| |
| |
| |
II.
Flavie's complexie.
De haast instinctmatige hekel, dien Flavie sedert lang reeds tegen het meepsche, mijmerzieke Mondje had, groeide gedurende haar nieuw huisbeheer, in korten tijd, tot een onverzoenbaren afkeer.
Uit alles wat het kind sprak en deed, bleek voortdurend zijn groote aanhankelijkheid voor zijn gestorven moeder. Waar Jean Baptiste nooit over haar repte, haalde Mondje voortdurend allerlei herinneringen aan de doode op. Hij wist te vertellen van wat ze deed, van wat ze gaarne had en toeliet, van wat ze verbood en tal van andere kleinigheden meer, die aantoonden hoe hij nog steeds in den tooverban van haar diepe, stille liefde voortleefde.
Door dit onschuldig, hartelijk gesnap maakte hij Flavie onwillekeurig lastig. Ze beschuldigde den kleine inwendig er aldus de oorzaak van te zijn, dat Fons de droefheid om Marie's dood zoo lang en zoo scherp bleef gevoelen, en dat het heele huis nog steeds de treurnis om haar verscheiden scheen te dragen.
Ze verbood hem nog over zijn moeder te spreken, doch hoe de kleine zich ook bewaakte, gebeurde
| |
| |
het toch nog wel meer dan eens, dat hij gansch zonder inzicht het verbod vergat.
Dan viel Flavie nijdig tegen hem uit met beschuldigingen en bedreigingen, die hem met schrik vervulden en langzamerhand tot een vreesachtig zwijgertje maakten. Fons voelde bij dergelijke uitvallen, die hij om wille van den vrede liet voorbijgaan zonder er zich in te mengen, steeds pijnlijker de valsche verhouding, waarin hij zich bevond tegenover Flavie met wie hij maar niet sympathiseeren kon.
Mondje bleef trots alles met zijn trouwe kindergedachtetjes aan zijn moedertje verknocht en in zijn verbeelding leefde de verwachting, dat zij eens wederkeeren zou, des te sterker, naarmate hij bij tante's harteloosheid en ruwheid meer behoefte aan de oude teederheid en warmte gevoelde.
Op een der eerste zonnige lentedagen na moeders uitvaart, zat hij alleen in den tuin, buiten het bereik van tante's verlammenden blik. Hij liet er zijn stil peinzende gedachtetjes hun grillig spel spelen. Er kwam uit alles wat daar in den tuin het lentebehagen genoot een onbestemd gevoel van blijheid over hem, een gevoel alsof het feest moest worden.
Er zou iets vreugdigs gebeuren, alles kondigde 't aan, de helle zonneglans, de flapperende, weeke, groene blaadjes, de eerste bloemen, de lustig piepende en fluitende vogels, alles.
Het blijdste gebeuren voor Mondje was moedertjes wederkomst, en in de zonnigheid van den
| |
| |
ouden tuin groeide in zijn gemoed de zekerheid vast, dat die wederkomst thans nakende was.
Hij bepeinsde in zijn wonderlijk werkende hoofdje, hoe dat alles zou gaan en wat hij daarbij te doen had.
Moeder zou de poort zachtjes laten toevallen en dan met haar klare stem hem roepen, zooals ze 't vroeger deed, toen ze van boodschappengangen terugkeerde, waarop hij ze niet vergezeld had. Hij zou dan naar haar toeloopen, haar met zijn beide armpjes omvatten, even piepbeu spelen onder haar wijden kapmantel en haar dan doen zitten op de bank in de poortgang. Dan zou moeder zeggen: ‘Mondje haal mijn pantoffels’ en vooraleer in huis binnen te gaan, zou zij dan van schoeisel verwisselen, want de helroode, vlekkelooze tichelvloer mocht niet bevuild worden.
Dat alles leefde in Mondje's geest weer op en zoo zeer werd die verbeelding hem tot werkelijkheid, dat hij als werktuigelijk binnen ging en uit de kast in de keuken, de pantoffels ging nemen, die Flavie voor háár gebruik daar op de oude plaats had laten staan.
Hij zette ze bij de bank onder de poortgang gereed en bleef daar met trippelstapjes vroolijk op en neer wandelen, gansch weggevoerd in het blijde goochelspel zijner verbeelding. Flavie, die even boven was geweest, en in den tuin te vergeefs naar Mondje uitgezien had, vond hem hier en vroeg hem dadelijk kort, bijtend streng wat hij deed.
Plotseling was de gevoelsbetoovering, waarin Mondje zich vermeide weg.
| |
| |
Bij 't hooren van Flavie's harde stem, kreeg hij 't vermoeden, dat hij iets kwaads, iets ongeoorloofds had bedreven en in vaag schuldbewustzijn begon hij vol angst te beven, zonder een woord te spreken.
Flavie, die merkte dat er iets ongewoons aan den kleine was, wilde er de oorzaak van weten en drong aan met nijdig woordgeweld. Het weekhartig kind was gansch van streek. Toen vielen Flavie's blikken op de pantoffels naast de bank. Ze nam ze dadelijk op, en Mondje scherp aankijkend dwong ze hem uitleg af.
- Waarom staan die sloffen hier?
Mondje bleef zwijgen in pijnlijke verwarring, niet wetend of hij 't zeggen mocht.
- Wat beteekenen die sloffen hier? drong Flavie nijdiger aan.
- Zult ge 't zeggen of niet?
En toen zegde Mondje het met een kreunstemmetje, waarin een bangelijke smeeking om vergiffenis lag.
- Ik dacht dat moedertje weerkeeren.....
't Was of Flavie een zweepslag kreeg bij dit onverwachte antwoord. Het vuurde haren afkeer van het kind op eens aan met een hevigen laai.
Mondje's wondere verknochtheid niet begrijpend, argwaande zij, dat het kind haar sarren wilde. In zijn onschuldige piëteitsvolle handeling vermoedde zij een verzet tegen haar verbod ‘zoo maar altijd met zijn moeder bezig te zijn’ en met onbesuisde drift viel zij tegen het kind uit.
| |
| |
- Zoo jong nog en al zoo obstinaat!
En een vloed van nijdig toegesnauwde beschuldigingen, waarvan Mondje zelfs den zin niet vatte, brachten zijn heele wezentje in geweldige beroering. Hij sidderde en klappertandde en had zijn grooten angst willen uitkrijten, doch zijn keeltje was als toegeschroefd en liet geen geluid door. Hij werd ruw bij den schouder gevat en in het donker rommelhok onder de trap geworpen en opgesloten. Wat hij daar ook weende en jammerde, smeekte en bad, Flavie liet zich niet vermurwen. Toen hij, in de duisternis door allerlei verschrikkingsbeelden gekweld, het hok ontvluchten wilde en wanhopig tegen de deur begon te schoppen en te slaan, dreigde zij hem met nog erger straffen zoo hij niet ophield. Eindelijk viel Mondje's weerstandsopwinding en nog enkel een snikken van groot verdriet weerklonk van tijd tot tijd uit het donkere hok.
Dit duurde tot Bariseele thuis kwam. Toen vertelde opgewonden Flavie op haar manier het gebeurde, Mondje overladend met de zwartste verdenkingen.
Bariseele, ontstemd omdat hij alweer de kwelling van een langen, pijnigend-ongezelligen avond voorzag, ergerde zich bij de overweging, dat het alweer Mondje was, die alles veroorzaakt had.
