand ringen van den meester en door voorspraak van den pastoor naar het college gezonden. Nu groeide zijn trots tot een soort van verwaandheid, die hem zijn broer werkelijk als een ondergeschikt, hem dienstbaar wezen deed beschouwen. Mondje was door den meester veroordeeld geworden als volkomen onbekwaam om voort te leeren en, om alle verdere onaangenaamheden te vermijden, had Bariseele besloten den jongen van school te houden en hem te belasten met de zorgen voor het huishouden.
Mondje was daarmee heel en al in zijn schik. Hij voelde zich niet alleen verlost van de kwellingen van den meester en de schooljongens, maar hij kreeg ook het voor hem zoo troostende gevoel, dat hij dan toch voor iets goed was. Hij nam de hem opgelegde taak vol liefde op en keek vader zoowel als Jean Baptiste naar de oogen om hun minste wenschen te voorkomen. Hij werd het ijverige knechtje, het zorgende asschepoetsertje
| |
| |
van 't huis. Alles wist hij ordelijk te schikken. 's Middags vonden vader en Jean Baptiste hun eten klaar gezet als ze binnen kwamen. 's Avonds stond de lamp gereed op het tafeltje waar Jean Baptiste studeeren ging, terwijl Monne angstvallig vermeed het minste gerucht te maken. Als Bariseele 't zich thuis gemakkelijk wilde maken had Mondje daar telkens als het voorgevoel van en stond dadelijk klaar om zijn vader alles te overhandigen wat hij verlangde. Mondje's eenige bekommering was alle verwijt te vermijden en hij slaagde daar dan ook tamelijk goed in. Een woordje lof of aanmoediging kreeg hij echter nooit. Na enkele maanden was hem dit huiselijk werk iets machinaals geworden, dat hij gemakkelijk verrichtte, zoodat er hem heel wat tijd overbleef om te zinnen en te mijmeren.
Zoo werd deze tijd voor Mondje de vreedzaamste en rustigste van zijn leven.
Wat hij toen de groentenierstuinen en bloemisterijen liefkreeg, die zich de een naast de andere als de verschillend gekleurde vlakken van een bont, reusachtig schaakbord achter zijn woning uitstrekten! Zijn meeste vrije uren bracht hij door boven op zijn kamertje, waar hij al die akkers even als het Sebastiaanshof overblikken kon. Hij regelde zijn eigen leventje naar de afwisseling van hunnen bloei en groei, en naar het bedrijf der arbeiders, dat hij er jaar-uit, jaar-in volgde. Daar zag hij wanneer het Lente en Zomer werd
| |
| |
en wanneer de Herfst naar den Winter toog. Daar nam hij 't verloop der daguren waar, beter dan op de oude klok in de keuken. Daar wekten hem de hanen met hun zeker uurwerk in den kop. Daar wist hij schofttijd en middagtijd aan allerlei teekenen te herkennen. Daar op die rozige, blauwe, blanke, van kleur wisselende vlakken leefde hij zijn beste, liefste leven, en al wat zijn nog echt kinderlijke verbeelding schiep aan vertrouwde, gezellige beelden wemelde nu daar, tusschen die bloemvelden. Daar lag het zonnige verschiet der blijde visioenen, die hem zijn kluisverblijf deden liefhebben.
Op 't Sebastiaanshof ook lag een deel van zijn stille blijheid. 's Zomers werd er daar elken Zondagnamiddag met den handboog geschoten en dan kon Mondje met spanning de gevederde pijlen in hun vlucht volgen en innerlijk meejuichen als er een vogel werd afgeschoten. Hij verlangde nooit met vader en Jean Baptiste 's Zondags mee te wandelen, vroeg zelfs om thuis te mogen blijven als hem bij uitzondering, voorgesteld werd mee te gaan. Op zijn kamertje boven was 't gezelliger. Dan gebeurde het ook al eens, dat op het St. Sebastiaanshof feest werd gevierd. Vlaggetjes wapperden dan als vurige tongetjes tot boven aan de gaaisprang en kanonnetjes werden 's morgens vroeg losgebrand. Mondje kon ze goed zien staan die bronzen kartouwtjes alsook den schutter, die met zijn hamer van het eene stuk naar het andere liep om het af
| |
| |
te kloppen, waarop dan een vlammenkronkeling en een knal de lucht invlogen. Quickelborneetje kwam dan ook in zijn hof, bedenkelijk met het hoofd schuddend: ‘Zijn ze weeral bezig! 't Is erger dan de kleine oorlog! ....’ En telkens er een nieuwe slag knalde, had Mondje plezier in Quickelborneetje's comisch angstvertoon. Op die feestdagen liep ook de gildennar op het St. Sebastiaansplein rond. Hij voerde bevel over twee trommelaars en een fijferblazer, die met hun roffelrhythmen en hun gillend fijferdeuntje de bokkesprongen begeleidden, die hij in geweten meende te moeten uitvoeren. Dan ging daar ook soms de heele gilde staatsielijk in optocht rond het plein. En Quickelborneetje wees Mondje dan den hoofdman, den sire, den griffier, den hofmeester en andere waardigheidsbekleeders aan, wier borst, met gouden en zilveren paluren en schilden versierd, blikkerde en fonkelde met een vorstelijken glans. Mondje droomde bij dit schouwspel van wonderlijke dingen!