Met Jean Baptiste, die intusschen van school was teruggekeerd en het heele geval met zijn broer met een soort van leedvermaak gevolgd had, gebeurden dergelijke dingen toch niet, dacht Bariseele, en in
| |
| |
zijn verbittering geloofde hij, dat Mondje werkelijk wel een straf verdiende.
Hij haalde den kleine uit het rommelhok, berispte hem op zijn beurt met harde woorden en zond hem dadelijk naar bed, ‘omdat hij zoo'n slecht kind niet langer meer zien wilde.’
Flavie hield niet op over het geval allerlei bedenkingen te maken om vooral haar eigen opofferingsgeest voor Bariseele's ondankbare jongens te laten gelden. Vermits Fons gedurende de maanden, die sedert zijn vrouws overlijden verlopen waren, nog niets had laten blijken, dat Flavie hoop kon geven op een mogelijke verwezenlijking van haar verwachtingen, meende zij zelf er te moeten over beginnen, en al haar woorden en handelingen waren er voortaan op berekend om Bariseele toch te doen begrijpen wat zij voor hem en voor zijn jongens deed en hem aldus te doen inzien wat zij waande zijn plicht tegenover haar te zijn.
Bariseele begreep haar totnogtoe niet en dat hield haar voortdurend in een kregele stemming.
't Waren treurige dagen, die Mondje sedert moeders dood thuis beleefde. Gelukkig vond hij in den beginne van tijd tot tijd nog wat opbeurende vreugde bij Quickelborneetje, den buurman, bij wien hij, toen Moeder nog leefde, dikwijls spelen ging en nu nog, alhoewel veel minder, enkele uurtjes mocht doorbrengen. Aan dit genoegen kwam echter ook een einde.
Quickelborneetje was een echte kindervriend, een
| |
| |
dier menschen, die behoefte hebben aan speelsche blikken en taterende mondjes, en zelf in hun gemoed kinderen gebleven, enkel opfleuren als zij met kleinen omgaan. Daar zijn echt ongelukkiglijk niet met kinderen was gezegend, had hij al zijn genegenheid op Mondje overgebracht.
Van toen de kleine loopen kon, was hij een vertrouwde geworden van het gemoedelijke hoveniertje, dat hem in zijn tuin liet komen en hem in alles wat hij daar verrichtte inwijdde, Quickelborneetje was er al spoedig van overtuigd, dat het kind hem uitstekend begreep en duizend kleinigheden van allerlei aard weefden weldra tusschen beiden een vasten band van kameraadschap.
Als Quickelborneetje rondom zijn bloemperken een boord van steenbreke plantte, zijn fruitboomen knipte of zijn bloemen opbond en Mondje hem daarbij, met gespannen aandacht, stap voor stap volgde, bij elken spadesteek, bij elken schaarknip gewichtig deed, alsof hij meehielp, en op 't einde van den arbeid met Quickelborneetje te gelijk een zucht van ontlasting loosde, dan voelde 't hoveniertje eene groote teederheid in zich opwellen voor 't kind, dat zoo trouw bij hem bleef en hem scheen te willen helpen. Hij liet dan zijn vereelte hand door Mondje's lokken glijden en prees het kind met een menigte lieve woordekens.
- Als Mondje groot is, zal het een goed werkmanneken zijn.
Quickelborneetje's Azor was de derde in dezen
| |
| |
kameraadschappelijken bond. Met oordeel wist dit vernuftige hondeken zijn genegenheid tusschen zijn beide vrienden te deelen. 't Gaf aan Quickelborneetje allerlei teekenen van vriendelijkheid, maar vergat daarom zijn ‘klein meesterken’ niet, zooals 't hovenierken zelf Mondje noemde. 's Namiddags omstreeks het uur, waarop het ‘klein meesterken’ gewoonlijk kwam, ging Azor onbeweeglijk voor de deur zitten wachten en Quickelborneetje las dan in de prettig vertrouwelijke oogen van het hondeken wat het peinsde.
En als Mondje er dan was, gingen zij gedrieën den tuin rond, de kippen en de geit bezoeken, de bloemen en de vruchten bezichtigen en Quickelborneetje sprak daarbij menig gewichtig woord ter vroege beleering van Mondje. Als 't weer heel mooi was, gingen zij dan soms in 't gras zitten en Mondje verheugde zich in het krioelende kleine leven, dat Quickelborneetje hem daar leerde zien. Kwam er daar een snoepzieke hommel met heel zijn zwaarte hangen aan een diepbuigende madelieve of boterbloem om dan weer misnoegd brommend weg te vliegen terwijl de veerkrachtige stengel zich weer rechtte, dan wist Quickelborneetje dadelijk een verhaaltje te fantazeeren over dat spel van bloemblinkend en horzel. Spoedde zich daar een blauw kevertje behendig en vlijtig tusschen den doolhof van graspijltjes, dan wist Quickelborneetje dadelijk van waar dit kevertje kwam en waar het henen wilde. En kwam er ginds een bonte vlinder honig
| |
| |
puren uit de bloemen of een vogeltje zaadjes pikken uit de hooge halmristen, dan hielden de kameraden zich heel stil om de diertjes van dichtbij te kunnen waarnemen, en Quickelborneetje wist alweer een heelen reesem wonderlijke dingen over vlinder en vogel mee te deelen.
Zoo richtte het hoveniertje onwillekeurig Mondje's wakkerwordenden geest op de bepeinzing van de stille schoonheden der natuur en op het genot der wonderbaarlijke histories, die ver buiten de werkelijkheid voeren. Mondje's droomertjeshoofd schepte daar zijn grootste behagen in, en waar zijn broer Jean Baptiste dweepte met rumoerige kermistenten en schetterende paardenmolens, vond hij veel meer genot in de inniger schoonheden, die Quickelborneetje hem stilaan openbaarde.
Als het bij warme zomeravonden al eens gebeurde, dat moeder de beide jongens wat langer dan gewoonlijk beneden liet en met hen een poosje buiten kwam zitten om met Quickelborneetje en zijn vrouw even een buurpraatje te houden, dan zat Mondje al gauw op Quickelborneetje's schoot om te luisteren naar al het boeiende, dat hij te vertellen had. Het ging dan gewoonlijk over de starren, die flonkerden aan den fulpen nachthemel. Het waren pinkelende oogskens, die Mondje wenkten naar het groote land daarboven, waar zooveel heerlijks was te zien. Quickelborneetje voerde er hem met zijn verhalen henen. De kleine zag er een wondere pracht en hoorde er een betooverende muziek van
| |
| |
klokjes en fluiten tot hij in de armen van het hoveniertje in slaap zonk.
Marie had het steeds goed gevonden, dat haar zoontje aldus met zijn buurman omging. Haar gemoed was met dat van Quickelborneetje op het nauwst verwant en zij had ook heel gauw opgemerkt welken heilzamer invloed zijn blijde kinderlijke verbeelding en stille levensgoedheid op Mondje uitoefenden. Zij werkte die kameraadschap in de hand en had er daarom steeds voor gewaakt de vrouw van het hoveniertje te vriend te houden, wat niet altijd gemakkelijk geweest was.
Quickelborneetje's Pelagie was zeer chagrijnig en lastig van natuur. Zij bewaakte haren man in al zijn doen en laten met de scherpste nauwgezetheid en niets werd hem veroorloofd, dat niet hare stilzwijgende of meestal bepaald uitgesproken goedkeuring wegdroeg. Quickelborneetje schikte zich tamelijk goed onder deze voogdij, hij was wijsgeerig genoeg aangelegd om afstand te kunnen doen van zijn voorliefden, zoo deze niet van Pelagie's gading waren. Hij wilde slechts genietingen smaken, die door niets gestoord werden, vooral niet door de knorrige kijfzucht van zijn vrouw.
Gelukkiglijk behoorde zijn goede verstandhouding met Mondje voorloopig onder de door Pelagie stilzwijgend veroorloofde genoegens.
Dit had hij uitsluitend te danken aan den takt, waarmede Marie met hare kregele buurvrouw wist om te gaan. Zij veroverde haar niet alleen door
| |
| |
hare zachtmoedigheid en lijdzaamheid maar ook door mindere middeltjes als daar zijn een potje gekonfijte vruchten in den inmaaktijd of een pannekoek zoo zij er bij geval eens bakte. Pelagie was zeer gevoelig voor al die dingen en duldde dan Mondje's verkeer met haar man zonder knorren.
Ongelukkiglijk veranderden die gunstige omstandigheden korten tijd na Flavie's intrek bij Bariseele. Pelagie en Flavie waren zoowat van eender complexie en van meet af aan bleken hun gesprekken een botsing van hard tegen onzacht. Wat Pelagie vroeger tegen Marie mocht zeggen zonder tegenspraak te verwekken, werd thans door Flavie met vinnigheid weerlegd en na weinig dagen leefden beide buurvrouwen in die onrustige, onbehaaglijke stemming, die gewoonlijk een open strijd voorafgaat.
't Was Pelagie die 't vuur aan de lont stak. Toevallig kwam zij met Flavie te spreken over Bariseele's weduwnaarschap en opperde daarbij de meening, dat het voor hem niet wenschelijk was te hertrouwen. Pelagie had misschien het inzicht niet met haar oordeel Flavie persoonlijk te treffen maar deze trok zich dadelijk het schoentje aan.
- Waarom niet? bitste zij tegen.
Nu ving Pelagie een uitvoerige lofspraak over Marie aan om tot het besluit te komen, dat Bariseele nooit meer zulk een vrouw zou aantreffen. Flavienam al dien lof op als afkeuring van haar eigen beheer en karakter en antwoordde met heftige tegenstooten en schampere zinspelingen op de gebreken van
| |
| |
Pelagie, die zij al goed doorblikt had. 't Werd een onverkwikkelijke schermutseling, die ergere vijandelijkheden voor gevolg moest hebben.
's Avonds toen zij na het maal met Bariseele alleen was, vond Flavie het raadzaam hem met veel overdrijving en grootsprakerige verontwaardiging mede te deelen wat haar in Pelagie's woorden het meest gekrenkt had.
- Waar zoo een prij zich al mee bemoeit, herhaalde zij gedurig.
- Gij zoudt moeten als weduwnaar blijven voortsukkelen, meent zij, dat vilijnig vel! Wat zoudt ge er van denken, zeg?
En Bariseele, die strak voor zich uit zat te kijken, in donkere gedachten verzonken, sprak zijn onbewaakt gevoelen uit:
- Zij kan misschien wel gelijk hebhen ...
Flavie was op het punt nijdig uit te vallen bij die woorden, die haar bitter griefden, doch zij wist zich nog tijdig te beheerschen. Zij ving evenwel aan zenuwachtig te snikken als een smadelijk verongelijkte.
Dit verveelde Bariseele. Zou hij dan wezenlijk geen rust meer vinden in zijn huis? Dat moest veranderen: doch hoe? Hij kon er niet klaar over denken. Sprakeloos trok hij naar zijn slaapkamer, Flavie met haar verdriet alleen latend.
Van af den volgenden dag werd de kameraadschappelijke omgang tusschen Mondje en Quickelborneetje epaald belemmerd.
| |
| |
Er was een gewichtige reden voor Mondje om dien namiddag bij zijn buurman te gaan. Na enkele dagen ziekte was hun beider vriend, het hondeken Azor, overleden. Gisteren hadden zij daarover getreurd en besloten hem vandaag met zekere plechtigheid te begraven. Quickelborneetje zelf was op dat denkbeeld gekomen en had aan Mondje al een heele regeling der plechtigheid medegedeeld. Zij zouden Azor op het uiteinde van den hof, op een open plekje, tusschen de heesters ter aarde bestellen en er dan een bordje op planten met een opschrift. In lengte van dagen zouden zij aldus bestendig aan het vernuftig hondeken herinnerd worden.
Mondje vroeg aan Flavie of hij gaan mocht, doch zijn verzoek werd beslist afgeslagen.
- Van nu af is het uit met dat geloop bij vreemde menschen. Gij zult geen voet bij de Quickelbornee's meer zetten. Onthoud dat goed!
Tegen dat bevel was niets in te brengen en Mondje begreep dat dan ook dadelijk. Vol wee om de vervlogen geneugten treurde hij in stilte, angstvallig vermijdend iets van zijn verdriet te laten blijken. Het jonge kind leerde reeds berusten.
Bij Quickelborneetje ging het ongeveer op dezelfde manier toe. Onmiddellijk na haar ruzie met Flavie was Pelagie opgewonden binnen gekomen en had haar mans gemoedsrust verstoord met het verhaal van haar gekibbel. Tot zijn groote ontzetting vernam hij dan, dat de eerste vijandelijkheid tegen Flavie het verbod was Mondje nog in huis te ontvangen.
| |
| |
- Van nu af is het uit met dat geloop van die vreemde jongens. Die kleine van Bariseele's zet hier geen voet meer in huis. Onthoud het goed!
En Quickelborneetje wist heel goed, dat hij zich te onderwerpen had. De beste gronden, die hij kon aanhalen, zouden maar als olie op het vuur geweest zijn. Hij leed heel veel onder dit verbod, doch zijn wijsgeerige aanleg maande hem daarover met Pelagie geen strijd aan te gaan. Hij zou middelen moeten verzinnen om in het geheim met Mondje te verkeeren of wel betere tijden moeten afwachten. Voorloopig begroef hij Azor alleen en bij wijze van lijkrede verzekerde hij het hondeken, dat Mondje slechts wegens onoverkomelijk beletsel afwezig was.
De ruzie tusschen Flavie en Pelagie werd hardnekkig voortgezet. De meeste verdere vijandelijke ontmoetingen werden veroorzaakt door strijd over de reiniging van het straatgebied voor de respectievelijke woning der beide vrouwen.
Ook de wijze, waarop zij elkander voorbij gingen op straat werd vaak tot een bron van ergerlijk gekibbel, waarbij het nooit kon uitgemaakt worden of het nu wel Flavie of Pelagie geweest was, die het eerst had ‘gemeesmuild’ of met uitdagend beleedigende blikken gekeken had. Hierbij kwam het meer dan eens tot min of meer luidruchtige woordenwisselingen op den openbaren weg.
Bariseele's deftigheidsgevoel werd hierdoor ten zeerste gekrenkt. Boven alles stelde hij immers op
| |
| |
prijs door zijn medeburgers voor een fatsoenlijk, hoogst eerbaar burger gehouden te worden, en die straatscènes van Flavie brachten in dit opzicht zijn goeden naam voortdurend in gevaar.