Quickelborneetje was in zijn betrekkingen met Mondje ook vrijer geworden. Er was Pelagie iets jammerlijks overkomen. De familieziekte, die zij haar heele leven al met schrik verwacht had, was gekomen. Een aanval van beroerte had haar gedeeltelijk verlamd en het spreken erg belemmerd. Nu was ze veroordeeld haar leven op een stoel te slijten en veel van hetgeen ze dacht onuitgesproken te laten. Quickelborneetje, die zich als echtgenoot genoodzaakt voelde daarover leed te
| |
| |
dragen, had dan ook weken en weken een treurig gezicht gezet, geklaagd en gejammerd. Hij had na een roerend onderhoud met Pelagie er toe besloten een meid in huis te nemen, van wie ze beiden werkelijk veel dienst en genegenheid hadden. Zoo gebeurde 't dat Quickelborneetje langzamerhand minder teekenen van verdriet vertoonde en zich in zijn heimelijkst binnenste moest bekennen, dat hij 't nu toch niet slechter had dan te voren. Hij voelde zich vooral meer zich zelf. Hij dorst al iets beslissen zonder zich af te vragen hoe Pelagie er over denken zou.
In den beginne deed hij dit nog slechts aarzelend, schuchter uit gemis aan gewoonte, doch weldra kwam hij er toe ganschelijk zijn eigen stille wegen te gaan.
't Was natuurlijk Mondje, die nu het eerst en het meest van dit onverwachte vrijheidsgevoel genoot. De jongen werd nu vergoed voor de genoegens, die zijn beschermer hem vroeger wel had willen, maar niet had kunnen verschaffen. Dagelijks werden nu tusschen beiden drukke praatjes gevoerd, waarin Quickelborneetje Mondjes wereldkennis verrijkte. Doch Quickelborneetje verlangde nog meer te doen. Hij wilde practisch voor Mondje's toekomst zorgen. Hij verweet Bariseele inwendig, dat hij zijn jongsten zoon geen ambacht leerde en hem dus later aan de grillige zelfzucht van zijn broer zou overlaten. Doch Quickelborneetje zou daarin verhelpen.
| |
| |
Hij was tamelijk ervaren in het snijden van houten botermerken en vormen voor het bakken van speculatiemannen. Dit had hij als kind geleerd en wilde deze kundigheid nu aan Mondje overmaken. Hij overtuigde den jongen van het groote nut dezer kunst en begon dan zijn lessen over 't muurtje.
Eerst moest Mondje grootere en kleinere blokjes hout schoon effen leeren wrijven met ijzerpapier en puimsteen. Daarna moest hij met krijt of potlood de schets teekenen van de beeltenis, die hij wilde uitsnijden. Quickelborneetje wist geleidelijk van het eenvoudige naar het ingewikkelde over te gaan. Hij begon met het inkerven van de naamletters I.H.S., omringd door een eenvoudigen krans van vlammende kronkelstralen, later zouden dan de koeien met gespannen volle uiers en de andere moeilijker botermerken komen alsook de speculatiecomposities. Mondje had van Quickelborneetje met een aantal blokjes hout ook een fijn beiteltje gekregen, waarmede hij nu ijverig aan 't snijpeuteren ging. Quickelborneetje leerde hem nog het te bewerken houtblokje vastzetten en tal van vergemakkelijkende middeltjes meer. Zoo kon de kleine weldra zijn eerste proefstuk laten zien, en waarlijk zijn leermeester mocht tevreden zijn. Het I.H.S. stond er regelmatig, bijna zonder schram noch splinter. Mondje mocht moeilijker werk aanpakken. En zoo kwam de kleine er toe in het hout een heele reeks dieren en zelfs menschen te snijden,
| |
| |
waarbij hij zijn naïeve fantazie vrij spel kon geven. Groote haviksneuzen, omhoogkronkelende kinnen, weelderige versieringen op mantels en mijters en tabbaarden waren zijne geliefkoosde motieven, die Quickelborneetje vaak deden lachen.