Zelfs de tuinmuur, die Quickelborneetje's en Bariseele's wederzijdsche erven van elkander scheidde, was geen belemmering voor den strijdlust der vrouwen. Over dien muur heen wisten zij elkander vaak, met smadelijke, bittere woorden te bereiken.
Een der ergste schermutselingen over die veste heen werd onwillekeurig door Quickelborneetje en Mondje veroorzaakt.
Op een zwoelen Septemberdag was Quickelborneetje in zijn ouden appelaar geklommen om er de vruchten te plukken, die hun lekkere geuren van rijpheid op de lauwe lucht lieten drijven.
Met zijn blozend, bollig gezicht leek hij zelf wel een appel in 't donkere loof. Met voorzichtige vaardigheid, elken duw of bots vermijdend, legde hij de appels profijtelijk in het mandje, dat hij aan een der stevigste takken had vastgehecht. Die groote, geurige ‘paradijzen’ waren de trots van zijn tuin. 't Heele seizoen door had hij ze gekoesterd, verzorgd en verdedigd en nu de oogst zoo rijk was, gevoelde hij zich gelukkig. Alleenlijk had hij nog last van de gulzige ‘fruiteniers’, die op hun trillende vlerkjes talrijk in de kruin rondgonsden, azende op de rijpste appels, die hen met hunnen fijnen geur aanlokten. Meer dan een vrucht had
| |
| |
hij al geplukt waarin die snoepzieke wespen zich al een heel gangetje gegeten hadden. Dat was jammer! Ook beijverde hij zich om met alle middelen de ‘fruiteniers’ te verdrijven. Hij schopte en sloeg er naar, blies en schreeuwde om toch te beletten, dat zij het schoone fruit verder beschadigden.
Dat ongewone leven in de appelkruin over den muur wekte de aandacht van Mondje, die in den tuin rondslenterde. Zoodra hij Quickelborneetje ontwaarde, helderde zijn aangezicht op, doch voortdurend bleef hij schuwe blikken werpen naar het keukenraam van waar tante Flavie hem misschien kon ontdekken. Op 't oogenblik was ze niet bij het venster. Dan waagde Mondje een paar bescheiden kuchjes om zijn aanwezigheid door Quickelborneetje te doen opmerken. 't Hoveniertje had hem weldra gezien en op zijn appelgezicht kwam dezelfde glans van blijheid, die zich bij Mondje had vertoond. Zijn blikken weken evenwel ook van tijd tot tijd af naar zijn woning alsof hij ook daar onraad vreesde.
Tusschen de twee kameraden, die elkander aldus onverwachts ontmoetten, begon al dadelijk een stom spel van blikken en gebaren, waardoor zij elkander allerlei duidelijk maakten, of ze 't goed hadden, of ze nog ‘dikke vrienden’ waren, hoe jammer het was, dat ze elkander niet meer mochten bezoeken, en veel andere dingen meer. Na even de ramen van zijn huis scherp onderzocht te hebben, vroeg Quickelborneetje met
| |
| |
gebaren of Mondje wel een appel wilde. In een onvoorzichtige, plotse vreugdeopwelling knikte het kind van ja en hield zijn voorschoot open om de vrucht op te vangen, die het hoveniertje er na lang en zorgvuldig mikken in wierp.
Op hetzelfde oogenblik kwam Flavie buiten. Zij had alles gezien. Met gejaagden stap kwam zij bij verschrikt Mondje, nam den appel uit zijn voorschoot en wierp hem met een geweldigen zwaai weder over den muur.
- Dat hij zijn groen fruit zelf ete! riep ze daarbij met nijdige klem en Mondje naar binnen sturend, voegde zij hem onheilspellend toe:
- Wij zullen u leeren schooien, wacht een beetje!
Quickelborneetje bleef verbluft op zijn boomkruin Flavie aankijken, die voortging met allerlei onvriendelijke dingen te roepen. Alles wat hij tegen den woordenvloed van Flavie wist in te brengen was een herhaald klagelijk:
- Maar mensch toch! maar mensch toch!
Zijn toestand werd nog erger toen Pelagie, door Flavie's felle bazuin opgeroepen, buiten kwam en hem zijn zwakheid tegenover die boosaardige lawaaimaakster van over den muur begon te verwijten.
- Wat staat ge daar te kriepen van ‘mensch toch, mensch toch!’ beet hem zijn wederhelft toe, zeg haar liever, dat ze ....
En hier liet Pelagie haar voorraad vriendelijkheden tegen Flavie luide opklinken. 't Werd een zoo
| |
| |
luidruchtig kabaal, dat Quickelborneetje beschaamd van zijn boom daalde en binnen ging.
Zijn heele zenuwgestel was ontredderd en hij had rust noodig, doch zoo gauw zou hij die niet vinden. Pelagie volgde hem dadelijk, overlaadde hem eerst een heelen tijd nog met verwijtingen en wist hem dan te dwingen Bariseele zelf te gaan vinden om hem te verwittigen, dat Flavie moest ophouden met hare hatelijkheden, zoo ze niet wilde bij den commissaris van politie ontboden worden. Quickelborneetje verzette zich tegen deze opdracht zooveel hij dorst en kon. Hij was zich ten zeerste bewust, dat hij tegen de aandoeningen van dergelijke boodschap niet bestand zou zijn. Hij vreesde het ergste van Bariseele, die zich iets dergelijks zoo maar niet zou laten zeggen. Doch Pelagie overheerschte hem zoo volkomen met haar dwingelandschen wil, dat hij bij valavond, schoorvoetend en het hart vol vreeze, Bariseele te gemoet ging op zijn terugweg van zijn werkhuis.
Quickelborneetje, zijn angst voor Bariseele overmeesterend onder den prikkel van zijn nog grooteren angst naar Pelagie, groette zijn buurman uiterst beleefd en onderdanig. Hij liep eerst een heel eindje sprakeloos naast hem voort en vermande zich eindelijk zoover Bariseele bedeesdelijk te durven mededeelen, dat hij hem wel gaarne iets had willen zeggen. Onmiddellijk voegde hij er de ootmoedige bede bij, dat Bariseele het hem toch niet zou kwalijk nemen. En terwijl hij de goedertierenheid
| |
| |
uit zijn buurmans oogen bleef afkijken, gewaagde hij van Flavie's en Pelagie's ruzie, en van Pelagie's gezegde betrekkelijk den commissaris van politie. Een sombere trek van verveling en misnoegdheid kwam op Bariseele's gelaat. Quickelborneetje vreesde het ergste en wilde het voorkomen met de verzekering, dat niet hij, maar wel Pelagie daarvan gesproken had.
Ge moet mij goed verstaan, gebuur, 't is Pelagie, die het gezeid heeft.
Daar was iets aan het borrelen en zieden gegaan in Bariseele's gemoed. 't Ellendigste, dat hem gebeuren kon, was daar: Openbare opspraak, inbreuk op de tognogtoe ongeschonden deftigheid van zijn naam, waarover hij steeds zoo angstvallig waakte! Zijn heele achterdochtige familietrots voelde hij bedreigd en een groote bitterheid tegen Flavie zwol in zijn hart. Van al die onhebbelijkheden had hij, toen Marie leefde, nooit iets gemerkt, maar nu was het elken dag wat nieuws en wat slimmers, 't was of Flavie het er op aanlegde om hem te ergeren.
Hij had evenwel het gevoel, dat Flavie tot de zijnen behoorde, al was het dan ook tegen zijn wil en dank, en dat belette hem haar tegenover Quickelborneetje in 't ongelijk te stellen. Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht, redeneerde zijn klein-burgerlijke wijsheid, en hoe zeer hij ook van Flavie's schuld bewust was, toch was het tegen Pelagie, dat hij, tot groote ontzetting van Quickelborneetje, schamper uitviel.
| |
| |
- Uw vrouw is ook op haar tong niet gevallen, gebuur, en 't zal voor haar wel raadzaam zijn, dat zij ook de politie mijdt....
- Ik zeg het contrarie niet, antwoordde Quickelborneetje, ik zeg het contrarie niet! Maar ziet ge, ik moest toch wel mijn boodschap doen, niet waar, gebuur? 'n Avond, gebuur!
En Quickelborneetje, om weer de gunst van zijn vrouw en vooral zijn eigen rust terug te vinden, ging haar vertellen, dat hij het Bariseele nu eens goed gezegd had.
In zijn toorn was Bariseele steeds erg pruilerig. Nooit kwam het bij hem tot een open uiteenzetting van de redenen zijner gramschap. Hij liep rond met een norsch-vertrokken aangezicht en zenuwachtige bewegingen, en bleef daarbij hardnekkig sprakeloos of bepaalde zich tot enkele korte, ruwe onvermijdelijke bevelen.
Alleen Marie-zaliger wist hoe hij dan geleidelijk van zijn gramstorigheid tot een kalmer stemming kon gebracht worden. Hare fijngevoeligheid en goedheid wisten bescheiden doch zeker zijn mopperige drift te stillen. Flavie daarentegen werd door Bariseele's pruilgramschap zelf vreeselijk uit haar humeur gebracht en meende, dat zij dan tegenpruilen moest. Op merkwaardige wijze was zij er in geslaagd Bariseele's norschheid, bruske bewegingen en koppig stilzwijgen in dergelijke gevallen na te doen, doch zij hield dit spel nooit lang vol. Haar manier was heftiger.
| |
| |
Zoo ging het weer bij Bariseele's thuiskomst na zijn onderhoud met Quickelborneetje. Hij toomde inwendig, doch Flavie merkte dadelijk aan al de bekende uiterlijke teekenen wat er gaande was, en daar zij zelf meende redenen te hebben om ook te toornen, deed zij Fons in de volmaaktheid na. De drift werkte echter zoo geweldig in haar gemoed, dat zij dat toorngepruil niet langer volhouden kon en als in een crisis van onweerstaanbaar zenuwgeweld uitviel.
- 't Is hier waarlijk aangenaam! De kinderen doen u de eene miserie na de andere aan, de geburen overladen u met smaad en laster eh op den hoop toe komt de vader nog thuis lijk een ‘boschbeer’. Ik ben nog ziek van hetgeen dezen achternoen gebeurd is.
En dan volgde het dramatisch bewogen verhaal van den appelpluk en zijne ergerlijke gevolgen.
- Ik ben nu eens benieuwd te zien wat voor maatregelen gij zult nemen. Ik hoop wel, dat gij zult tusschenbeide komen om mij te verdedigen tegen dat schelden van die van Quickelbornée's.
Bariseele bleef zwijgen, alleen zijn mond vertrok tot een vluchtigen grijns. Hij vond dat heele gekibbel zoo gemeen en zoo ellendig, hij walgde ervan. Wat zou hij zich daarmede inlaten?
- Het belieft u niet te spreken, mijnheer? teemde Flavie.
- Vindt ge misschien goed wat die van Quickelbornée's deden? drong ze aan, toen ze weer geen antwoord kreeg.
| |
| |
Opeens verloor Fons toen zijn zelfbeheersching, en zijn afkeer voor dat ruziegedoe brusk bedwingend, snauwde hij Flavie nijdig toe:
- Zat ge alle twee in één zak, ik zou nog niet weten welke eene er uit te halen!
Het werd van dat oogenblik af bij Bariseele duidelijk, dat het leven met Flavie in huis een voortdurend misverstand zou zijn. Vooral toen ze, na zijn uitval, een luidruchtig, valsch klinkend misbaar begon te maken om zich zelf te bejammeren als een slachtoffer der ergste ondankbaarheid, kreeg hij een wezenlijken afkeer van haar en zijn innigst verlangen was haar te zien vertrekken. Hij ging echter met zich zelf aan het redeneeren over de wijze, waarop hij zonder Flavie huishouden zou, hij wikte en woog wat hem in dit geval te wachten stond en kwam zoo tot een lijdzame besluiteloosheid. Heel Flavie's wezen was hem een oorzaak van voortdurenden aanstoot en ergernis, maar toch berustte hij voort in haar huisbeheer.
De mystieke neiging van zijn gemoed gaf hem ook het vage gevoel, dat hij boeten moest om zijn vroeger verwaarloozen van Maria's liefde en dit gevoel bracht hem nog tot meer lijdzaamheid.
Hoe heel anders was het toen Maria er nog was. Hij zag het nu eerst duidelijk in. Toen waren de avonden thuis stille verpoozingen na den dagelijkschen arbeid. Marie zat bij het vredig lamplicht te naaien en sprak met haar bescheiden zachte stem over de jongens, hun spel, hun
| |
| |
vertellingen, hun aard, hun toekomst. En hij zat dat alles rustig met genoegen aan te hooren, al liet hij het niet blijken. Nu waren het herhaaldelijk ongezellige, pijnlijke uren, die hem bij zijn thuiskomst wachtten en onwillekeurig bleef hij met al zijn gevoelens en gedachten naar dat verzwonden gelukkige verleden terugkeeren.
Hij herinnerde zich thans weer levendig de honderden kleinigheden, die hem vroeger met hun innige huiselijkheid omtooverd hadden. Destijds merkte hij ze ternauwernood op, maar nu ze onder Flavie's beheer verwaarloosd en verdwenen waren, gevoelde hij eerst hoe hun ontbering het leven thuis naakt en koud maakte. Waarheen was de frissche geur, die hem 's Zondags als hij zich aankleedde uit de ordelijke blankheid der oude linnenkast tegenzweefde? Ze waren weggeworpen de lavendeltakjes, die de zorgende Marie daar steeds legde om de fijne aromen der bleekweiden in het linnen te houden. Waar was de glans van het koperen en tinnen huisgerief, dat aan den keukenmuur een blijden lach liet blinken? Alles hing er thans verwaarloosd, dof en mat. Waarheen waren de fijngeplooide, hagelblanke gordijntjes voor de ramen? Waarheen het blijde vlammetje der hoogroode geraniums en het bonte klokje der fuchsia's op de vensterkozijnen? De innige gezelligheid, die Marie met die eenvoudige middeltjes in haar huis wist te houden als een verkwikkende zonneschijn, was gansch te loor gegaan. Met Flavie was alles er grauw en droevig
| |
| |
geworden, als in een huis waar lijdzame boete volbracht wordt.
Bij Flavie was nu langzamerhand een nieuw gevoel wakker geworden. In den beginne had zij wezenlijk gepoogd Bariseele's gunst te winnen en zoo ze hierin niet geslaagd was, dan lag dit niet aan haar gemis aan goeden wil, maar enkel aan de tekortkomingen van haar zuur karakter, aan de ranken harer opvliegendheid, haren nijd, hare harteloosheid, haar gebrek aan huiselijke gaven, die Bariseele onwillekeurig van haar verwijderden. Nu echter begon Flavie hare hoop Bariseele ooit te veroveren op te geven. Zij kreeg de overtuiging, dat hij nooit van haar zou willen. Daar had zij nu al bewijzen genoeg voor gekregen. Zij voelde zich versmaad en werd verbitterd. De vroegere goede wil veranderde in een vijandelijke krakeeldrift, die op heimelijke wraak ging zinnen.