't Was wezenlijk een genoeglijke tijd voor den kleinen eenzaat, die nu het gevoel kreeg alsof hij een nuttig mensch werd. Quickelborneetje had geoordeeld, dat de laatste snijdsels van Mondje wel te koop konden aangeboden worden bij Puutsooghe, die buiten zijn manden en trommels ook dergelijk werk verkocht. Toen bracht Mondje zijn vader op de hoogte van hetgeen hij in den laatsten tijd geleerd had en maakte hem tevens met Quickelborneetje's inzichten bekend. Dat deed hij schuchter, vol vrees voor spot en berisping. Doch 't liep beter af dan hij had verwacht. Alleen Jean Baptiste had wat gegrimd om de onbeholpen snijdsels; doch vader, die in goed humeur was, had ze zoo kwaad niet gevonden en alleen gezegd met een droge ironie, die Mondje niet vatte, dat hij er misschien wel vijf cent voor zou gekregen hebben. Toen Quickelborneetje vernomen had, dat Mondje's voorstel een dergelijk bevredigend onthaal had genoten, trok hij er zelf op uit met het beste snijwerk van zijn leerling. Puutsooghe vond er een heelen boel op af te keuren en weigerde eerst beslist dat knoeierswerk aan te nemen, doch Quickelborneetje pleitte zoo warm en zoo volhardend, dat de koopman er toch twaalf stuivers
| |
| |
voor gaf. Dat was een triomf voor Mondje en voor Quickelborneetje niet minder. Er werden op die twaalf stuivers allerlei luchtkasteelen gebouwd en voor beiden leed het nu geen twijfel meer of Mondje's toekomst was verzekerd. Mondje zou nu toch een houvast hebben in 't leven.... Toen Bariseele hoorde van die geldwinning, lachte hij even met welwillend medelijden. Mondje mocht dat geld sparen, doch eerst moest hij er zes stuivers van aan Jean Baptiste afstaan.
Het kameraadschap tusschen Mondje en zijn buurman was ten gevolge van dat zaakje nog inniger geworden. Pelagie's ziekte liet Quikelborneetje meer en meer vrijheid, zoodanig, dat hij al de gewoonte had aangenomen om 's Zondags in den nanoen zijn vrouw aan de meid over te laten en uit wandelen te gaan. Hij had Mondje eens aangeraden aan vader te toelating te vragen, om mee te gaan en waarlijk, Bariseele had die toelating gegeven. Zoo trokken beiden nu dikwijls als dikke vrienden 's Zondags de stad in. Dat waren echte ontdekkingstochten voor Mondje. Quickelborneetje leidde hem langs allerlei straten en stegen, waar hij nog nooit geweest was, en leerde hem allerlei wondere merkwaardigheden kennen, waarover hij nog nooit een woord had hooren reppen. Hij toonde hem het Waterhuizeken op de vest, dat eens gansch onder de sneeuw bedolven had gelegen, zoodat Soeteken en haar man er dagen lang als in een graf opgesloten bleven, doch gevoed
| |
| |
werden door geurige heetekoeken, die uit de schouw vielen. Mondje bezocht ook de ‘Garre van Konnee’, dien meester suikerbakker, die bijzonder lekkeren ‘donder en bliksem’ maakte, doch waarin hij, als later bleek, gehakt menschenvleesch mengde. Quickelborneetje ging met Mondje voorbij ‘'t Beertje van de Logie’ en liet hem daar in 't oude Brugsche grapje loopen, door hem voor den oudsten burger der stad zijn pet te doen afnemen onder voorwendsel dat zij bevuild was. Er bleef niets meer in de stad, waarover Mondje niet ingelicht werd. Hij kende weldra de overlevering zoo goed als zijn leidsman en dat was hem weer een rijke stof tot stille peinzerij in de eenzaamheid van het groote vaderlijk huis. Hij had het ‘Beertje van de Logie’ al gesneden in een speculatievorm en was nu bezig met Konnee voor te stellen aan 't hakken van menschenlijken, een compositie die Quickelborneetje zelf wel wat te moeilijk achtte.
De rust in huis en het geleidelijk regelmatig verloop van de gewone dagbezigheden hadden Bariseele in den laatsten tijd ook een beter humeur gegeven. Ook Jean Baptiste's vorderingen op het college vervulden hem met vreugdigen hoogmoed.