Voortaan wist Flavie elken dag de eene of andere kleinigheid zoo te regelen, dat ze Bariseele er mede ergerde. Zij ging hem langzamerhand voor een zonderling houden, die niet beter verdiende dan zoo gekweld te worden. En toen zij telkens gewaar werd, dat hij zijn boosheid beheerschte en niet in een scheldbui of andere uiterlijke geweldigheid liet losbreken, maakte zij daaruit op, dat hij zwak was en haar vreesde. Zij beeldde zich in, dat Bariseele haar voor onmisbaar hield in zijn huis en daarom al hare nijdige luimen en kwellingen verduurde. Deze overtuiging maakte haar
| |
| |
stoutmoediger in haar tergingen. 't Huis zag er slordiger uit dan ooit, omdat Bariseele van ordelijkheid hield. De standjes met de jongens vermenigvuldigden zich en werden vinniger en rumoeriger met den dag, omdat Bariseele van rust hield. Het onbuurlijke straatgekrakeel verergerde, omdat hij zoo op straatfatsoen en -deftigheid gesteld was. Er werd geborgd te pas en ten onpas omdat hij daar zoo'n hekel aan had. Er werd gemorst met spijs en kleeding juist omdat hij op zuinigheid aangedrongen had. Met één woord alles wat Bariseele aanstoot kon geven, zocht Flavie te verwekken met nijdig leedvermaak.
Zijn lijdzaamheid bleef echter onuitputtelijk. Het scheen wel of zijn wil op den duur gansch gebroken was. Hij gaf zich geheel over aan het mystieke boetegevoel, dat door zijn ziekelijke treurnis om Marie hoe langer hoe krachtiger werd. Hij verdroeg alle kwellingen met gelatenheid als een verdiende vergelding voor vroeger kwaad. Flavie kon ongehinderd haar dwingelandsche neigingen bot vieren.
Doch er kwam verzet en hardnekkig verzet, tegen hare hatelijke aanmatigingen. Jean Baptiste, die gedurende de eerste maanden van tante's beheer zeer gevat een neutralen stand had weten te bewaren en zich behendig buiten het bereik van haar ruwe bejegeningen had kunnen houden, vermocht het op den duur niet meer aan haar willekeurige kregelheid te ontsnappen. Hij kwam er in botsing mee en daar hij in zijn groeienden jongenswil noch de
| |
| |
vreesachtigheid van Monne, noch de ziekelijke lijdzaamheid van zijn vader had, maar integendeel een zeer sterke bewustheid van eigen recht, gesteund op het eenvoudig beginsel van oog om oog en tand om tand, en een stouten durf, die, zich luchtig over alle ijdele welvoeglijkheden heen zette, vooral waar het gold gekrenkte eigenliefde of eigenbelang hardnekkig te verdedigen, zoo werd de toestand tusschen Flavie en Jean Baptiste erg gespannen en het was deze tienjarige, wilskrachtige jongen, die het onvoegzame verbond met Flavie, dat Bariseele zoo laksch en zoo onderworpen duldde, eindelijk uiteenspringen deed.
De eerste schermutselingen tusschen tante en haren krachtdadigen neef deden zich voor kort na het geval met den zoogezegd groenen appel, dien Quickelborneetje over den muur geworpen had.
Jean Baptiste, die onder zijn schoolmaats den ruilhandel met goed gevolg uitoefende, had zich voor een kleinigheid een heel musschennest weten te verschaffen, dat hem de voordeeligste berekeningen voor een nabije toekomst toeliet. Hij hoefde de jonge vogels maar op te kweeken om ze weldra tegen allerlei mooie dingen te vertroggelen!
Tante's complexie kennend, had hij het onvlugge goedje in 't geheim binnen gesmokkeld en in de loods, achter in den tuin, met veel voorzorgen weggestopt. Daar lagen de jonge musschen in een kistje, tusschen twee balken in een schemerig hoekje van het dak verscholen.
| |
| |
's Morgens, 's middags en 's avonds wist Jean Baptiste van tafel wat broodkruim weg te grissen, waarmede hij onopgemerkt naar zijn kweek sloop. Gedurende een gansche week genoot hij hier de heimelijke vreugd de gulzige geelbekken te voeden. Zijn broodkruim weekte hij tot soppen, die hij met een stokje tusschen de nooit verzade, wijd happende snavels duwde. Hij zag de eerste stoppelige pluimen groeien en verheugde er zich in zijn kweekelingen met den dag levendiger en sterker te zien worden. Daar was er al een, die heel flink op zijn vinger bleef zitten. Er zou wat te winnen vallen op die musschen! Jean Baptiste had reeds een afspraak om er zich onder bijzonder gunstige voorwaarden van te ontdoen.
In zijn blijde verwachtingen werd hij echter bitterlijk te leur gesteld. Flavie had zijn herhaalde sluipgangen naar het achterhuis opgemerkt en vermoedde daar iets ongewoons. Ze was reeds een paar keer de loods gaan afzoeken, doch had er niets ontdekt. Nu was zij Jean Baptiste op de hielen gevolgd en verraste hem bij zijn vogelvoeding. Daar viel niets te verbergen of te loochenen, de hongerige piepers zouden zich met hun lawaai zelf verraden hebben.
Dadelijk noemde Flavie het swatelende, wiekreppende nest een ‘vuiligheid’, die zij hier niet dulden kon, en zij strekte haar hand uit als een grijpklauw om het Jean Baptiste te ontnemen. Haar verdere inzichten radend, bracht de jongen ijlings met de
| |
| |
linkerhand, het nest achter den rug en weerde met de rechterhand Flavie's aanval af. Noch de een noch de ander gaf het op, en het werd een vluchtige, nijdige worsteling om het piepend gebroedsel. Flavie slaagde er al gauw in het nest te vatten, en in haar brusk opgelaaide gramschap om Jean Baptiste's heftigen tegenstand duwde zij de zoo voorspoedige jongen met één druk dood. Toen Jean Baptiste dit zag, verloor hij alle bezinning, in dolle drift wierp hij zich op Flavie, graaide en greep met al de kracht van zijn kleine vuisten naar haar kleed en voorschoot en rukte en snokte er aan als een wanhopige. Hij sloeg hare misdadige hand en poogde haar te schoppen. Een oogenblik bleef Flavie onthutst door den wilden aanval van den jongen, doch ineens ging zij hem grijpen om haar woede te koelen.
Jean Baptiste, die dit ijlings begreep, liet haar los en rende weg. Flavie zette hem hijgend van heftigheid achterna en daar begon nu een dol gedraaf door den tuin, over paden en grasplein en bloem- en moesbedden, een dwaze jacht, waarbij menige plant gekrookt en geknakt werd. Meer dan eens was Jean Baptiste op het punt in Flavie's handen te vallen, doch met lenig vlugge bewegingen wist hij haar telkens te ontsnappen om verder te hollen. In hare driftvervoering gaf Flavie de jacht niet op, zij moest, kost wat kost den schaamteloozen weerspannige klein krijgen. Nu had zij zich met een stok gewapend en poogde aldus den vluchtige
| |
| |
te treffen, die haar eensklaps voor goed ontsnapte door gezwind als een kat op den moerbezieboom te klouteren. Nu werd het een gekke belegering. Jean Baptiste voelde zich veilig op zijn boomverschansing en scheen nu gansch kalm te wachten tot tante Flavie het spelletje moe zou worden, doch dit zou nog zoo gauw het geval niet zijn. Zij poogde Jean Baptiste eerst tot overgaaf te brengen door allerlei wild uitgegilde, barbaarsche dreigementen, doch op alles antwoordde hij onveranderd:
- Ik kom van den boom niet af! Ge moest maar mijn musschen niet dood nijpen ...
Daar kwam Flavie op het denkbeeld den langen raagbol als stormram te gebruiken. Zij sloeg en stootte er mede in de ruime kruin om Jean Baptiste te treffen, doch met een paar takken hooger te klimmen kwam deze weer gansch buiten haar bereik, en Flavie's bestoking had geen ander gevolg dan een regen van bladeren en stof op haar eigen hoofd te doen vallen.
Jean Baptiste zat nog op zijn hooge veste toen zijn vader thuis kwam. Van daar hoorde hij hoe Flavie het gebeurde vertelde op haar gansch bijzondere, partijdige manier. Hij hoorde zich een ‘kweekeling voor het St. Pietersveld’, een ‘toekomstig bandiet’, ‘den nagel van haar doodkist’ en nog al meer noemen, maar van de aanleiding tot den twist vernam hij niets. Dat zij de mooie, jonge vogels gedood had, verzweeg Flavie wel en
| |
| |
daar kwam alles toch op neer. In eens verstout, koppig beslist zijn recht te verdedigen, steeg Jean Baptiste van den boom af en ging zonder vaar noch vrees op zijn vader toe.
- Laat mij nu ook wat zeggen, vader, begon hij. Er lag in zijn toon een rustige beslistheid, die Bariseele in eens waardeerde.
- Had zij mijn musschen niet dood genepen, dan had ik dat allemaal niet moeten doen.
- Zij, zij, hoort ge hem? Kon hij het niet onbeschofter zeggen? dreinde Flavie.
- 't Was mijn nest, betoogde Jean Baptiste voort, zonder op tante's woede acht te geven, drie schoone jongen, die ik kweekte en die aan niemand kwaad deden. Dat mocht zij niet doen, dat zeg ik.
En dat laatste ik klonk vol wil en vastberadenheid.
Tegen Jean Baptiste's logica wist Bariseele niets in te brengen en, als hadde het stoute verzet van zijn zoon hem ook met zijn gewone stilzwijgende lijdzaamheid doen afbreken, hij waagde het tot Flavie te zeggen, dat zij toch ook niet zonder ongelijk was.
Nu richtte Flavie plotselings haar scheldwoede tegen Fons. Jean Baptiste kon wat verademen, maar hetgeen Flavie, die nu alle zelfbeheersching bleek verloren te hebben, tegen zijn vader riep, ergerde hem alsof het tegen hem zelf uitgebracht was. Hij had in vader's opmerking tegen Flavie een goedkeuring van zijn handeling gehoord, in zijn vader had hij een steun vermoed en aldus voelde hij
| |
| |
zich thans solidair met hem. Toen Flavie, na Bariseele voorgeworpen te hebben, dat hij de oorzaak van de ondeugden zijner jongens was en zelf niet veel docht, hem voor ‘voddevent’ schold, toen kon Jean Baptiste zijn ruzieneiging, die op zijn minst zoo sterk was als die van Flavie, niet langer bedwingen en hij bitste haar toe, terwijl hij zich in een soort van beschuttingsbehoefte tegen Bariseele aansloot:
- Dat moogt gij niet zeggen van mijn vader!
Flavie grinnikte en volhardde in haar hatelijke bui. Fons daarentegen voelde bij Jean Baptiste's woorden een vreemde weekheid in zijn gemoed opwellen. Wat zijn oudste deed en zegde, had steeds voor hem een bijzondere bekoring gehad. De kranigheid en de voortvarendheid van dien flink opgroeienden, gezonden jongen waren hem al heel vroeg een bron van vaderlijken hoogmoed geweest, een soort van vergoeding voor het voortdurend ongenoegen, dat Mondje's ziekelijke krieperigheid hem veroorzaakte. Nooit echter had hij bij Jean Baptiste een aanhankelijkheid vermoed als deze, welke hij nu uit zijn uitval tegen Flavie meende te mogen afleiden.
- Dat moogt gij niet zeggen van mijn vader!
Die woorden waren als een streeling voor Bariseele. Zij verteederden hem en wekten ineens weer het bewustzijn op van zijn plicht tegenover dien jongen. Hij mocht hem niet laten mishandelen en misvormen door Flavie. Lijdzaamheid en boete
| |
| |
waren wel goed voor hem zelf, maar de jongens waren daar nog, en aan Marie had hij toch beloofd voor hen te zullen zorgen. Jean Baptiste had onwillekeurig zijn vader uit zijn onnatuurlijke berusting gewekt en tot een daadvaardige beslistheid bereid. Toen Bariseele Flavie nu brusk beval een eind aan haar misbaar te maken, verried haar de toon zijner stem reeds, dat hij uit zijn gewilde onderwerping verrijzen kon. Dien avond ging zijn bevrijdingsgebaar echter nog niet verder.
Jean Baptiste's wrok bleef onverzoenlijk. Hij vermeed alle botsingen met Flavie, hoewel ze hem daartoe met heimelijke boosaardigheid voortdurend uitlokte, doch des te meer werkte hij op zijn vader om hem Flavie te doen verafschuwen. Hij had ineens het besef gekregen van hetgeen hij in dit opzicht bij zijn vader vermocht en hij wist dat daar alleen het middel lag om van Flavie los te geraken. Hij sprak zijn vader voortdurend van alles wat Flavie in 't huishouden verkeerd deed en om dat te zien had hij een bijzonder scherp oog. Bariseele zelf zag het niet zoo duidelijk. Geen oogenblik liet Jean Baptiste's wrok Flavie los en hij vond daarbij woorden, die diep in Bariseele doordrongen.
- Waarom woont zij met ons? Ze is toch onze moeder niet. We zouden veel beter zijn zonder haar!
Meer dan eens hield Jean Baptiste zijn vader dit betoog, en diens lichte tegenwerpingen verzwakten van lieverlede. Jean Baptiste voelde 't en drong aan met al de stijfzinnigheid van een jongen van
| |
| |
tien jaar, die zich iets in 't hoofd gezet heeft.
Jean Baptiste's redeneering was overigens volkomen in eenklank met Bariseele's gevoel. Hoe dikwijls was hij ook in den laatsten tijd gaan oordeelen, dat het zonder Flavie veel beter zou gaan? Doch in zijn weekelijke boetegemaal had hij die gedachte nooit tot volledige duidelijkheid laten rijpen, nu echter liet hij ze onder Jean Baptiste's prikkel haren volledigen vorm nemen. Jean Baptiste had hem onbewust uit zijn ziekelijke wereldvreemdheid gerukt, hem weer doen voelen, dat hij nog een houvast aan 't leven had: zijn jongens, en vooral zijn oudste, dien hij moest vrijwaren tegen Flavie's boosheid en opleiden naar deugd en deftigheid. Hij werd volkomen vertrouwd met het denkbeeld van een huishouden zonder Flavie en zonder vrouw in 't geheel.