Het koppige streven van dien jongen om aan het hoofd zijner klas te staan volgde hij met spanning. Hij deelde Jean Baptiste's naijverigen wrok tegen de medescholieren, die hem soms overvleugelden, en genoot met hem in zijn zelfzuchtig genoegen toen hij die in de wedstrijden verslagen had. Op
| |
| |
dien jongen mocht Bariseele bouwen voor later. Aan hem zou hij vreugde beleven.
In een dier opflakkeringen van blijde verwachting had Bariseele besloten met zijn jongens oudejaarsavond te vieren, zooals zij het eens gedaan hadden toen zijn vrouw nog leefde. Het was geen verweekelijkende zwakheid, die hem daartoe gedreven had, - hij wist wel, dat hij zich daar al lang van bevrijd had, - maar enkel het verlangen om op zijn manier eens hartelijk te zijn met zijn twee jongens en vooral om Jean Baptiste te vieren, die in 't verloopen kwartaal weer primus was geweest. Ook invloeden van buiten huis hadden op Bariseele gewerkt om hem dit ongewone besluit te doen nemen. Op het werkhuis, in stad, overal werden plannen gesmeed en voorbereidingen gemaakt om jaar-uit, jaar-in te vieren en zoo werd hij onwillekeurig in het algemeen vreugdeverlangen meegesleept.
Hij zou dan met zijn jongens heetekoeken bakken. Toen hij dat voornemen opvatte, kon hij toch niet verhinderen, dat hij weer de gezellige keuken van vroeger zag, met zijn stille, gemoedelijke vrouw, die in 't rustig lamplicht den deeg klaar maakte en door allerlei gesnap de vreugdige belangstelling der kinderen opwekte. Hij rook weer den smakelijken geur, die toen de keuken vervulde. Er werden appelschilfertjes in de koeken gebakken, riekende kruiden en ook ‘hondegervel’, wat zoo goed was voor 't zuiveren van 't bloed. 't Was een helle schijn, die onverwachts uit het verleden oplichtte.
| |
| |
Zou hij die blijde herinnering dan toch weer eens herleven? De bakte was ongelukkiglijk erg onbeholpen. De deeg liep eerst over en dan brandden de koeken aan. Vader noch Mondje had de noodige ervaring en Jean Baptiste, die dat bakken maar weinig waardeerde, maakte allerlei spottende opmerkingen, die vaders oude kregeligheid weer opwekten en in plaats van de gehoopte gezelligheid weer bitsige roering in huis brachten. Bitsig viel Bariseele tegen beide jongens uit en stelde een einde aan de koekpartij. Nijdig deed hij ze slapen gaan en hij zelf viel weer ten prooi aan die grimmig droeve overwegingen buiten wier bereik hij zich ten onrechte gewaand had. Hoe dwaas was hij geweest dien oudejaarsavond te willen vieren. Weer had hij de oude pijn gewekt van het onherstelbaar verlies, van den dood van alle genegenheid. Er waren voor hem geen vreugden meer dan in het verleden en die moest hij daar laten, want nu brachten zij hem nog alleen bitterheid. Gestaald tegen het verleden was hij nog niet! Hij voelde, dat het hem als een wassende tij van beangstigenden weemoed in de eenzaamheid van dien droevigen oudejaarsavond overweldigde, en als gebroken staarde hij dof voor zich uit.
Toen hoorde hij juist op straat de eentonige, slepende wijs, waarmede een speelman op zijn krassende viool, voor de huizen, waar hij nog licht zag, ‘vroolijk einde en gelukkig begin’ kwam spelen. Er klonk als een eindelooze zielsellende uit dat
| |
| |
krassende, krakende lied, dat als door snikken onderbroken werd. 't Was de schrijnende stem van 't verleden, die jammerde en verweet. 't Ging Bariseele door merg en been en als met een plotselingen, angst voor erger gebeuren, stond hij brusk op, draaide de lamp uit en zocht tastend in het dichte donker de trap naar zijn slaapkamer. De viool hield buiten op met klagen, doch lang nog weerklonk haar droefenis in Bariseele's gemoed.
Omtrent dien tijd verspreidde zich de angstwekkende maar, dat een staartstar in aantocht was. Dit nieuws bracht verschrikking in het hart van jong en oud. De straf, die Gods toorn en grimmigheid met de nakende star over de zondige menschen ging brengen, wierp om zoo te zeggen een slagschaduw over de vrome stad. Er lag zorg en kommer in aller gemoed en velen droegen gepeinzen van boete en rouw. De menschen spraken stiller als ze 't over de komeet hadden en zelfs de luchthartigsten, die zich aanstelden als vrij van alle vrees, zag men ernstig voor zich uitstaren als zij dachten aan de oorlogen, de pest en den duren tijd, de droogten, overstroomingen en tempeesten, die het nakende luchtverschijnsel moest verwekken. Elkeen zag voor zich een schriktooneel van ramp en verderf.
Mondje was meer dan wie ook met angstverwachtingen vervuld. Zijn mijmernatuur, die in 't wonderbare meer opleefde dan in 't werkelijke, had hier stof tot praktizeeren en hij had het
| |
| |
klemmende gevoel, dat ongelukken in aantocht waren. Nu was de staartstar aan den hemel te zien - doch Monne dorst ze niet te bekijken. 's Avonds, als de verre zonnevuren tegen den hemel aansloegen en de stad in een tragisch rood baadde, waagde hij zich niet meer buiten, en geen blik dorst hij nog op het uitspansel werpen. Toen hij slapen ging en voorbij het groote raam op de trap moest, kneep hij de oogen dicht om niets van het vreeselijke te zien, dat aan den hemel laaide. Van Quickelborneetje wist hij wat de komeet daar al in vuur en vlam deed opleven. Ze dreef als een vurige pauw door de ruimte met een langen staart, die openwaaide in vonken en lichtstangen - ze flikkerde tusschen de starren als een vlammenzward, als een lans, als een vuurzuil, ze wentelde hare uitstralende vuurroede tusschen een hoop bloedige menschenhoofden. Dat wist Quickelborneetje van zijn vader zaliger, die dat alles gezien had. Nog meer angstwekkende verhalen hoorde Monne. De komeet had den zondvloed aangekondigd, ze had den dood van Napoleon voorspeld; eens, toen haar staart in de rivier stortte en die verdroogde, een doodelijke droogte verwekt. Welke ‘malheuren’, stonden hun nu te wachten?
Al die wijsheid spookte in het hoofd van den tobbenden jongen en ankerde daar de zekerheid vast, dat er iets vreeselijks gebeuren moest. 't Was alles in den laatsten tijd te goed geweest.
| |
| |
Er zou een ramp komen .... Ze was in aantocht. Onheimelijk huiverde ze reeds in 't ronde....
't Was de ziekte die losbrak.... De geheimzinnige, gluiperige ziekte, die de menschen aangreep en wegrukte in enkele stonden. Ze dreef over de stad als op ijle, donkere vlerken, die men overal voelde doch nergens zag. Ze sloop door de verlaten straten, loerde uit de donkere kronkelstegen, lag op de matglanzende wateren der roerlooze reien, waarde rond in de kerken en kapellen, die suisden van huiverig angstgeprevel....
De menschen schuwden elkander. De stad scheen leeg. Alleen de haastige stappen van de dragers der ‘ligmande’, die een nieuw slachtoffer wegbrachten, verwekten wat geluid in de doodsche straten. Doch in de schemering scheen de angstkoorts al de menschen samen te jagen naar de avonddiensten. Onder de vonkoogen van kaars en eeuwig licht boog de vreezende schare in ootmoed, smeekend om bijstand en redding - en toen, met de priesters voorop, trokken zij in ommegang door de donkere straten naar de ‘pestschilderij’, klaagbiddend met honderden noodstemmen: ‘Verlos ons Heere!’
Monne liep mee met vader en Jean Baptiste, rillend van vreeze. Verloren in den voortstuwenden drom, zag hij, dat de ziekte in den ommegang meeliep. Hij wist dat ze daar was, voelde hare koude huiverlucht boven hem, zag haar holle blikken en doodsvlekkig aangezicht onder de
| |
| |
zwarte mantelkappen der vrouwen en hoorde haren doodsgang in het klompengeklepper op de keien. ‘Verlos ons Heere!’
's Anderendaags vernam hij dat Quickelborneetje met de ligmande was weggehaald en eenige uren daarna gestorven was.
Monne deed toen heel vreemd. Tusschen het huiselijk werk, dat hij angstig stipt vervulde, ging hij zich nu en dan in een hoekje neerhurken en zegde, dat hij ook dood ging, dan weer ving hij aan brokken uit de doodenmis te zingen.
Bariseele en Jean Baptiste meenden nu werkelijk, dat de kleine gansch onnoozel was geworden.
|
|