Wat kon een vrouw in zijn leven brengen, redeneerde hij? Alleen veel smart en veel ellende. Als men er een goede vond, één uit duizend, dan verloor men ze en bleef ontredderd en weerloos achter, de bitterheden van 't leven nog smartelijker voelend dan ooit. Bij 't overwegen van hetgeen er met de jongens nog moest gedaan worden vooraleer zij vaardig zouden zijn voor 't leven en zijn kamp, zag hij in hoe noodlottig zijn verlammende, weekelijke treurnis om zijn verscheiden vrouw voor hunne opvoeding was. Door dat ontzenuwend ijdel getreur sleepte hij ze naar den ondergang, dat voelde hij nu eerst, en met een bruske opwelling
| |
| |
van wilskracht besloot hij anders te werk te gaan. Geen nutteloos, ontmannend gemijmer meer over 't onherroepelijke verleden; daadvaardigheid voor de toekomst zijner jongens, dat werd thans zijn vaste levensregel. En vooral geen ínmengíng meer van vrouwen. Eén vrouw was genoeg voor één mannenleven, dat ondervond hij nu. Flavie mocht niet in huis blijven. Hij overtuigde zich, dat het huishoudelijk werk ook zonder haar zijn gang kon gaan, overwoog allerlei schikkingen om het te regelen, vatte voornemens en besluiten om het heele huisbeheer enkel door zelfhulp, zonder eenige tusschenkomst van een vrouw ordentelijk van stapel te doen loopen, en wachtte nu maar naar de geschikte gelegenheid om den knoop met Flavie door te hakken.
Weer was het Jean Baptiste, die hier den beslissenden doorslag gaf. Vóór hij met Flavie op oorlogsvoet leefde, had hij haar eens in een oogenblik van zwakheid eenige centen toevertrouwd, die hij voor een kleine boodschap van vaders patroon gekregen had. Flavie had ze hem eerder afgenomen, onder voorwendsel, ze voor hem te sparen. Bij de eerste kermisgelegenheid zou hij ze terugkrijgen. Van meet af aan had Jean Baptiste wantrouwen gekoesterd en zijn onrust was immer gestegen nadat hij enkele malen naar die centen gevraagd had om wat kleine aankoopen te doen. Flavie had hem steeds geweigerd het geld te geven voor hetgeen ze zijn ‘verkwistingen’ noemde.
| |
| |
Jean Baptiste verbeet nog eenigen tijd zijn spijt, maar in de laatste dagen, nu hij wist op vaders steun te mogen rekenen, had hij het wilskrachtige voornemen opgevat zijn geld van Flavie terug te eischen. Het naderen van de St. Kruis-kermis was een geschikte gelegenheid daartoe. De aankomende paardjesmolens schiettenten brachten bij Jean Baptiste en zijn kameraden een zenuwachtige opschudding teweeg. Er werden plannen gesmeed, tochtjes ontworpen en vooral veel berekeningen gemaakt over hetgeen de te verwachten kermisgelden zouden toelaten. Jean Baptiste rekende ditmaal ook met volle zekerheid op hetgeen Flavie van hem in bewaring had en kon aldus de schoonste verwachtingen koesteren.
Op den morgen van den kermisdag kwam hij bij Flavie om zijn geld. Met gemaakte verbazing vroeg zij hem welk geld hij bedoelde. Jean Baptiste kon zijn ooren niet gelooven, zooveel trouwloosheid scheen hem onmogelijk.
- Het geld, dat ge voor mij bewaren zoudt tot aan de eerste kermis! antwoordde hij, zich zooveel mogelijk beheerschend.
- Kermis, kermis, uw mond is er naar gegroeid, grinnikte Flavie. Hebt ge soms vergeten, dat ge pas een nieuw kostuum gekregen hebt? Ik heb geen geld meer van u ....
De drift overmeesterde Jean Baptiste en stampvoetend, met vertrokken gezicht, riep hij:
- Ik moet mijn geld hebben, ik wil het hebben, 't is het mijne!.
| |
| |
En daar Flavie zich tergend lachend verwijderen wou, greep Jean Baptiste haar bij den arm en vorderde nogmaals in de uiterste opgewondenheid het hem toekomende.
Flavie nam bij Jean Baptiste's aanraking ineens een hevig verontwaardigde houding.
- Wat, ge zoudt mij slaan, deugniet? Daar!
En ze gaf den jongen een klap op het aangezicht.
Jean Baptiste weende niet, zijn drift was te hevig. Hij zette zich dreigend voor Flavie en riep haar toe:
- Gij hebt het recht niet mij te slaan, gij zijt mijn moeder niet.
Hij hijgde en beefde. Bariseele, die het geroep gehoord had, was bijgekomen en hoorde nu de heftige beschuldiging, die Jean Baptiste tegen Flavie uitbracht. Daar hij van het in bewaring gegeven geld wist, begreep hij de opgewondenheid van zijn verongelijkten zoon en gaf hem inwendig gelijk. Flavie werd letterlijk overbluft door Jean Baptiste die nu, sterk door vaders aanwezigheid, nog vinniger riep:
- Gij zijt mijn moeder niet! Gij hebt mij niet aan te raken! Ik wil niet meer dat gij met ons blijft!
- Hoort ge hem? spotte Flavie, die niet vermoedde, dat Jean Baptiste Bariseele's innigste verlangen uitriep. Hoort ge hem?
Jean Baptiste, die nu zijn vader met beide armen omstrengeld hield, drong hartstochtelijk aan:
- Ze mag met ons niet blijven, niet waar Vader?
| |
| |
Opeens brak Bariseele nu los:
- De jongen heeft gelijk. Het kan zoo niet blijven duren. Ge kunt gaan van waar ge gekomen zijt, Flavie, 't zal voor u en voor ons oneindig beter zijn. Wij zullen hier alleen leven ....
Flavie keek Bariseele een enkele, vluchtige stonde onthutst aan, doch plotseling kreeg ze den wraaklustigen inval hem bij zijn onbezonnen woord te vatten en dadelijk weg te gaan. Ze was zóó overtuigd van hare onmisbaarheid in Bariseele's huis, dat ze meende, dat hij haar na weinige dagen reeds zou moeten vragen om terug te keeren. Maar dan zou ze hem eerst haar voorwaarden stellen!
- O, is 't zoo gemeend, meneer? Geen minuut blijf ik nog langer in dit huis. Ik was wel dwaas mij hier zoo lang op te offeren! Dat is mijn dank! Maar ik ga met plezier weg, met plezier.... En onthoud dit: eens weg, voor goed weg! Meneer zal het huis alleen leiden .... daar zullen de menschen naar komen kijken, waarachtig!
In rumoerige drift zette zij haar muts op, haakte haar kapmantel toe en ging vertrekken zonder zich te bekommeren om haar goed, dat ze hier achterliet.
Bariseele, die wel beslist was voor goed af te breken, hield haar nog even tegen en zegde haar, dat hij alles naar haar oude kamer zou laten brengen.
- O, vóór mijn goed er is, komt gij zelf mij al
| |
| |
schoon spreken om terug te keeren! spotte ze, bewust van haar toekomstige overwinning. Ge weet niet wat ge nu doet!
Bariseele wist het heel wel. Nooit heeft hij nog naar Flavie omgezien en uit zijn leven bleef voortaan elke vrouwelijke invloed verbannen.
|
|